en zóóveel ziet men hier wel in, dat zoo 't bal den leeraar niet past, het elken Christen ontzegd moet worden. Men begint hier eenig denkbeeld te krijgen, dat het Christendom in het leven moet indringen, niet een pakje moet zijn, dat de leek 's zondags aantrekt, de dominé alle dag draagt. ‘Dat begint men bij ons ook in te zien; maar 't vindt nog veel tegenstand,’ wilde ik antwoorden, maar plotseling schoot mij 't verzoek in om aan den Anholtschen prediker Dethmar te worden voorgesteld ‘Hij is er niet,’ sprak Herman, nadat hij eens de zaal met het oog doorloopen had, ‘en 't doet mij leed, om uwent- en mijnentwil, want ik hoor veel goeds van den humanen man...’
Voor 't gemis der persoonlijke kennismaking werd ik dezer dagen eenigzins schadeloos gesteld door de lectuur van het werkje aan het hoofd dezes vermeld. Had ik den Anholtschen prediker, die meermalen, 'k wist het, mijn vaderland had bezocht, gaarne naar zijn oordeel over ons volk gevraagd, - nu werd mijn verlangen bevredigd. Zeker had ik mij teleurgesteld gevonden in mijne vaderlandslievende drift, om de eer van mijn' geboortegrond tegen Moffrikaansche aanmatiging en oppervlakkig oordeel te verdedigen. Ik had in den man, als ik hem nu leer kennen uit zijn werk, een' eerlijken, braven Duitscher aangetroffen, die sympathiseert met de bewoners van het land, waaraan het zijne zoo naauw grenst. Leest ge zijne brieven over ons land en volk, ge vindt daar geen spoor van den trots, die uit de hoogte op ons nederziet en slechts wil bukken, om ons de zakken te ledigen. Ge voelt u 't bloed niet naar 't aangezigt stijgen over de aanmatiging, die in ons vrij gevochten vaderland slechts eene afvallige provincie van het Duitsche vaderland ziet, die hoe eer hoe beter (met Limburg te beginnen) weder moet opgeslokt worden. Dethmar meent 't beter met ons dan menig germaniserende Hollander. Hij heeft oog en hart voor onze goede zijden, zelfs waar wij ze voorbijzien. Naauwkeurig heeft hij ons leven, onze wijze van zijn, onderzocht en alles doorsnuffeld, niet maar onze publieke gebouwen, ook onze woonkamers en kelders, - soms zelfs onze harten. 't Gebeurt, dat hij als onze apologeet optreedt tegen de miskenning en den eigendunk zijner landgenooten, en de zoo flaauwe als vuige lasteringen weêrlegt, die Michel dagelijks tegen ons uitbraakt. Diep indringen vindt ge bij hem niet, hij is een man van beschaving, gezond verstand, wèlgeplaatst hart, - een genie of wijsgeerig beschouwer niet. Zoo merkt hij b.v. te Rotterdam veel en velerlei op - niet de Anglomanie der Rotterdammers, die in menig opzigt eene kopij leveren der deugden en gebreken van de Engelsche natie,
waarmede ze in zoo veelvuldige aanraking komen. Schitterende passages, dichterlijke beschrijvingen, zoekt ge te vergeefs: Dethmar is geen dichter of heeft zijne dichterlijke periode reeds achter den rug. In naauwgezet onderzoek van wat ons vaderland opmerkelijks heeft, beschaamt hij daarentegen menigen geboren' Nederlander, en 't zou mij bevreemden, als niet deze of gene, zijne brieven lezende, uitriep: hé, dat heb ik nog nooit gezien, ik wist niet, dat er zoo eene inrigting bij ons bestond.
Kortom, bewonderen zult ge den braven Anholtschen prediker niet, hem achten en lief krijgen zeker, als ge zijne brieven leest die u in eene vloeijende vertaling worden aangeboden, - eene vertaling, die (en dat zijt ge van dien uitgever minder gewoon), waarlijk net is uitgevoerd.