| |
Lexicon manuale,
of: Handwoordenboek voor Den Tijdspiegel.
(Zie Tijdspiegel, 1848, I, bladz. 377.)
Land. - Een neutraal woord, hetwelk eerst kracht en kleur verkrijgt, waar men er de twee zachtvloeijende woorden vader of moeder voorplaatst, en dan de grenzen trekt, die helaas! niet altijd aan den passer of den scheidspaal gehoorzamen, maar door de diplomatische nota, het protocol, verwijd of vernaauwd worden - Zoo was ons vader-land (?) vóór het jaar 1830, eenige duizendtallen bunders, met steden, dorpen, bosschen en vaderlanders bezet, grooter, dan toen plotseling de band brak en het pseudo-Zuider-vaderland, zich voor absent verklaarde, en de oude grenzen, diplomatisch, kategorisch werden aangewezen. - Land als zoodanig, zonder beperkend voorzetsel, laat zich op den ganschen aardbodem toepassen, en geeft een begrip van vastheid, van veiligheid, waarom men dan ook in gewone spreekwijze altijd zegt: ‘ergens te land komen,’ en nooit ‘ergens te zee komen.’ - Het is bekend dat men, in de geschiedenis, de merkwaardige verschijning gezien heeft van een vorst - Jan zonder land. - Onze tijdgenooten hebben den aartshertog Johan met denzelfden naam gelieven te
| |
| |
bestempelen en te begroeten; met of zonder regt, laten wij aan het verlichte oordeel van den staatkundigen lezer over. Niemand zal ontkennen dat het land, als een deel van den aardbodem, van vele zijden praktikaal bewerkt wordt: men kan land winnen, aan den buurman gewapenderhand ontnemen, land ontginnen, hei- en zandgrond herscheppen in akker en moestuin, mits de interessen over 19 jaren verzekerd zijn, land droog maken, als de Leeghwaters niet te traag, te phlegmatisch gelieven te werken, land en stad (eigenlijk hen die het land bewonen) belasten; dat is de groote coupon van de strooken, veld en bosch afknippen. - Land verliezen, waar men de dijken niet genoeg ophoogt, of de koloniën aan de vijanden afstaat, of de slaven eene halve eeuw te vroeg emancipeert, die met de vrijheid, het land zelve met één overnemen en zich toeëigenen; land ontdekken, dat meestal met dadelijke eigendoms-verklaring gepaard gaat, volgens het regt, het jus primi advenientis, vooral waar de blanken een land vol zwarten, par bricole ontmoeten. Ook een land besturen, hetzij men den monarchalen schepter in vaste handen houdt, of de republikeinsche vaan ontrolt, of de diplomatische amphibie, het tusschenwerpsel, de interjectio - de constitutie, in balans weet te houden, en den vorst met het volk te zamen op de gespannen koord zet, waar zij een pas de deux dansen, die gevaarlijk genoeg wordt, als de beide partijen wat hooger springen, en een van beiden dien ten gevolge van de koord tuimelt. Wanneer wij op onzen Lexicographischen heirtogt aan het woord liefde genaderd zijn, beloven wij u over het vaderland en de ‘aangeborene’ liefde tot hetzelve een welmeenend woord te zamen te spreken.
