De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.I.
| |
[pagina 50]
| |
daan?’ - Ik kon niet helpen, dat dit gezegde mij voor den geest kwam, toen ik nevens u mannen voor die verkiezingen zag werken, die dat zeker het minst voor zichzelve deden, die door de wet met onder curatele gestelden, bankroetiers en geinfameerden voor onbevoegd waren verklaard om zitting in 's Lands hoogste vergaderingen te erlangen; - ik bedoel sommige predikanten. - En toch verliet gij voor korter of langer kring en gezin; toch deden zij en gij in het ongunstig saizoen eene reis van eenige uren, toch vergadert zij en gij om het (en dat niet voor hunne personen alleen) met elkander eens te worden over de verkiezing van sommigen, die van zelfs eene verwerping van anderen in zich sloot. Ik heb mij over die geestdrift verwonderd; evenwel minder om haar te bewonderen. Niet dat ik het billijk, dat men den godsdienstleeraar, wanneer hij een man van kunde en deugd is minder bevoegd keurt om ook in de Staten zijne plaats in te nemen. Men had daarvan een vraagstuk moeten maken voor de Synode, die dan afstand had mogen doen van dat regt, maar wij vroegen: wat moet en wil die operatie? En dan behoeft men het geenszins te verbloemen, dat zij strekte om de intrusie van Katholieken te keer te gaan, om de misschien door pastoors en geestelijken aangewende bemoeijingen om een' lid hunner keuze te doen verkiezen te paralyseren. Wij zijn nu niet blind of ongevoelig voor het weinig wenschelijke in abstracto dáárvan, dat men creaturen van die zijde in 's Lands hoogste vergaderingen zou zien zitting nemen. Wij huiveren bijna voor zoodanigen priesterlijken invloed, en zagen liever, gelijk wij reeds eenmaal vroeger zeiden, den priester zelf dan zulk een priesterwerktuig tegenover ons, al was het om den man en niet den stok te bijten; maar verre zij het dat wij én zulke pogingen, én de heimelijker of openlijker daartegen aangewende stappen zouden goedkeuren. Wij kunnen die niet anders dan minder staatkundig, minder Protestantsch, ja minder Christelijk achten. - Hadden mannen van anderen stand zich daarmede bemoeid, dan hadden wij er eerder vrede meê. Wij achten het minder staatkundig. Wij gebruiken hier niet het woord: ‘politiek.’ Dat toch is tamelijk dubbelzinnig. Wij bedoelen meer niet strookend met hetgeen pligt en wijsheid als dienstig en nuttig aanraden voor het welzijn van den staat. En waartoe kunnen zulke bemoeijingen anders leiden, dan om het bestaande wantrouwen grooter te maken, om de klove der scheiding te verwijden, om de onverdraagzaamheid te voeden en de partijen (helaas! dat wij zóó daarvan moeten spreken) meer tegen elkander in het harnas te jagen? - Wij zouden dien stap nog eerder, ofschoon ook dan niet geheel verschoonlijk hebben geacht, indien er werkelijk een overwigt van den Roomschen invloed te duchten ware. Doch het zij verre van ons, dat wij het meerendeel der gekozene Katholieken zouden verdenken van zoo onder dien invloed te staan. - Komen er nu enkele Ultramontanen in de Staten, daarin zien wij geen gevaar. Integendeel; het Ultramontanismus is een beginsel, eene zienswijze, al is dat dan ook van een betrekkelijk geringer deel der natie. En laat dat vrij vertegenwoordigd worden! - Wij hebben in zeker opzigt gaarne, dat dit ook in de Staten aan het woord komt. Dit is beter dan dat zulk een beginsel zwijgt, broeit, mort, en woelt. - Dáár zijn ook de mannen, die het, des gevorderd, kunnen weêrleggen. De enkele debatten | |
[pagina 51]
| |
