den, en over het algemeen van zijne korte en kernachtige uitdrukkingen, die wij in zijnen kleinen katechismus aantreffen:’ nadat hij daarover zijn genoegen had betuigd, liet hij, misschien onwillekeurig, geheel onwillekeurig, instinctmatig, zonder eenige bedoeling, de vraag volgen.
‘En de leeraren in de Luthersche kerk in ons vaderland....?!’
Als ware er niets anders, niets beters in dit voorberigt geschreven, reflecteerde de spiegel het met vergrootende kracht. Op de vraag, niet aan de catechizanten, - maar aan wien? gedaan (want zij staat niet onder de blinde vragen van het boekje zelf) moet een antwoord volgen, en het verwonderingsteeken lokt eene verklaring uit. De Tijdspiegel ontvangt beide en kaatst ze gaarne het publiek toe.
De leeraren in de Luthersche kerk van ons vaderland, voor zoo verre zij niet behooren tot het afgescheiden deel, dat den naam van Hersteld heeft begeerd, hechten niet aan de woorden en klanken, maar aan den geest van Luther, en volgen daarin bij voorkeur zijn voorbeeld, dat zijzelven bij het onderwijzen alleen de Heilige Schrift in de handen nemen, en hun onderwijs daaruit afleiden. Daardoor verbinden zij het geheel aan Bijbelteksten, opdat de jeugd bij tijds leere geen ander gezag dan dat der Heilige Schrift te eerbiedigen. Evenmin als de heer S. schamen zij zich voor hunne meening uit te komen, gelijk uit menige proef kan bewezen worden: waardoor zij toonen tot de Evangelische kerk te behooren en haren patroon te volgen, die niet vroeg, wat het volk, wat den onkundigen hoop behagen zou; maar wat daarvoor, als te onkundig om zelf te kiezen en te oordeelen, het nuttigst zal zijn.
Dit is het eenvoudige antwoord op de vraag van den heer S., wiens verwonderingsteeken onze verbazing in hooge mate wekte. Eilieve! is het zonde, alleen de woorden des Bijbels ten grondslage te leggen bij het godsdienstig onderwijs, alleen Chrisius en zijne Apostelen te laten spreken tot de jeugd, en haar op te leiden tot regt verstand van hunne woorden; is het zonde op den voorgrond te plaatsen: ‘één is uw Meester, de Christus’ en dat in practijk te brengen met het volgende: ‘en gij allen zijt broeders!’ of beduidt dat verwonderingsteeken slechts bevreemding? Waarlijk, heeft dan die merkwaardige ontdekking, zeker eerst sedert 7 Augustus 1838 of het schrijven van het voorberigt voor den eersten druk (waarin de geheele blinde vraag niet voorkomt) den heer S. bevreemd, ook nadat hij het onderscheid tusschen Hersteld en Evangelisch Luthersch bladz. 12 had opgegeven, alwaar Vr. 17: ‘Waardoor onderscheidt zich dan het Hersteld Evangelisch Luthersch kerkgenootschap van het formelijk (sic) bestaande Evangelisch Luthersch kerkgenootschap in ons vaderland?’ is beantwoord: ‘door eene meerdere (sic) overeenstemming met de leer der Evangelisch Luthersche kerk, in hare belijdenisschriften uitgedrukt.’ Sluit dan die mindere overeenstemming niet van zelve het minder gebruik van Luther's katechismus in, zoodat een eerlijk onderwijzer de jeugd niet gewent aan de zegswijzen of verklaringen, waarvan hijzelf afwijkt? Ook de heer S. bedenke, dat niet meerdere, maar geheele, volkomene overeenstemming den Hersteld Lutherschen behoort te kenmerken, en elke afwijking in zijn genootschap strijdig is met deszelfs beginsel.
Bij het antwoord, dat de Tijdspiegel