De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.De Groninger School
| |
[pagina 82]
| |
voorkomende gevallen voor een noodschot ons niet geheel van alle schutgevaarte onthouden, voor iedere reize dat in onze behandeling een schot mogt losgaan van zwaarder kaliber dan pistoolschot, vragen wij bij voorraad onze lezers nederig excuus. Wie echter zich een uurtje kan verledigen om iets te lezen waarover velen praten, velen de schouderen ophalen en fluisteren, velen als zeker gevogelte kuif en kam opzetten, zonder dat zij (hetzij altijd met de noodige reservatie gezegd), weten waar hem de schoen wringt, een uurtje om toegang te verleenen aan de resultaten van ernstige waarheid over eene ernstige zaak, dien bevelen wij de volgende bladzijden ter behartiging aan; mogen ze u meer zijn dan eene tijdkorting voor eenige oogenblikken, moge de waarheid ook hier naar haren aard zóó hare stralen afzenden, dat zij in veler harten wederom spiegels aantreffen van welke het ontvangene licht onvervalscht wijd en zijd worde teruggekaatst. Het is dan ons doel om in eenige afleveringen van den Tijdspiegel onze beschouwingen over de Groninger school mede te deelen. Gaarne zagen wij die tot een geheel gebragt, en oordeelden daarom de taak niet afgeweven, wanneer zij zich tot eene beschouwing dezer school alleen bepaalde. Zij heeft raak- en afstootingspunten met andere zienswijzen op onzen Theologischen bodem, zij heeft eene opvatting en ontwikkelingswijze der Christelijke leerstellingen en ontvouwt dezelve in en naast de Hervormde Kerk. Zoo gaan dan ook onze beschouwingen over de betrekking waarin de Groninger school staat tot de Theologische wetenschap en de Hervormde kerk in Nederland, en valt ons geheele stuk in drie gedeelten. I. Eene beschrijving van den aard en het wezen der Groninger school. II. Eene onderscheidende uiteenzetting van de betrekking dezer school tot de andere rigtingen in ons vaderland. III. Eene billijke beoordeeling der betrekking waarin deze school staat tot de vaderlandsche Hervormde kerk. | |
I.
| |
[pagina 83]
| |
kelijken hemel is opgegaan, en heeft van tijd tot tijd zijne lezers ingelicht, eens zelfs opzettelijk Jaarg. 1845 blz. 65-69, blz. 97 enz., en daarna gedurig waar of van die zoogenoemde School iets gewigtigs was uitgegaan of de mannen van deze rigting zich zagen aangevallen. En toch is het niet ondienstig voorgekomen nog eens die zaak op te vatten; het Protestantsche deel van het aantal zijner lezers wil de Tijdspiegel toelichten; de leden der Hervormde kerk vooral ten dienste staan. De oogenblikken die deze kerk te gemoet gaat misschien reeds met dit jaar, vorderen veelzijdig regte waardering der waarheid, onbevangen oordeel dat alle deelen moet doordringen, en toch hoe rijkelijk zijn de blijken voorhanden, hoe onwaarachtig, hoe geheel eenzijdig, en dat veelal zonder krachtiger tegenspraak ten dezen wordt geoordeeld en gesproken. Wat gij van de Groninger School moet maken, lezer, dat willen wij met alle bedaardheid elkander aan het verstand brengen. Wees er gerust op dat wij het doen zullen zonder partijdige vóór- noch tegeningenomenheid. Onze voorstelling maakt des te meerder aanspraak op geldende overtuiging, naarmate zij de bedoelde personen meest zelve wil laten spreken, en zich meestal zal beroepen op het orgaan dezer school, hetwelk algemeen is verspreid, het tijdschrift: Waarheid in Liefde. Nu en dan ook zullen wij het oog slaan op verschillende Academische geschriften van uit den boezem dezer school uitgegaan, maar het genoemde tijdschrift, hetwelk trouwens met die andere geschriften uitnemend zamenstemt, oordeelen wij als hoofdbron te mogen en te moeten aanzien, deels om het bepaalde doel daaraan gegeven ter verspreiding der geleerde meening, deels omdat hetzelve, onder het bereik van geheel ons publiek vallende, de beste rekenschap kan geven aan allen van de wijze, waarop wij ons van dit ons werk zullen hebben gekweten. - Laat ons dan aan de heeren, welke men onder den naam van Groninger School bedoelt, de vragen rigten: wie zijt gij? - van waar komt gij? - wat wilt gij? - wat werkt gij? Zoo zij ons deze vragen voldoende hebben beantwoord zullen wij eene beeldtenis voor ons zien, welke genoegzame herkenningspunten aanbiedt om te vergelijken in hoeverre de eigene getuigenis met de waarheid overeenkomt, en voldoende karaktertrekken om het vraagpunt over de waarde of onwaarde dezer rigting naar eisch te kunnen uitmaken.