daaruit geboren, zullen vulkanen zijn, wier lavastroomen derwaarts zullen afvloeijen waar er meerdere zijn gestold en gestuit, die door hunne eruptiën erger verwoestingen voorkomen. Door hunne tegenwoordigheid dáár is der gewantrouwde partij de mond gestopt, als zij over terugzetting zou willen klagen. Als zelfverdediging beschouwd is dus de stap tamelijk ongeschikt en onvoldoende. Maar wij hebben het ook onprotestantsch en onchristelijk genoemd. Geenszins, alsof wij gelooven, dat gij en die predikanten met opzet zoo zoudt hebben willen handelen. Die verdenking zij zoo verre mogelijk van ons! Zij vergaten meer wat zij als Protestanten en Christenen zouden hebben gedaan, indien zij niet met eene eenzijdigheid, die zoo menschelijk is, te veel naar een ander doel hadden omgezien. De Protestant toch strijdt slechts met één wapen; dat heet: licht; dát is: het zwaard des geestes. Op den duur zijn de slagen daarmede, die overtuiging heeten, toch nog niet te zwak bevonden. Kon dat wapen ooit niet toereikend bevonden worden, wij zouden hoop ik kunnen lijden; dit zou dan onze strijd zijn. Dat was eens de meening en het gevoelen van den zeker krachtigsten Protestant, van Maarten Luther zelf. - Kon de goede zaak ooit daarmede niet worden behouden; wij zouden haar overgeven aan God, die dan voor haar mogt waken. - Zij hangt niet zóó af van menschen werk en menschenwoord, waar en door wien dat ook wordt gesproken, hetzij voor of tegen, dat men tot zulk een twijfelachtig middel zou moeten grijpen. Maar ik kan het ook niet Christelijk keuren. Wij weten wel, dat het moeijelijk te vorderen zou zijn, dat men elke uitdrukking, met welke ons in het Evangelie de lijdzaamheid wordt aangeprezen, ten volle en in elke betrekking liet gelden, of liever dat men de in dezen gedane eischen à la lettre opvatte; wij weten dat het bieden van de andere wang als men ons op de eene slaat, niet onvoorwaardelijk en onbeperkt kan worden opgevat; maar hoe zou men hetgeen in dezen geschiedde overeenbrengen met eisch en voorschrift van den Heer, om den boozen niet te wederstaan, met den geest die ons tegenademt in de lessen aan de uitgezondene discipelen medegegeven? - Christus stond eens tegenover eene partij zijner dagen, die alles tot uitersten dreef, wat men met meer of minder regt aan eene partij van onzen tijd ten laste legt; máár zocht Hij toen de heilige zaak te verdedigen op eene wijze, die naar zulk eene gedragslijn zweemde, als men daarmede trok? Of sprak Hij: gij hadt geene magt over mij, ware zij u niet van boven gegeven? - Zocht Hij heil en heul in associatiën tegen de Farizeën en hunne medestanders, òf bad Hij: neem dezen drinkbeker van mij, doch tenzij gij wilt dat ik dien drinke, niet mijn maar Uw wil geschiede?- De hand op het hart, vriend! op uwen Goddelijken Voorganger gezien en op het rijk dat niet van de wereld is; en dan aan uwe bijeenkomst gedacht; - dan vraag ik u, die anders trouw en ijverig de voetstappen tracht te drukken van onzen Heer, die daarbij veelligt minder struikelt en afwijkt dan ik: maar heeft Zijn geest u derwaarts gevoerd en vergezeld? Zult gij, als soortgelijke gelegenheden zich andermaal opdoen, ook wederom derwaarts gaan? Ziedaar mijne inzigten, welke ik gaarne voor betere zal opofferen. Gij weet, dat ik niet eene heimelijke ingenomenheid voor het Ultramontanismus voed, dat ik | |
[pagina 52]
| |
dit als menschonteerend en met Goddelijke wetten en regten strijdig beschouw. Ik wil geenen voorstander van hetzelve naar den mond praten, mij bij niemand insinuëeren. Dat doet men zelden met het uitspreken van zijn gevoelen, met het staan voor waarheid. Maar bij u verkerf en bederf ik het ook daarmede niet. In omnibus caritas! Vale! chon. | |
II.