Latijn. - De zoogenaamde doode taal, die sommigen, b.v. de professoren in de oude letterkunde, de rectoren, conrectoren, praeceptoren, privaat-docenten en almede de priesters onder de mis en bij de andere - onverstaanbare - plegtigheden, toch levend in het leven houdt. - Men heeft haar, deze levend-doode, willen verdringen van den academischen leerstoel, en trachten te bewijzen, dat men zekere wetenschappen, b.v. de wiskunde beter in de landstaal, die ons van kindsbeen af ingegoten is, kon onderwijzen en mededeelen; aan zoo iets, zoude men vermoeden, twijfelt geen mensch van gezond verstand, aangezien eene Latijnsche wiskunde minder noodzakelijk is dan eene duidelijke, welbegrepen, Nederlandsche wiskunde; maar neen, vrienden! zóó laat men de lingua sancta maar niet glippen. Gij moogt niet medepraten, waar gij de wetenschappen niet in de Latijnsche taalvormen hebt opgesnapt, en de taal van Cicero op de nieuwste medische, pathologische, anatomische, philosophische, vooral theologische onderwerpen kunt toepassen. - Gelooft ge dan, dwaas! dat wij reeds geheel uit de middeleeuwen geraakt en losgekomen zijn? - Gelooft ge dan, dat het houding geeft, autoriteit, respect zoude inboezemen, als een professor u wetenschappelijke waarheden, grondige ontwikkeling, in de burgerlijke landstaal, b.v. in het Nederduitsch, mededeelde? - Dwaas daar gij zijt! als wij het jaar 2049 boven de brieven en acten zetten, wij: dat zijn lieve achterkleinkinderen van onze achterkleinkinderen, ja dan welligt, maar nu moet de duidelijkheid, de eenvoudigheid, natuurlijk aan de oude schoolvormen opgeofferd, al ware het ook slechts om de halfgesloopte Latijnsche scholen, en de met nieuwere talen zoo bedenkelijk ge- | |
| |
stoffeerde gymnasiën niet al te meêdoogenloos te vermoorden. Buitendat zult gij niet vergeten, dat het Latijn, als kerkelijke taal, voor onze Katholieke,
thans mede door de Grondwet geëmancipeerde broeders, een integrerend deel der openlijke godsdienst-vereering uitmaakt. - Dat de goddelooze Hervormers de gewijde kerktaal uit de kerken hebben verbannen, dat mogen zij voor henzelven en aan al de heiligen, die slechts in het Latijn behoorlijk aangeroepen en bezongen worden, verantwoorden; - maar dat wij Protestanten met den Schepper alleen in onze moedertaal spreken, en elkaâr zoo goed en kwaad dit gaat trachten te stichten in eene taal, die men algemeen verstaat en geleerd heeft, dat is toch zoo ongerijmd niet. Als gij de mis-taal en de Latijnsche liturgie uit de Katholieke kerk wildet wegnemen, zoude er voor den leek een groot deel der plegtigheid meteen verdwijnen. Intusschen is en blijft het in de negentiende eeuw eenigzins vreemd, dat men den Allerhoogsten vereert, lofzingt en aanspreekt in eene taal en met zekere klanken, welke door 15/16 der ootmoedige Christenen niet verstaan worden.
Leen. - Dit, eens zoo magtige woord, heeft met vele woorden zijn' tijd gehad. De dagen der leendiensten, leengoederen, leenpligten, leenroerigheden, leenregten en der gedurige opposanten, der leenheeren, zijn vervlogen - men heeft alleen overgehouden leenspreuken en banken van leening. Het oude feodale systeem ligt in het groote graf der eeuwen, de tienden en de collatiën zijn dezer dagen zoo goed als mede begraven; men leent niet meer: 't mag nog onder kooplieden, Israëlieten en bij dichters plaats vinden; men vraagt, eischt, geeft of neemt. - Waar is de vorst die thans nog leenheeren zoude durve aanstellen en van leendiensten spreken; zelfs de Czaar wordt verstandig en verbreekt de knoet tegelijk met zijn ingeworteld leenheerschap; - maar nadat men de menschen en de goederen niet meer leent of verpandt, gaat men, en dit pleit sterk voor den humanen geest onzer eeuw, des te ijveriger te werk om geld te leenen, en hier bestaan nu, wonderbaar! eigenaardige splinternieuwe leenbrieven, leenregten, leenpligten. - Als de groote geldvorst der vorsten, Rothschild, de zinkende staten, echt barmhartig-Samaritaansch boven water houdt, en de leening den wankelenden troon, het wanhopende volk en de morrende schuldeischers in het evenwigt stelt, gevoelt gij wat de doode kracht van eenige millioenen thalers, guldens of franken op eenige millioenen levende onderdanen kan uitwerken. Zoo is de thans bloeijende, en hier en daar uitgebloeide staatkundige wereld, aan de groote geldschieters evenzoo veel en welligt nog meer verschuldigd, dan in vroegere eeuwen aan de helden, aan de de Ruiters, Trompen, Mauritsen, of Turenne's en Condé's, enz. Zoo worden ook hier de hekken verhangen. Wanneer de vorst (dat is hier de Staatskas) bij het volk leent, om het roer regt te kunnen houden, eischt het volk wederkeerig, omdat hier de vorst of Staatskas leenpligtig en leenroerig is geworden, ten minste iets terug: dat is billijk; de
halfjaarsche interessen, of muntbiljetten, of - wat zeer zonderling is - nieuwe leeningen, om de oude met hare renten in stand te houden, of ook wel de liefde, de trouw, de hulp van den vorst, die als een beleende, deze schoone en echt koninklijke interessen niet mag terughouden.