Wie, of wel, wat zijt gij? Deze vraag om hare belangrijkheid in het maatschappelijke leven zoo vaak onvermijdelijk, komt evenzeer nog al eens op het wetenschappelijke en Theologische terrein voor. Hier behoort zij gedaan en beantwoord te worden, omdat zij een werkelijk deel is onzer onderzoekingen. Hare beantwoording moet den toon geven aan al het volgende, en hoewel wij, aan het einde gekomen der overige beantwoordingen, beter in staat zullen zijn deze vraag in alle hare deelen op te lossen, zijn er bijzondere redenen die reeds vooraf dringend hier het antwoord vorderen. Nu is deze vraag, gerigt tot de Groninger School, niet zoo moeijelijk op te lossen. Eene x is het, maar er zijn gegevens genoeg, om met eenvoudige uitkomst te besluiten. Het is zelfs overbodig de namen op te tellen, de personen te beschrijven, welke tot deze kategorie gebragt worden. De opmerkzame lezer zal wel gevoelen dat er op deze vraag nog andere antwoorden geeischt worden dan eene bloote nomenclatuur. Niet alleen wie zijt | |
[pagina 84]
| |
gij, maar wat zijt gij, daarvan zijn wij uitgegaan. Zonder omwegen. Laat ons de zaak tot haar ware standpunt terugvoeren: ‘maken de Godgeleerden onder die benaming betrokken werkelijk eene School, eene Godgeleerde School uit? Zoo ja, in welken zin? en hoe kunnen zij de andere beteekenissen welke men anders aan deze benaming hecht, van zich wijzen?’ Dat anderen gedurig, ja zelfs bij voorkeurGa naar voetnoot1) dezen naam bezigen beteekent niet veel, hoe denken de heeren er zelve over? Hoe vroeger? hoe later? Slaan wij de hand aan dit onderzoek! Als wij beginnen met het begin, geachte lezer, dat is hier het jaar 1837, dan ziet gij in het derde stuk van het tijdschrift Waarheid in Liefde van datzelfde jaar, onder de rubriek van Berigten een opmerkelijk verschijnsel. Het is eene overname uit een geschrift van Ullmann (een naam die geen' Nederlandschen lezenden Protestant onbekend kan zijn, en waarover wij nog al dikwijls moeten spreken). Deze Heidelbergsche Godgeleerde had in zijn tijdschrift: Studiën en Kritiken doen plaatsen: Iets over den aard van partijen en scholen, tegengestelde denkwijzen en derzelver bemiddeling. Naar hetgeen men van den geleerden (Duitsch-geleerden)? man mag verwachten, behandelt hij hier ook met kalmte en grondigheid zijn onderwerp, en keurt het bestaan van zulke verschillende rigtingen (te weten scholen in de wetenschap, partijen in de kerk) goed, omdat zij: ‘het bijzondere en eigenaardige, in de zoo onmetelijke sferen, als de kerk en de wetenschap zijn, met meerderen rijkdom doen te voorschijn treden, omdat zij het leven en de beweging des geestes bevorderen, omdat zij aan iedere denkwijze hare volkomenste ontwikkeling geven.’ - ‘Doch het komt aan op de goede of verkeerde gesteldheid van zulke bijzondere kringen. De kenmerken zijn hoofdzakelijk de volgenden: 1o. eene goede partij ontstaat van zelve, eene slechte wordt gemaakt, 2o. een goede partij duldt, ja bevordert het vrije geestelijke leven der bijzondere personen die tot haar behooren, eene slechte belemmert of onderdrukt dezelve, 3o. eene goede partij werkt weldadig op het geheel, waarvan zij een deel is, omdat zij dient als een lid dat aan hetzelve leven aanbrengt - de slechte partij werkt nadeelig omdat zij het geheel, van haar beperkt standpunt af beheerschen wil, en niet een lid zijn maar het al regerend hoofd.’ - Tot dus ver Ullmann. Het is waar, de overname van dit stuk bewijst regtstreeks niets meer, dan dat de redactie van genoemd tijdschrift Waarheid in Liefde, dit geleverde berigt als eene bijdrage beschouwde der overweging van het publiek waardig; - maar dat wordt eenigzins anders wanneer men dit tijdschrift erkent, zoo als het daarvoor wil erkend worden, als in verband te staan, onder medewerking geschreven te worden van een bepaald Godgeleerd gezelschap tot zinspreuk hebbende: Gods woord is de waarheid, - wanneer men, wat meer zegt, zien kan, hoe de elkander opvolgende verhandelingen der eerste jaren, zoowel als de Berigten en Boekbeoordeelingen niet alleen ademen eenen en denzelfden geest, maar hoe die Verhandelingen vooral het streven openbaren om van gronds af op eene eigenaardige zienswijze ten opzigte van het Christendom voor te stellen - ja, wel nu en dan verscheidenheidshalve en ook om tusschen | |
[pagina 85]
| |