| |
[pagina 53]
| |
maar als voorzitter dezer vergadering opgetreden, verzoek ik u, mij volstrekt niet te kennen, geheel niet te vertrouwen, u op te dringen, dat gij mij niet kent, en het er voor te houden, dat thans een Esquimo tot u spreekt. Waarlijk zoo door de predikanten in onze dagen invloed is misbruikt, zoo ooit misbruik verschoond kan worden, - dan riep ik hier die verschooning in: want meer belangeloos dan de predikanten kunnen wel weinigen zijn: hebben anderen zichzelven opgedrongen, zij mogten 't zelfs niet, konden anderen eer of voordeel van de verkiezing van dezen of genen verwachten, - zij allerminst: zoo ze streden, streden ze voor de zaak van het Protestantismus. Het Protestantismus, roept ge mij ligt toe, heeft niets met den Staat of verkiezingen te maken. Vergun mij u te zeggen, dat het Protestantismus mij meer is dan een huisjapon of Zondagsche rok: ik kan 't niet uittrekken, wanneer ik naar de kiesvergadering ga; 't is één met mij als mensch, en zoo ik meende, dat alleen door het Protestantismus het vaderland kon bloeijen, mogt ge mijne overtuiging bekrompen noemen, haar bestrijden, - den staf over mij breken nooit. Maar ik ben zoo bekrompen niet: noem mij een' liberalen Katholiek, die goed staatsman en warm vaderlander is - hij heeft mijne stem. Een' vrijzinnigen Katholiek, zeg ik, maar ik bedoel daarmede iets anders dan een' gemaskerden Jezuïet, die de banden des Staats langs hoe meer wil losmaken, vooreerst omdat hij geen vaderland heeft en 't mijne haat, ten tweede, om mij den voet op den nek te zetten. We kennen die soort van liberalisme: de bergpartij predikt 't ook, dat wil zeggen, ze eischt de vrijheid, om de goederen harer tegenpartij verbeurd te verklaren en de personen te guillotineren. Gij noemt mij onverdraagzaam: is het Jezuïetismus Godsdienst? Staatkundigen zijn de Jezuïeten, die de Godsdienst alleen als masker der menigte voorhouden, dat weet gij immers ook wel? Het Protestantismus is licht; toegestemd, daarom wil ik 't helder laten branden; maar 't licht moet op den kandelaar staan, - en als me nu een paar handen met groote, groote dompers dat licht al nader en nader sluipen, - och, neem 't me dan niet kwalijk, dat ik die handen zachtjes afweer, 'k zou ze anders, kwamen ze al te nabij, moeten tikken, of lukte 't hun, het licht te dooven, misschien maakten ze dan van de duisternis gebruik, om mij de keel toe te te drukken. Dat is méér gebeurd, lees er de geschiedenis van Frankrijk, van Boheme eens op na. 't Ultramontanisme is een principe, 't moet vertegenwoordigd worden; ah, wilt ge alle principes laten vertegenwoordigen, eilieve gun dan den bewoners van zekere gestichten te Hoorn en Leeuwarden ook hunne vertegenwoordigers: die hebben óók een principe, en een magtig ook. Ik ben predikant in eene eenvoudige landgemeente: mijne kiezers wisten van Grondwet, Eerste, noch Tweede Kamer. Had men ze met vrede gelaten, waarlijk, ik zou hen niet naar de stemming hebben heengedreven: maar daar worden ze bewerkt door de sluwe zendelingen van een' adellijken Jezuïet à robe courte: ze staan op 't punt, misleid als ze zijn door beloften en fraaije voorspiegelingen, om hem hunne stem te geven, vooraf vragen ze mij om raad. Uws inziens moest ik zeggen: lieve, goede menschen, gij weet niet, wat eene Grondwet is, maar kies den man, die het best de | |
[pagina 54]
| |
Grondwet zal handhaven, gij weet niet, wat een Kamerlid is, maar kiest gij den man, dien ge in uwe verlichte kiezerswijsheid daartoe meest geschikt acht: ik ben Protestant, en dus bevooroordeeld, ik ben predikant, en dus slecht burger, kiest dien Jezuïet maar, mijne kinderen! 't Protestantismus is licht, en dat zal wel blijven voortbranden, en de hemel is magtig genoeg, ik zal maar met slappe handen blijven zitten.... Wilt gij aanvallen, val dan de priesters aan, die de stembilletten hunner leeken hebben ingevuld, die hen door bedreiging van absolutieweigering ter stemming hebben heengedreven, die den kranken huisvader, bibberend en klappertandend van koorts, op wagens naar de stemming hebben gesleept - prostitueer dan de ambtenaren, die hun' invloed hebben misbruikt, - vloek dan de eerzuchtigen, die den twistappel der regtstreeksche verkiezingen in ons midden hebben geworpen, onder een volk, dat schier alle staatkundige ontwikkeling mist; - maar breek den staf niet over de mannen, die belangeloos, maar in geestdrift voor eene groote zaak, zich aangegord hebben, om te verdedigen, - toen zij aangevallen werden. Ik, die tot hun getal behoor, ben mij bewust, vaderlandslievend, Protestantsch, Christelijk gehandeld te hebben. Van u vertrouw ik niets minder, en daarom de broederhand van - S- | |
III.