Leer is voor dezen een steen des aan- | |
| |
stoots, voor anderen een gemakkelijk, los, wijdgeplooid kleed, dat als de gutta percha alle vormen aanneemt, voor sommigen een welbewaakt bolwerk, of eene laatste verschansing, eene kazemat, waar de vijandelijke kogels niet kunnen doordringen, - de groote imperatief, - het allesbeslissend gebod, luidde voormaals zoo: 't is de leer der kerk - basta! - De zaak was geeindigd, een Galileï moest de zon laten draaijen, en de aarde laten stilstaan, omdat de kerk zich verzette tegen de magtige natuurwet, door God zelven geordend! - de leer sprak, zoo als de Heer, in het Oude Testament, - en men had niet meer te zeggen. - Wat op die wijze eens de Dordsche leer is geweest in kerkelijken zin, zullen wij hier niet ophalen; zij had hare gansche spier- en letterkracht ontwikkeld, en stond als de berggeest bedreigend op den Haagschen Alp. - Men houdt zich ook nog in onze dagen gaarne, in de wetenschappen, aan een zekere leer of stelsel, - gelijk men aan zijn woonkamer gehecht is, en alles dadelijk kan vinden en bij de hand heeft, de stoelen op hunne plaats, de bordjes, glaasjes, en alles wat comfortable is, - daarom zien geleerde heeren niet gaarne, dat men hunne studeerkamers en hunne leerstelsels eens dapper schoonmaakt of afstoft, want dan gaat alles door elkaâr, en het kost moeite, om de dingetjes, ook de prulletjes, weder op de oude plaats te zetten. - Menigeen toch is met zijn stelsel, met zijne leer, zoo vertrouwd, zoo ingenomen, als met zijn eigen ik - men moet aan dat heiligdommetje niet roeren. - Wij kunnen ons zeer goed, een braaf, welmeenend voorstander der Tridentijnsche of der Dordsche kerkleer voorstellen, die zich volstrekt geen begrip kan maken, hoedanig iemand buiten of tegen zulk eene leer nog kan leven, ademen, bestaan. - Het systeem zit in merg en bloed en spieren, vooral in het
occiput en sinciput, en alle hersenkassen; ja, bijzonder in den duim, wijs- en middelsten vinger der regterhand. Wie zal het wagen, om de leer, die zich met den geleerde zoo vereenzelvigd heeft, te verjagen? Als men dergelijke geleerden, buiten hun systeem drijft, staan ze evenzoo ongelukkig, onnoozel en ellendig bedroefd in het rond te kijken, als waar men een zedig meisje op eens in een kring van ruwe studenten brengt. De leer van Calvijn, Luther, of van latere leer-stellers, moet zich met alle andere leeringen, aan de hoogste, eerste en laatste leermeesteres, de waarheid, onderwerpen, om even als de gewigten in de apotheken, de Grondwet, de tonnen en de maten overgeijkt te worden. - Gelukkig voor al de, in hunne leer vast ingemetselde geleerden, deze Ugolino's, dat het Evangelie, ter goeder ure, deze herijking op zich neemt, en ieder die nog leeren wil, dáár de reine, goddelijke waarheid, ongefiltreerd, ongeleerd - kan vinden.
Leger is een van die rijke begrippen waarvoor wij ons buigen, en voor een staand, een vliegend, een oprukkend of aftrekkend leger die achting koesteren, welke billijk kan gevorderd worden. - Een leger op de been, voor de poorten, aan de grenzen, en alles is gerust. Een land of staat, zelfs een kleine miniatuurstaat, is zonder een leger niet meer denkbaar; reeds Abraham had zijne legerknechten, en de republiek San Marino, ook Sigmaringen. - Een goed en getrouw, dat is tevens een wel betaald leger is voor den vorst een laatste steun, nog vaster dan de troonzetel, die somtijds door nacht-boeven wel eens ondermijnd is en
| |
| |
minder vast staat, dan het geschut op de affuiten of de bajonet op het geweer. - Met legers kan veel gedaan worden, mits men ze zoo weet te bewerken, en in eenen voortdurenden toestand van geestdrift weet te houden, als Frederik die de Groote, en Napoleon die even zoo genoemd wordt, dit verstonden, dan heeft men ten minste de physieke kracht, die in de kruidmagazijnen en granaten opgesloten ligt, bij de hand en aan zijne zijde, en men kan voorshands met geweld vrij wat te regt brengen, wat anders dreigde af te wijken. Alles komt dus op den goeden geest van het leger aan, dat wil zeggen, op de overtuiging dat de heeren krijgslieden, van den generaal-veldmaarschalk tot aan den gewonen fuselier, zich bereid houden om de huid er aan te wagen, en den vijand op het veld, in de vesting of achter de barricaden, wederkeerig de huid met kogels of sabelhouwen te tatouëren; maar als die goede geest uit het leger wijkt, of het oude spreekwoord: geen geld, geen Zwitsers! in praktijk wordt gebragt, als de moreele kracht met de physieke in botsing geraakt, dan wordt de toestand van land en staat en vorst juist door het leger bedenkelijk, en het vorstelijk legerhoofd blijft alleen, zonder armen en beenen, en wordt magteloos. - Tegen zulke hoogst noodlottige incidenten, die intusschen onder de mogelijkheden behooren, moet men zich wapenen, de moreele kracht met de physieke weten te vereenigen, ten einde het leger, dat toch uit de burgers en landskinderen bestaat, als laatste en krachtige policiemagt voor 's lands veiligheid wake, en het verband tusschen volk en vorst helpe bevestigen. Over de betamelijkheid om legers uit pleizier te houden, zoo als men kippen, kanarievogels en dergelijke houdt, spreken wij later.