invallende gewigtige beschouwingen afgebroken, maar toch - zoodra daartoe plaats was en tijd, alweder in voortgaande rijen aan de vorigen aangeknoopt; - gelijk dan ook de schrijvers zelve niet zelden rondborstig zulk een voornemen openbaren van den aanvang af aan. -Ga naar voetnoot1) Inderdaad indien men minder op de woorden dan op de zaak neêrkomt, dan valt het bestaan eener Groninger School niet te ontkennen. De bepaaldheid der rigting is er, het gemeenschappelijk streven des onderzoeks uitgaande van dezelfde beginselen is er, de zucht om de resultaten zóó verworven mede te deelen is er - de éénheid van den onbezweken voortgang, de inderdaad met bewonderingwaardige bezadigdheid volgehouden consequentie is er; wat ontbreekt nog? Menige dusgenoemde school heeft grootere verscheidenheid bij de opneming van dezelfde beginselen toegelaten. Vrijheid en gelijkheid, dat deze voor de onderzoekers, voor de verschillende leden der school bestaan, heft het wezen eener school, eener gemeenschappelijke gehechtheid aan den bepaalden grondslag en gemeenschappelijke poging om deze algemeen te doen gelden, niet op. Wij herhalen het: de Groninger School bestaat. Hoogst opmerkelijk is echter de wijze, waarop zich nu en dan de redactie van het tijdschrift Waarheid in Liefde heeft uitgedrukt juist over deze zaak. In den aanvang scheen hun het denkbeeld, de organen te zijn eener bepaalde school, niets minder dan aangenaam. Geen wonder! Niet met den loffelijksten naam was men, onder Nederlandsche Godgeleerden, gewoon over zulke separatistische inrigtingen te denken, het non me cuiquam mancipavi, nullius nomen fero was nog te diep in aller gemoederen geplant, ook was de eerste klank van Groninger School meer in den toon des verwijts dan wel als lofspraak gehoord. - De redacteuren van genoemd tijdschrift kregen al spoedig aanleiding om zich daarover te uiten. Gezegden of wel geheele Verhandelingen in het tijdschrift, ook wel theologische dissertatiën werden aangevallen, de berispingen werden waarlijk niet altijd door zachtmoedigheid bestnurd, - de aanvallen werden vaak geconcentreerd, het waren niet de op zichzelven staande verschijnselen die gegispt werden: als de werkstukken van eene en dezelfde rigting, van ééne Godgeleerde school werden zij beschouwd, terwijl men doorgaans aau deze zienswijze verbond eene ontkenning van de oorspronkelijkheid dezer school, als welke zoude zijn opgerigt om vruchten, op den Duitschen bodem opgegaard, en dat wel van verdachte gehalte, onder het Nederlandsche volk te slijten. Zietdaar waarop wij reeds in het jaar 1838 eene bescheidene teregtwijzing aantreffen.Ga naar voetnoot1) De drie hoogleeraren der Groninger theologische faculteit, deze zijn het waarvan gezegd wordt: ‘dat zij geene bijzondere school van hunne leerlingen wenschen te vormen.’ Zij betuigen zich daarbij echter als van éénen geest, en in dezen geest begeeren zij hunne kweekelingen op te leiden. Toen echter strijd en leuze bleven, toen de mannen dezer rigting huns ondanks gedrongen werden tot nadere verklaring, wat toen? Zien wij wèl, lezers! dan vinden wij van lieverlede meerdere rijpwording om tegen wil en dank zich te moeten houden voor hetgeen zij niet wezen wilden. De jaren 1843 en 1844 | |
[pagina 86]
| |
geven ons belangrijke bewijsstukken. Op den aanval van den heer Taats, hunne beginselen verdedigende, spreekt de redactie aldus zich uit:Ga naar voetnoot1) ‘Wij verkeeren geenszins in den hoogmoedigen waan, dat wij eene zekere partij zouden mogen of moeten vormen, om een bepaald en afgerond leerstelsel ter vervanging van eene andere leer in de Nederlandsche Hervormde kerk in te schuiven - Het eigenaardige en overeenkomende, dat wij bij al het verschil van zienswijze (weshalve het ongepast is ons eene bijzondere leer toe te schrijven, of van eene Groninger School te spreken) hierin hebben: is dat wij veelzijdiger en consequenter dan vroeger meestal geschiedde, den levenden Jezus Christus als het middelpunt des Christendoms steeds op den voorgrond stellen.’ Hier dus verwerpen zij die benaming geheel; echter ontkent de redactie niet eene zekere éénheid van geestesrigting, noch ook de planmatige werkzaamheid dezer rigting; en deze zijn immers niet aan het licht getreden zonder doel; gaarne ziet die rigting het immers dat hare beginselen worden getoetst, goedgekeurd en aangenomen; wat wil dan elke dusgenoemde School anders dan dit? - Prof. de Groot komt in 1844Ga naar voetnoot2) er nog opzettelijk op terug. Over het al of niet bestaan eener Groninger School sprekende, beantwoordt hij de vraag naar het bestaan dezer school met ja en neen; doch trekken wij zijn gevoelen in het kort bijeen: ‘bedoelt men’ zegt hij ‘met die benaming, eene wijsgeerige school, eene factie of partij welke school wordt geheeten omdat zij ten deele uit leeraars ten deele uit leerlingen bestaat die aan zekere stellingen en geliefkoosde meeningen ingang willen verschaffen, en er op uit zijn om hun stelsel aan de Christelijke, althans Nederlandsche Hervormde kerk op te dringen, dan zeggen wij neen en ontkennen zulk eene beschuldiging ten sterksten. Maar ja, indien men bedoelt de Groninger Hoogeschool, ook met hare Godgeleerde faculteit. - Verder ook ontkennen wij niet dat eenige Godgeleerden in en bij Groningen wonende, zich vereenigd hebben tot een Godgeleerd gezelschap ter onderzoeking der Evangelische waarheid, en dat zij de uitkomsten hunner gemeenschappelijke onderzoekingen in een Tijdschrift openbaar maken, zoo als zij meenen tot nut van de kerk des Heeren, doch al wordt dit tijdschrift te Groningen uitgegeven en dus mede tot de Hoogeschool betrokken, er zijn ook medearbeiders onder, die aan de andere akademiën van ons land zijn opgeleid. - Ook nog in dien zin kan men van Groninger school spreken, als ieder gewest, iedere stad, maar ook iedere akademie haren eenigzins onderscheidenen geest hebben, en er eene eenigzins verschillende rigting wordt aangetroffen. - Wil men zoo van eene Groninger School spreken, men bedenke dan: onze school is geene wijsgeerige, zij is eene Evangelische, maar verre van eene kerkelijke partij te zijn; onze school is ook geene kweekster van zeker Godgeleerd stelsel, 't welk van dat der overige Hervormde Christenen vrij wat verschilt. Er bestaat dus eene Groninger School, ja en als kweekplaats voor Christelijke Godgeleerden, en als vereeniging van Christelijke vrienden en deze hebben haren eenigzins van anderen onderscheidenen geest; maar geene Groninger School als kweekplaats voor een afgesloten, bepaald, wijsgeerig, onchristelijk, onhervormd stelsel, waarvan men ons beschuldigt.’ | |
[pagina 87]
| |
Zien wij in dat laatstelijk aangehaalde stuk het niet duidelijk genoeg, hoe de Godgeleerden van deze rigting van lieverlede er toe gekomen zijn zich den schoolschen naam toe te eigenen? En wij herhalen het: waarom zouden zij het ook niet? Er is hier eene bepaalde rigting, van vaste beginselen uitgaande; die rigting heeft zich (laat ons niet twisten of het een stelsel genoemd moet worden al dan niet) naar alle kanten ontwikkeld.Ga naar voetnoot1) ‘De professoren hebben de vaderlandsche kerk in de gelegenheid gesteld om door verschillende akademische compendiën eene volledige voorstelling van hunne Godgeleerde zienswijze te vormen.’ Gaarne deelt zich die rigting aan anderen mede, gaarne treft zij aan geestesverwanten, gaarne vormt zij dezelve. Dit alles kan niet ontkend worden en behoeft zulks ook niet. Maar wil die school nu waarlijk èn eene Evangelische èn eene goede school zijn, dan gedrage zij zich daarnaar. Dan vatte zij het eigendommelijke harer geestesrigting wèl op, - dan kenne zij hare ware standplaats als deel van het groote geheel, dan meene zij nooit eene Christuspartij bij uitstek te zijn, dan poge zij nooit te verketteren en te heerschen. En ziet, voorshands beantwoordt deze school uitnemend aan deze eischen. Zij toonen het. ‘Zij willenGa naar voetnoot2) de waarheid hunner overtuiging niet terughouden, maar toch niemand ergeren, zij zullen omdat het iemand ergert de waarheid niet verdonkeren maar hunne rigting wil niemand uitsluiten.Ga naar voetnoot3) De Roomsche kerk spreke van eene alleen zaligmakende kerk, menig protestant van eene alleen zaligmakende leer, verre zij van ons elke uitsluitende rigting’ Zij verblijden zich dan ook in alles wat tot Christus vergadert, zien met belangstelling broedergeest tusschen verschillend denkenden, en merken onbeschroomd op als hunne mede-arbeiders in sommige opzigten van hen verschillen.Ga naar voetnoot1) Moet dan deze rigting den naam van school dragen, gelijk zij thans reeds bij vriend en vijand, bij Nederlanders en vreemden onder dien naam bekend staat, hetzij zoo, maar vergete men bij die benoeming niet het aangewezen karakter dezer school, en denke men zich hier het begrip van school zoo onschoolsch als mogelijk is, betoone men deze Godgeleerden de billijkheid van in hunnen bepaald verklaarden zin hunne school te erkennen. Latere navorschingen zullen ons overtuigend bewijzen, dat van alle in ons vaderland uitstekende rigtingen deze het minst van allen op zulk eenen naam is bogende.