| |
[pagina 55]
| |
bloemlezingen aan uit Opzoomer's werken, die ingewanden van Arago, de straattaal tegen Lamartine; want weet ge, mijnheer Jan Vos, wie die eigenaar, de baas van dien winkel is? Kom raad eens! De snuiter, die voor een jaar of wat zich oud-redacteur begon te tituleren, - slaapmuts Yntema! Zulk een voorwerp beschikt over leven en dood van het oudste onzer tijdschriften, dat ding kiest beoordeelaars voor de bloesems onzer letterkunde; die slaapmuts wil uwe oogen bedekken, opdat ge 't licht niet zien zoudt. Wees dan billijk, mijnheer Jan Vos, veroordeel de redactie niet meer, rep geen woord meer van hare inconsequentie, van haar gerijmel. Wijt 't haar, zoo er nog wat goeds in is: de prullen schrijft ge gerust op rekening van - den baas. Ontvang mijnen prozaischen groet, en vergeef mij, dat ik mij in uwe correspondentie heb gemengd. Hoogachtend UEd. Dw. dienaar sijmen. | |
IV.
| |
[pagina 56]
| |
uw mij zeer waard cadeau, sla maar eens op, en wat spoedig, blz. 207, het gedicht de drie Tijdperken, no. 2 de Bouwmeester van den Dom te Keulen. Ik zal u de proza-overzetting voorlezen, en gij zult intusschen de poëzij nazien, dan zullen we - hoe heet dat ook? collationeeren - confronteren.’ Ik was in de val, en moest er aan gelooven. - Hier volgt nu, tot uwe stichting, waarde vriend! een zeer zonderling stuk proza, als herboren uit de poëzij, zooals onze tijd die voortbrengt, en waarover gij ten minste een half uur kunt mediteren, en u vermaken over den vreemden inval van een meisje, dat ons zoo dikwerf de ronde waarheid voor de voeten heeft geworpen: De bouwmeester van den Dom te Keulen, naar de oorspronkelijke poëzy, in den Muzen-Almanak, blz. 207. Voor U, o Heer, was alleenlijk het leven en het werken van dezen man - (de onbekende bouwmeester van den Dom). Alleen om U - om Uwentwil is of wordt de mensch, en bij voorkeur de arme mensch, teeder bemind! Want - wat moeten we doen? - Naar Uw rijk moeten wij dorsten, - bovendien moeten wij naar Hooger streven - Waarmede? - met der Kerken? - (wat der kerken? -) en dat moet alles voort, rustloos voort - maar hoedanig voort? - we moeten ongezind zijn om te leven, - we moeten niet willen leven - maar nogtans, (alzoo niet levende) overgaan in bidden en beminnen - (ja, nog verder voort) we moeten tot zinloosheid - waanzin - vergaan - (gek worden?) en dat moet geschieden in de schaduw van het kruis - (?) Maar neen, we moeten toch niet ongezind zijn om te leven. - Toch weêr leven! - toch leven in God, nadat wij in zinloosheid vergaan zijn, en dan uit hart en ziel en zinnen - (en hoedanig moet dat leven in God zich openbaren? -) men moet zich klemren aan Uw huis, aan den hoogen Dom, - met hart en met ziel en zinnen, - maar bovendien - met genie en met spieren - of welligt met de spieren van het genie? - Wij moeten meer doen, - steenen torsen - steenen, die Uwen, dat is des Heeren roem, verkondigen! - Steenen dragen - ter eere Gods - en met zijn volk - 's Heeren volk - alsdan het gebedeld onderhoud deelen, - altijd meer nog moet men, hoewel, ongezind om te leven en in zinloosheid verkeerende, doen ter eere Gods. - Men moet zijn' kunst en al zijne levensstonden geven en offeren. - Waartoe? - Antwoord: om de rots te kneeden, die, alzoo gekneed, te verbouwen tot een reuzenkerk, - dat alles nu (en 't is niet weinig), is of was de staat des mans, die in de Noorderwolken heeft gevonden, een hooger wellust, dan het zintuig smaakte, en vond in het Zuiden, - maar toch - hij werd vergeten, - en dat - 't is niet mogelijk -! - bij de halve Goôn der volken, wie zijn ze? - Intusschen, 't doet niets. - Want God, Zijn God in het vleesch, spreekt elke steen spits uit. - - Wat zegt ge nu, mijn vriend! van zulk eene ongehoorde meisjesstudie? Ik schreef u het blad letterlijk af, zoo als Nichtje het mij, met eene beleefde nijging, aanbood. Gij begrijpt dat ik eenigzins verlegen werd, en in de eene hand de Muzen-almanak altijd nog op blz. 207 opgeslagen, in de andere het nette damesschrift, de naïve recensente wilde gaan kapittelen. ‘Maar, lieve Anne-Marie! sprak ik, waar zijt ge toe gekomen? Gelooft ge dan, dat onze dichters hunne gedichten opstellen, om dezelve in eenvoudig proza te laten om werken? Gelooft | |
[pagina 57]
| |
ge dat iemand, die geheel bezield, begeesterd doortinteld is van top tot teen, alle uitdrukkingen zoo naauwkeurig weegt? Weet ge dan niets van de adelaarsvlugt der genie, die de zon in het aangezigt stijgt, en denkt ge dan niet dat onze dichters het vreeselijk kwalijk zullen nemen, als men hen zoo, hoog uit de opperlucht op de aarde nedertrekt, en verzoekt en gebiedt, om een verstaanbaar proza te spreken? Hoor, kindlief! gij begint u aan de kunst te bezondigen. Zoo gaat het niet, ik zal er een verslag van geven aan vriend Willem, en als wij u beide weder eens ontmoeten, dan zullen we u de les lezen; ik beloof het u.’ Denkt ge nu, mijn vriend! dat ik met die strafpredikatie iets gewonnen had? Volstrekt niets! ‘Waarde neef! hernam het vrolijke meisje, ik neem niets terug van mijne opinie: zoolang gij uit dit lofdicht op den architekt van Keulens Dom geen beteren zin hebt uitgevorscht, dan ik, wuft meisje, daaruit losmaakte, blijf ik er bij, dat gij, evenmin als ik, zulke poëzij verslaat; en het is toch poëzij, want het rijmt, het staat in een zeer keurig jaarboekje, het moet immers zelfs verhevene, Godsdienstige poëzij heeten. Gij zult mij echter excuseren dat ik er voor pas, want ik ben tot nog toe niet gezind om niet te leven; ik wensch volstrekt niet ‘te vergaan tot zinloosheid’ al moest ik alle Domkerken in de gansche wereld helpen opbouwen; ik wil ook geene zware steenen torschen, geene rotsen kneeden, en voor mij ten minste, spreekt een God, die vleesch is geworden, nog niet ‘uit elke steenspits’ Neefje! dat laat ik voor de liefhebbers over, en daarvoor heb ik geen Noorder- of Zuider-zintuig ontvangen, - en gij, wat zegt gij dan van die Godsdienst, van die zinloosheid, van steenen, die eerst moeten gedragen worden, opdat er een God uit spreke - - - -?’ Ik wil u niet schrijven, waarde vriend! wat ik toen gezegd heb, maar laat het aan uw eigen kunstgevoel en gezond verstand over, om hier een oordeel te vellen. Intusschen beloofde mij de nu onbandig geworden nicht, om weldra meer dergelijke proeven te nemen, en bedreigde mij met hare gramschap, als ik het waagde, om er iets van te laten uitlekken, en juist daarom werp ik dezen brief aan u dadelijk in de Brievenbus van den Tijdspiegel, hopende dat de redactie dezen wel zal willen opnemen. - Als zij het niet doet, is het ook al goed. Vaarwel! Uw vriend. mastigoon. | |
V.