Letter. - Eere den oudvader Coster, wiens toekomend standbeeld iets langzamer dan de Grondwetsherziening tot stand komt! eere den kloeken Haarlemschen burger, die de wereld met letters heeft voorzien, en ons al de onberekenbare voordeelen en afzigtelijke gruwelen der drukpers, onschuldig, op het vochtige gras in Haarlems Hout neêrgezeten, heeft voorbereid. Men gaf den dooden ouden Coster daarom eene letter, als zegeteeken in de hand, zooals vader de Ruiter den admiraalsstaf, vader Rembrandt eene rol papier, en vader Willem ook een papier en een zwaard. Letters regeren de aarde, met de vorsten, de diplomaten, de priesters en de volksmenners te zamen; de letters bevatten de zaamgeperste wijsheid van zestig eeuwen, en ook de latere wijsheid van alle constitutien, nota's, wijsgeerige en kerkelijke stellingen. Wij huiveren van eerbiedige bewondering, waar wij op de drukkerij eene letterkast, met den hoed in de hand naderen: die duizende, looden, langwerpige staafjes, die tallooze a's, b's, tot z's, welke als door een' tooverkoning, den letterzetter (een echte getrouwe Hiob) tot woorden vereenigd, op het vochtige groote vierkante blad afgedrukt, de wereld ingezonden worden, welhaast de wereld mederegeren, en honderd-duizend hoofden warm maken, tweemaal zooveel oogen werk geven, en ten laatste, als de booze geest mede in het spel is, zooals thans, volkeren en landen in rep en roer zetten. De letters, de drukinkt en de pers hebben de menschheid omgewerkt, en juist hetzelfde gedaan, wat de zetter doet met de letterkast, als alles afgedrukt is; men werpt alles weêr door elkaar, om op nieuw te beginnen. Dat men zich voorts bij wetten, bij vergaderingen, bij kerkelijke belijdenisschriften, en ook bij de
| |
| |
verklaring der Heilige Schrift, zoo als het zonderling genoeg heet ‘aan de letter houdt,’ als aan een nood- en plechtanker, is ten minste zeer bedachtzaam en menschkundig; men snijdt zich daardoor vele moeijelijkheden af, springt over tallooze bezwaren heen, die uit de vragen: waarom? waartoe? wanneer? zouden kunnen voortvloeijen, en blijft vastgesloten in de perken, waar men geen persoonlijken last of gevaar vreest, en met weldadige opoffering van licht, waarheid, vrijheid, in den looden letterboei, die niet zeer knellend is, het lange middagslaapje des levens gerust kan voortzetten, zonder al die tribulatiën te kennen, welke die rampzalige menschen gevoelen, die buiten de letter ook prijs stellen op den geest. Wat de vreemde uitdrukking beteekent, een Hoogleeraar, Doctor of Student in de letteren, zoo verwijzen wij u naar onze opmerkingen over het woord - Latijn - hier alleen bijvoegende, dat deze zeer gewigtige oude letteren thans als eene oude, bejaarde, trouwlustige vrijster, naar een spoedig en geregeld Courantenhuwelijk verlangt met de nieuwere Litteratuur, om niet weldra op een hofje geplaatst te worden, waar zij hare verlorene schoonheid van vroegere eeuwen in droevige eenzaamheid zoude moeten beweenen.