Wij komen met eene tweede vraag tot de Groninger School: Van waar zijt gij? dat is de vraag naar haren oorsprong die wij tot haar rigten. Noemen wij dat geene onbelangrijke vraag. Doorgaande doet het tot de vorming en het bestaan des menschen niet weinig af, van waar zij oorspronkelijk zijn, en dit geldt ook van de scholen der wetenschap. Maar die vraag goed beantwoord te krijgen, de vraag: van waar hebt gij, Groninger School of rigting, uwen oorsprong ontvangen? Zijt gij aangevangen, oorspronkelijk aangevangen met de Godgeleerden van het gezelschap: Gods woord is de waarheid, of dagteekent uw begin van | |
[pagina 88]
| |
vroegeren tijd? En zoo ge u niet op volkomen oorspronkelijkheid beroemt, zoo gij u we inzigten in het Christendom erkent als aanvankelijk of wel reeds meer ontwikkeld bij u opgewekt door invloed van buiten af, welke was die? toont dien ons! Ziet, lezers, dat gaat zoo gemakkelijk niet. Het zal wel iets afdoen wat de heeren zelve van zich betuigen, maar zij kunnen niet van ons vorderen dat wij hen onvoorwaardelijk gelooven, te meer, omdat hier van verschillende zijden nog al twijfelingen rijzen omtrent de afstamming. Het zal hier dan moeten losgaan op genealogische onderzoekingen, gevoegd bij de zelfgegevene getuigenissen. Voor beiden dan aandacht en gehoor. Terzelfder plaatseGa naar voetnoot1), waar het tijdschrift Waarheid in Liefde zich regtvaardigt tegen de beschuldiging van eene opgeworpen school te zijn, zegt het ten opzigte van den oorsprong der rigting welke hetzelve bezielt: ‘onze school is geene wijsgeerige in den zin dat wij bewust of onbewust een wijsgeerig stelsel zouden aankleven. Wij halen enkele malen Socrates en Plato, Leibnitz en Kant, Hemsterhuis en van Heusde aan, daar wij door de hulp der wijsbegeerte, gelijk door die der geschiedenis en van alle ons bekende kunst en wetenschap het Evangelie zoeken te verstaan, maar wij verwarren dit alles geenszins met het Goddelijk Evangelie, van dat Evangelie gaan wij uit, daaruit leiden wij alle onze leeringen en meeningen af.’ En waarlijk de gulden spreuk, die het Godgeleerde gezelschap op het voorhoofd draagt, komt daarmede overeen: ‘Gods woord is de waarheid.’ Soortgelijk is ook de getuigenis der redactie.Ga naar voetnoot2) ‘Wij verwerpen niet alle de leerstellingen der Apostelen maar nemen ze allen aan. Er is ons ook nog niet aangewezen en het kan ons niet aangewezen worden dat wij eenig leerstuk door een' Apostel geleerd hebben verworpen. Die hoogachting voor den Bijbel doet ons zelfs den naam van onwetenschappelijk dragen. - Wij wenschen met (bezadigde) Godgeleerden uit diepen eerbied voor den Bijbel op Bijbelschen grond te staan.’ Het is echter bekend, en wij hopen het later te ontvouwen, dat de hoofdbron, waaruit deze school is puttende, naar haren eigenaardigen geest niet is blootweg de Bijbel, maar het Evangelie in den Bijbel ons van Gods wege overgebragt. Al genoeg meenen wij gehoord te hebben van deze school, als zelfgetuigenis omtrent haar ontstaan. Zij betuigt haren oorsprong ontleend te hebben van wetenschappelijke nasporingen van het goddelijke Evangelie. Maar dit zeggen is niet genoeg. Niet weinige stemmen zijn er, die er in meenen te zien eene vrucht van Duitschen bodem, niet alleen in dien zin, dat deze school bij hare wording en ontwikkeling gebruik heeft gemaakt van de vorderingen der theologische wetenschap ook in Duitschland, maar zoodanig, dat zij alle gehalte verliest wanneer men van hare rigting eenige Duitsche elementen afzondert. Ook zijn er gevonden, die dit gansche theologische verschijnsel aanzien voor een kind van Grieksche ouders. In zooverre nu deze beschuldigingen aan onze Groninger School een echt Nederlandsch hart ontzeggen, ja, wat meer is, haar eene Evangelische afkomst betwisten, willen wij deze beschuldigingen hooren en... vooraf reeds zeggen wij het, afwijzen. De vraag is dus bij deze onderzoekingen naar de afstamming dezer school, draagt zij zoodanig de Duitsche of wel Grieksche elementen in | |
[pagina 89]
| |