| |
[pagina 58]
| |
den heer Da Costa eene spreekbeurt op te dragen. Want dit is wel buiten allen twijfel, dat deze rijkbegaafde dichter, sedert eenigen tijd, over vele zaken geheel veranderde en volstrekt tegenovergestelde gevoelens heeft verkregen, en gelijk hij in het staatkundige zelfstandig is geworden, evenzoo de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen krachtdadig patrocineert; want, dit stem ik den schrijver van het bekende stukje in den Tijdspiegel geheel toe: - als de heer Da Costa niet met den geest, en met de algemeen erkende beginselen der Maatschappij instemt, zoude het verre beneden zijne waarde zijn, om dáár als spreker openlijk op te treden, waar hij den geest en de beginselen der Maatschappij veroordeelt; en de beide besturen der Amsterdamsche Departementen zouden zich verantwoordelijk moeten stellen, om iemand uit te noodigen, van wien zij als een eerlijk, rondborstig man, niet anders konden verwachten, dan een krachtig protest tegen de Maatschappij. Indien de heer Da Costa geheel neutraal, onzijdig blijft, en de beginselen en den geest der Maatschappij niet aantast, houd ik het er gerustelijk voor, dat hij voortaan met dien geest instemt; ik hoop dat alsdan de Maatschappij hem vroeg of laat het honoraire lidmaatschap van verdienste, of een bestuurdersplaats, later een hoofdbestuurderspost zal bezorgen. - Intusschen mag ik als een vriend van waarheid en licht de zinsnede hier niet onopgemerkt laten, welke onlangs door den heer Da Costa is geschreven in betrekking tot de Maatschappij, als eene bijlage tot 's mans latere denkwijze; welligt dat dezelve voor eene andere uitlegging vatbaar is dan ik daaraan geven kan. Gij vindt de bedoelde woorden in: Da Costa's protest tegen eene zinsnede in het adres der Algemeene Synodale Commissie, bl. 11 en 12 (1848). ‘Voorts zie men toch eindelijk af van de zonderlinge ingenomenheid met een stelsel van onderwijs, ingericht om het opkomend geslacht aan die louter conventioneele leeringen te binden, die op onderscheiden gebied, vooral op dat der geschiedenis, sedert Wagenaar en het Nut van het Algemeen, de plaats van waarheden of gevoelens hebben ingenomen. Meent men (om iets in het oog loopende te noemen), meent men inderdaad vrede te bevorderen, of iets wezenlijks en geoorloofds te doen, wanneer men de geschiedenis, hare personen, uit vreeze van botsing tusschen godsdienstige gezindten of afdeelingen, aan dergelijke neutraliserende operatiën onderwerpt?’ Na zulk een vriendelijk compliment der Maatschappij toegebragt, laten wij het aan het oordeel van den billijken regter in dezen over, in hoeverre de heer Da Costa, zonder verloochening zijner anti-Nut-maatschappelijke beginselen, evenwel in den geest en naar de behoefte der Maatschappij zal kunnen spreken, waar men hem schijnt te willen hooren. Wij hopen in het belang, zoowel der vaderlandsche Maatschappij, als in dat van den zeer begaafden spreker zelven, dat hij de wetten en voorwaarden waaraan de Maatschappij hare lezers bindt, moge leeren kennen, en zichzelven ook hier aan geene ‘neutraliserende operatiën’ toegeve of onderwerpe, die volstrekt geene heilzame genezing zouden bewerken. Met de plaatsing van deze regels zal de redactie zeer verpligten haren Dienstv. Dienaar I.G.S. | |
[pagina 59]
| |
VI.
