Toen men eertijds eene uitsluitend letterkundige opvoeding had aangenomen, bestaande uit een weinig Fransch, en uit veel Grieksch, en al te veel Latijn, werd deze opvoeding slechts voor zekere klassen der maatschappij bestemd. De geestelijkheid, de geneeskunde, de regtsgeleerdheid, bezaten schier niets dan Latijnsche en Grieksche boeken; - de mannen, alzoo opgekweekt, verspreidden zich in drievoudige rigting, alom heen - eenigen onder hen werden schrijvers of dichters - waardoor een tamelijk voldoende verhouding ontstond, genoegzaam tot algemeen letterkundig verbruik. Maar thans, daar een groot deel der landskinderen diezelfde opvoeding geniet, worden de drie werkelijke faculteiten daardoor belemmerd en als overvoerd, en zij allen, die zich daar niet aan kunnen sluiten, vermengen zich als schrijvers, onder het getal der reeds bestaande schrijvers, van hen, die geen ander middel van bestaan willen beproeven.
Eertijds bestond er een groote afstand tusschen den minste der dichters en den eerste hunner lezers. De dichtkunst was eene geheimzinnige kunst, waarvan de bewerking verborgen was - heden hebben alle menschen geleerd om te schrijven, - en als in vroeger tijd een verongelukt staatsman, of eene vrouw, door haren minnaar verlaten, zich der Godsdienst in de armen wierp, nemen ze thans de feuilletons te baat, en laten aan den voet der dagbladen allerlei dingen drukken en lezen, die somtijds meer waardig zijn, dan datgene, wat schrijvers van professie ons kunnen vertoonen.
Dit nu bekommert mij wegens de toekomst der dichters. Op den dag, waarop het gelukt zal zijn, om de houtskool te kristalliseren, zal men diamanten maken; de diamant zal zijne geheele waarde verliezen; men zal er karaffen en roemers uit vormen.
Bedrieg ik mij niet, dan naderen wij den tijd, waarin eene gelijksoortige ontdekking, wat de dichters betreft, zal gedaan worden!
karr, Guêpes.