zich, dat wij deze als oorsprongen van haar ontstaan en voortduring mogen aanmerken? Nog kort had het tijdschrift Waarheid in Liefde bestaan, toen hetGa naar voetnoot1) eene handhaving van eer op zich nam van den in Duitschland reeds sedert jaren met belangstelling werkzamen Schleiermacher, tegen den heer J.H. Reddingius, welke ten jare 1836 te Groningen had uitgegeven een werkje getiteld: Het Christelijk geloof van Schleiermacher in verband met het Rationalismus beschouwd. Bij deze gelegenheid somt het tijdschrift op eenige lofwaardige getuigenissen omtrent dien man, vooral zulke welke zijn gewigt openbaren ten opzigte der anti-Kantiaansche revolutie in de Godgeleerdheid ontstaan; wordt van hem gezegd: ‘dat hij de geheele hervorming in de Godgeleerdheid in Duitschland veroorzaakt heeft (parende aan de godsdienst-wijsbegeerte van Jacobi, de liefde voor Christus van Lavater), door de godsdienst als eene zaak des harten voor te stellen, en door gemoedelijke godsvrucht wetenschappelijk te ontwikkelen,’ - wordt gezegd ‘dat hij van gevoel uitgaande, dit moet verstaan worden van Christelijk gevoel dat leeft in den Christen, in hem gewrocht niet door de rede, maar door de Christelijke gemeente waarin hij leeft, en wel dat Schleiermacher is uitgegaan van dat gevoel, hetwelk leeft in den Evangelischen Christen, die dat voedt en zuivert naar de reine voorstelling welke daarvan gevonden wordt in het Nieuwe Verbond. Niet van een wijsgeerig Rationalismus gaat dus Schleiermacher uit, maar van het historische Christendom, bepaaldelijk van het gevoel, hetwelk door Christus, wiens geest in de gemeente heerscht, nu nog door middel der gemeente overeenkomstig zijn Evangelie in hare leden wordt opgewekt, en wordt, om dit ten laatste te noemen, met nadruk Neanders getuigenis aangevoerd: ‘de man is gestorven, van welken men toekomstig een nieuw tijdvak in de Godgeleerdheid zal aanvangen.’ - Doch de redactie verbergt het ook niet: ‘dat zij eene andere zienswijze heeft dan Schleiermacher,’ en geeft met name op, ‘dat zij niet dan met afkeuring er van heeft melding gemaakt dat Schleiermacher de Christelijke waarheid uit het godsdienstig gevoel wilde afleiden. Het valt niet te ontkennen, dat van toen af aan voortgaande de beschuldiging de Groninger School heeft nagegaan dat zij Schleiermacherianen waren, en evenmin: dat de mannen dezer school niet geaarzeld hebben tot op het laatste toe de eer van dezen meester zoo hoog te stellen dat zij hem naast de Kerkhervormers, zoowel als naast de invloedrijkste mannen, welke de Christelijke kerk ooit heeft opgeleverd, eene eervolle plaats aanwezen. Niet zelden toch zijn in het tijdschrift te vinden, volgreeksen als deze: Paulus, Augustinus, Luther, Spener, Schleiermacher, als van mannen door welker bemiddeling de gewigtigste omkeeringen op het gebied der Godgeleerde wetenschap en van het kerkelijk leven hebben plaats gevonden, en als in dat tijdschrift gesproken wordt van de overgangsperiode, waarin wij ons tegenwoordig bevinden, dan wordt daarin op Schleiermacher als op een der grootste leidsmannen en toongevers gewezen. - Inzonderheid wordt, om hiermede te eindigen, in het Compendium der DogmatiekGa naar voetnoot1) de ver- | |
[pagina 90]
| |
dienste van Schleiermacher op alle punten bijna in het licht gesteld, als daar zijn ‘dat hij ten opzigte van het godsdienstige gevoel, meer en meer ontwikkeld heeft uiteengezet dan in het N.T. gevonden wordt, gelijk Luther zulks had gedaan ten opzigte van het geloof en de regtvaardigmaking.Ga naar voetnoot1) Schleiermachers verdiensten omtrent de Christologie daarin dat, terwijl Reinhard Jezus als den éénigen Heiland doet kennen, en Ullmann zijne allen overtreffende zondeloosheid, Schleiermacher het was geweest, die de éénheid van zijnen persoon gemaakt had tot het onderwerp zijner onderzoekingen en leeringen.’ Laat het Compendium al in de Theologie Schleiermachers verdiensten niet regtstreeks uitkomen, daadwerkelijk stemmen de schrijvers ook in dat deel met hem overeen, daar zij het wezen Gods stellen in de LiefdeGa naar voetnoot2) gelijk ook Schleiermacher in zijne Glaubenslehre had gedaan. VerderGa naar voetnoot3) roemt hem het Compendium als dien, die de eenzijdige rigting der Rationalisten heeft bestreden, ook daarin dat hij zonder voorbij te zien het goddelijke in 's menschen geest, welke der Godheid zich bewust is, de kracht der zonde uitnemend heeft in het licht gesteld - zijne verdiensten omtrent de Soteriologie worden daarin gezienGa naar voetnoot4) dat hij het meest van allen de religieuse kracht wederom in het leven trachtte te roepen en dat wel in de kerkelijke gemeenschap. Allen bewijzen van hooge ingenomenheid welke te opmerkelijker worden, wanneer men in aanmerking neemt den kleinen omvang van het Compendium, welke gebood zooveel