| |
[pagina 60]
| |
Mijne Heeren, de Gedeputeerde Staten, is daarin niet te miskennen. Het is dan ook niet vreemd, dat de leden van de Provinciale Staten, tot hiertoe meestal groote of welgegoede heeren, daar steeds hulde aan bewezen hebben. Luister slechts: de ingezetenen der gemeente worden gebragt in twintig klassen. Ik zal op het getal dier klassen, die voor sommige gemeenten te veel, voor anderen te weinig zijn, geene aanmerkingen maken, omdat al het billijke der schatting kan afhangen van de verhouding, waarin de klassen tot elkander in geëvenredigde opklimming staan. Zij is hier dus geregeld: als de 1ste klasse b.v. (wij nemen tot basis denzelfden maatstaf, door H.H. Gedeputeerden Staten gebruikt) op 5 stuivers gesteld wordt, dan moet men in de 2de reeds het dubbele 10 stuivers betalen. De 3de en 4de klasse worden ieder met 5 stuivers, d.i. voor de 3de met de helft en voor de 4de met een vierde verhoogd. Van de 5de tot de 8ste klasse heeft eene geregelde verhooging van 16 stuivers plaats, zoodat in de laatste f 3- betaald wordt. Van deze tot de 13de klasse betaalt men telkens f 1- meer, zoodat het montant in de 13de klasse beloopt f 8- De 14de en 15de klassen worden ieder met f 2- verhoogd; in de 16de wordt f 3- meer betaald, zoodat wij nu een bedrag hebben van f 15-. En van de 17de tot de 20ste of hoogste klasse wordt het quotum telkens met f 5- vermeerderd, en zoo komt men dan in de hoogste klasse tot de som van f 35- Houd nu eens onder het oog, vriend, dat de 2de klasse het dubbele der eerste, de 3de de helft meer dan de 2de, de 4de een derde meer dan de 3de betaalt enz., maar de vier hoogste klassen ieder slechts met de vastgestelde som van f 5- verhoogd worden, dan zult gij eene aardige afdaling in de verhooging der laatste, hoogste klassen ontdekken, en moeten bekennen: wat zijn die heeren Gedeputeerde Staten knappe rekenmeesters in het waar belang der groote grondbezitters en vermogende ingezetenen! Ik zou hun wel eens de volgende som willen opgeven: een daglooner verdient jaarlijks f 140- en betaalt in de gemeentelasten 75 centen, hoeveel meer betaalt hij, dan de rijke grondbezitter, die volgens den kadastralen legger zooveel land bezit, dat hij een jaarlijks inkomen heeft van f 14000- en in de gemeentelasten niet hooger magGa naar voetnoot1) aangeslagen worden dan op f 35-? Antwoord: meer dan eens zooveel; want de grondbezitter zou naar evenredigheid f 75- moeten betalen. Waarlijk! het verwondert mij niet, dat sommige menschen zoo vreesselijk bang zijn voor communistische beginselen, en het Haagsche genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst wel naar Siberië zouden willen verbannen, omdat het in eene onlangs uitgeschrevene prijsvraag van een communisme durft gewagen, dat op Christelijke grondbeginselen zou rusten. Maar ik heb al uwe vragen nog niet beantwoord. Gij wenscht ook te weten, hoe men te werk gaat met de verhooging van iedere klasse bij te korten aan de inkomsten der gemeente? Niets eenvoudiger dan dit. Men legt den gewonen omslag tot basis, en gaat nu volgens denzelfden maatstaf aan het verhoogen van onder naar boven, altijd zóó geëvenredigd, dat de rijke in verhouding vooral | |
[pagina 61]
| |
niet meer betaalt, dan de minst gegoede. Het gemeente-bestuur b.v. vindt zich in buitengewone omstand gheden genoodzaakt de tweede klasse die op 50 cents was aangeslagen met 30 cents te verhoogen, dan betaalt de hoogst aangeslagene niet meer, dan f 56-. Wien drukt nu die verhooging het meest? Den man, wiens grootste schade is de rustverstorende klagt: moet er al weder meer betaald worden! of hem, die in het zweet zijns aanschijns meer dan een' halven zomerschen dag moet werken, om zijne 30 cents verhooging, die in het huisgezin noode kunnen worden gemist, bijeen te brengen en zich te vrijwaren, dat hij, in cas van nalatigheid, tot het betalen van zijn montant niet zal worden geconstringeerd, ingevolge de wet? Zie daar, Amice! uwe vragen, naar ik meen, beantwoord. Zij hebben mij, die niet gewoon ben veel te rekenen, wel veel hoofdbrekens gekost, maar ik dank u toch, dat gij ze mij hebt voorgelegd. Ik zal een afschrift van dezen brief in de Brievenbus van den Tijdspiegel steken. En als de heeren redacteurs van dat tijdschrift het goed vinden, hem openbaar te maken, dan zou dit misschien wel aanleiding kunnen geven, dat de weldra nieuw te verkiezen leden der Provinciale Staten er hunne aandacht op vestigden en in het Reglement op de klassificatie-rollen ter bestrijding van het te kort op de begrootingen der gemeenten eenige wijzigingen maakten. In die hoop, als altoos T.T. H. |
|