Leven kunt ge des verkiezende als werkwoord of als onzijdig zelfstandig naamwoord opvatten, mits ge ons toegeeft, dat niemand nog geheel duidelijk weet, wat het leven is, en wij voor ons stellig overtuigd zijn, en hoe langer wij leven, er meer en meer van overtuigd worden, dat het volgende, het tweede, uit dit voort- en opbloeijend leven, het tegenwoordige eerst begrijpelijk zal kunnen maken, en de oplossing behelst van de sphinx tusschen wieg en graf. Desniettemin is het leven, zoo als het daar ligt, met de integrerende gedeelten van eten en drinken, slapen, genieten, hopen, wenschen, trachten, geprezen worden, geld verkrijgen, eer bedelen, gezond blijven, reizen en trekken en gemakkelijk uitrusten, ook met het amusante werk, om coupons te knippen en interessen te berekenen - zoo is het leven dragelijk genoeg, en men zegt met den eens in het leven zoo zeer levenden von Goethe:
Süszes Leben; schöne freundliche Gewohnheit des Daseins und Wirkens! Von Dir soll ich scheiden?
De keerzijde der medaille is ook hier, zoo als wel bekend, eenigzins anders. Het leven van een ouden blinden lammen bedelaar, die met zijn hond op den hoek van een straat zit op eenen wintersneeuwdag; van eenen armen broeder, die twintig jaren in de cellulaire gevangenis zal rusten; van een' uitgehongerden huisvader, die voor vrouw en kind de kruimels van de tafel des rijken niet kan vinden, het leven van soortgelijke lijders, die ook legio zijn, laat zich zeer goed in poëzij of op het tooneel voorstellen, beter nog in een roman; maar, wee u, waar de ijskoude proza-waarheid uzelven zóó leert te leven, dat gelijkluidend is met dulden. Daar nu echter het leven, de almagtige, de groote, eenige voorwaarde is, waar alles op neêrkomt en alles op uitstroomt, en de zelfmoordenaars niet zoo talrijk zijn, als men in deze dagen van ongeloof en losbandigheid zoude verwachten, laat het zich gemakkelijk verklaren, dat de grootste kunst onder alle kunsten, die op de zonderlingste wijze in beoefening gebragt wordt, deze is: om het leven levend, gaande te houden, om, met andere woorden (wij
| |
| |
worden hier op eenmaal ongehoord prozaïsch) te kunnen blijven eten en drinken, aangezien zonder deze twee onuitsprekelijk gewigtige, onpeilbare en alles omvattende voorwaarden, alles, alles radikaal verloren is. Zoodra men het zooverre kan brengen, om zonder de maag dagelijks te vullen, en door rein pneumatische, zuiver geestelijke middelen, het leven te rekken, en niet meer onderworpen is aan de grove, vernederende, zinnelijke behoeften, die altijd bij het gebit beginnen en vervolgens met onze geheele ligchamelijke organisatie (tot aan de excrementen toe) in een allernaauwst verband staan, zoodra men de wetenschap tot die hoogte heeft gedreven, zal het leven, dat thans zoo verbazend materiëel is, eene andere gedaante verkrijgen. Men vergete dus niet, te midden der wijsgeerige bespiegelingen van Hegel en Comte, te midden der nieuwe sterren, welke Le-Verrier, somtijds met eene kleine vergissing, ontdekt, te midden der voorthollende regeneratie der menschheid; men vergete niet, dat de aardappelenkoopman en de bakker, om van de luxe der slagers en groenvrouwen niet eens te spreken, het leven van vorsten, ministers, wijsgeeren, dichters, en alle groote, vreesselijk groote, mannen moeten beveiligen, ja zelfs mogelijk maken, en dat men dus, onaangezien alle geestelijke verlichting dezer eeuw, ook wel in de eerste plaats voor zichzelven, voor vrouw en kinderen moet toezien, om eerlijk en behoorlijk aan de aardappelen en aan het brood - dat is aan het leven - te komen, en te blijven, totdat men genoeg gegeten, gedronken, geslapen, en meteen gedacht, gehoopt, gezien en gehoord en getreurd heeft, en nu achter de zware gordijn blikt, dat ons, zoo als reeds gezegd is, het betere leven bedekt, en waar wij allen hunkeren om de slippen op te ligten, waartoe ter zijner tijd de vriendelijke ‘cavaliere serviente’ onzer onsterfelijke zielen, de hupsche Freund Hain reeds
gereed staat en slechts hooger bevel verwacht.
Spiritus Asper en Lenis.
|
|