mogelijk af te snijden al, wat niet volstrekt vereischt wordende voor het wezen der zaak, kon worden weggelaten. Het zoude ons niet moeijelijk vallen, deze reeks van aanhalingen nog met andere uit de schriften van die school voortgekomen te vermeerderen. De aangevoerde echter zijn voldoende, wat achtergelaten is geeft niet meer dan wat wij te berde hebben gebragt, zelfs meenen wij de proeven van zoogenoemd Schleiermacherianisme zoodanig te hebben opgesomd, dat wij billijk aanspraak mogen maken op het vertrouwen onzer lezers, wanneer wij nu ook met dezelfde openheid zullen aanvoeren wat op kan wegen tegen de gehoorde lofspraken. Hebben de mannen van Groningen eene zeer groote ingenomenheid aan den dag gelegd met den Duitschen geleerde, heeft deze school zich met zijne leerstellingen zoo gemeenzaam gemaakt, daartegenover staat het dat zij behoudens allen eerbied voor Schleiermachers verdiensten even onbewimpeld te kennen geven van hem te verschillen, en niet minder voor een lijnregt tegenovergesteld gevoelen uitkomen, ook daar waar zij niet opzettelijk Schleiermacher als hunnen tegenstander noemen. En deze plaatsen zijn waarlijk talrijk genoeg om ze tot verschillende rubrieken te brengen, waaruit wij telkens, wat het meeste uitkomt, willen uitlezen. Zulk eene afwijking van Schleiermacher noemen wij het op het gebied van de geschiedenis der Wijsbegeerte, wanneerGa naar voetnoot1) Prof. de Groot: Schleiermacher plaatst in de rij der zoogenoemde speculative wijsgeeren in Duitschland, die nog niet eenvoudig genoeg zijn geworden om de geschiedenis te gelooven. - In het vak der Bijbelsche kritiek,Ga naar voetnoot2) noemt Prof, van Oordt het: | |
[pagina 91]
| |
eene ongelukkige, ja geheel mislukte proeve dat Schleiermacher wil bewijzen hoe het Evangelie van Mattheus niet van ééne hand zoude afkomstig zijn, maar met behulp van latere tusscheninvoegingen tot een geheel zoude zijn gemaakt. Wat aangaat Schleiermachers Exegese, in een hoogst gewigtig punt valt Prof. van Oordt den tegenstander des grooten mans toe, als hijGa naar voetnoot1) Böhmers Commentaar op de Galaten roemt omdat deze grondig wederlegt de verklaring welke Schleiermacher als eene nieuwe had voorgedragen op Coloss. I: 15 tot 20, dat namelijk Christus niet zoude geweest zijn de eerstgeborene maar het eerstgeborene beeld Gods. In de Dogmatiek zijn niet geringere afwijkingen aan te wijzen. Geheel missen wij bij de mannen der Groninger School het bij Schleiermacher zoo uitdrukkelijk geleerdeGa naar voetnoot2) dat eene Dogmatiek zich, al was het niet naar de letter dan toch naar den geest, aan eene kerkelijke belijdenis moest verbinden, en hare eerste bron had te zoeken in de symbolische schriften der kerk, van waar eerst zij bij gebrek aan voorhandene dogmatische stoffe in de aanwezige symbolen, vermogt op te klimmen tot het N.T. De schrijvers van het Compendium der Dogmatiek hebben ook uitdrukkelijk zulk eenen regel, als laakbaar, bij Schleiermacher gegispt.Ga naar voetnoot3) Geheel missen wij bij de Groningers de bij Schleiermacher tot wezenlijk levensbeginsel gemaakte onderscheiding tusschen Protestantismus en Katholicismus.Ga naar voetnoot4) Geheel ook eene waarschuwing als deze, dat de dogmatiek geene terminologie mogt aannemen, gevolgd naar die des Bijbels.Ga naar voetnoot1) Zien wij op enkele leerstukken, ook dan is het onderscheid niet minder merkbaar. Genoeg zij het aan te voeren, dat Schleiermacher alle dogmatische waarde ontzegt aan al datgeen in den levensloop des Heilands, wat in ons niet geestelijk kan opgenomen worden. Zoo zijn Christus bovennatuurlijke geboorte, zijne wonderen, de daadzaken der opstanding en hemelvaart, geene bestanddeelen van de leer van den Christus. Christus konde ook zonder dat alles aan Zijne roeping hebben beantwoord. Wij gelooven deze gebeurtenissen (volgens Schleiermacher), minder uit religieuse dogmatische gronden, dan wel op historische, die hier niet in aanmerking kunnen komen. Wien is het daar tegenover onbekend, hoezeer de Groninger School van den aanvang af aan voor de waarheid en belangrijkheid dezer daadzaken als voorwerpen waaraan het Christelijk geloof zich hecht, heeft gepleit? Worden wij dan geroepen om een oordeel uit te spreken over de betrekking der Groninger School tot Schleiermacher en zijne leerstellingen, de geleverde proeven geven ons stoffe genoeg om tot vastheid te komen. Oefende de Duitsche geleerde den grootsten en weldadigsten invloed uit op de Theologie zijns vaderlands, door den openbaren strijd dien hij aanvaardde tegen het Rationalismus, en koos hij tot middelpunt zijner zienswijze een levend Christendom tegenover een geesteloos Dogmatismus, de Groninger Godgeleerden vatteden deze grondbeginselen van Schleiermacher op met een belangstellend gemoed, en schonken hem in velen hunnen bijval. Maar hoe? niet gelijk de scholier, die ledig van geest en | |
[pagina 92]
| |
van grondstellingen, zich geheel met de gedachten des meesters vereenzelvigt. Alles toont het, toen zij tot Schleiermacher kwamen, had zich reeds eene andere kern des godsdienstigen levens in hen gevormd. Van hier dat gedurige afstooten, van hier die onbewimpelde tegenstand. En is het in het oog vallend, hoezeer alle die verschillende ontkenningen door eene zekere eenheid verbonden zijn, dan is het ook duidelijk welke die kern zij geweest, althans welke daarin de hoofdzaak was. Het historische Christendom, nader de levende Christus, zoo als hem ons de Evangelien schetsten, ziet dat zochten zij zoo mogelijk ook bij den hoogvereerden man terug te vinden, dat meenden zij werkelijk zoo als zij dat aannamen, hier en daar bij hem te bespeuren, maar als hij tegen wil en dank hen over den historischen Christus wilde overvoeren tot eenen idealen, dan was hun godsdienstige kern magtiger dan de geliefde meester, en dreigde zelfs nu en dan hun gevoel van eerbied over te slaan tot onwil. Neen! niet uit de school van Schleiermacher is de Theologie dezer Godgeleerden te verklaren. Zijne stellingen ja, erkenden zij in hare waarde, zij drukten ze zelve uit voor zooverre zij dezelve ingang verleenden, met eene helderheid en bruikbaarheid voor het leven des gemoeds, die men bij Schleiermacher zelf te vergeefs zal zoeken, maar in datgeen wat het wezen uitmaakt hunner zienswijze, staan deze mannen niet slechts niet naast maar tegenover hem, de Godgeleerden des historischen geloofs tegenover den speculativen wijsgeer, en wij weten geene plaats die dezen tegenstand vollediger uitdrukt aan te wijzen, dan de uitdaging eens tot eenen recensent gerigt.Ga naar voetnoot1) ‘dat hij hen onderrigten zal waar bij Schleiermacher het door hen voorgestelde begrip van Openbaring Gods in Christus wordt voorgedragen. Ik heb uit geene andere bron geput (voegt Prof. van Oordt er bij) dan uit de Evangelische Schriften.’ Maar doet men nu deze mannen regt, wanneer men hen bedoelt met de uitdrukking: ‘Nederlandsche Godgeleerden die Schleiermacher navolgen,’ daar zelfstandig ontwikkelde leerstukken, zoowel als het karakteristieke van hunne zienswijze in haar geheel, het genoegzaam aanwijzen hoe zij den beroemden man standvastig weigeren te volgen, waar hij voor den historischen Christus eenen idealen in de plaats stelt? Indien men dan buitenslands, Duitschland in wil reizen, zouden er dan niet nog wel andere mannen te vinden zijn, waarmede de Groninger rigting de naauwste geestesverwantschap bezit? Willen wij het raadsel verklaard zien, waarom niet aan deze school de namen van Ullmann of Neander zijn overgedragen (met welke beide geleerden zij inderdaad in vele opzigten naauwer betrekking heeft dan met Schleiermacher, en welken zij, doch alweder zelfstandigGa naar voetnoot1), niet zelden volgt) dat laat zich verklaren, op de zachtste wijze, door den naam dien Schleiermacher in Duitschland zich boven anderen verworven heeft, om niet te zeggen dat de gevoelens dezer beide aangeduide mannen te zeer met lof in Nederland bekend staan, dan dat men aan Groningen zulk eene eerepalm wenschte toe te reiken. Verstaat men echter onder die benaming van Schleiermacherianen, alle Godgeleerden of wetenschappelijke Christenen die gevoelens van Schleiermacher tot de hunnen hebben gemaakt, wat verrassend | |
[pagina 93]
| |
verschijnsel! meer dan de helft der Nederlandsche theologen en denkende Christenen in ons vaderland, zij zullen tot die school moeten gebragt worden, want bewust en onbewust, hebben zich deze gevoelens over onze grenzen heen als door eene wijde bres in ons vaderland eenen vasten voet verworven in veler gedachten en harten, en wie ter dezer oorzake tegen de Groningers de hand opheft om het vonnis der veroordeeling over hen te onderteekenen, zie wel toe of niet de pennestreek dien hij gaat neêrzetten hem de spreuk zal doen lezen: mutato nomine de te fabula narratur. (Wordt vervolgd.) |
|