| |
De priester in en buiten de kerk. Twijfeling en overtuiging.
A.H. Albert.
(Zie Tijdspiegel, December 1848, bladz. 401.)
Daar zoude eene groote mate van zielkunde, en eene overgroote begaafdheid om den inwendigen toestand des menschen te beschrijven, vereischt worden, om dien geestelijke geheel juist en naar waarheid te doen kennen, die buiten de gemeenschap zijner kerk is getreden, niet als gebannen, maar als vrijwillig, zich ontslaande van de banden die hem lang beknelden. - Indien wij hem vergelijken bij een schepeling, wien men van het veilige en welbemande schip eensklaps op een onbekend eiland plaatst, waar hij zijne, hem zoo welbekende verblijfplaats, bij elke schrede verder ziet verdwijnen, en zich eerst alleen, verlaten, hopeloos vindt, zouden we dan die vergelijking niet kunnen temperen, door er bij te voegen, dat hij weldra, op het onbekende eiland, hulpvaardige vrienden vindt, die hem den verlaten bodem vergoeden? Vergeet intusschen niet, dat de band, waarmede de Katholieke kerk hare zonen aan zich verbindt, zoo naauw en vast gesnoerd is, zoo indringend in het binnenste zielen-leven, dat eene afscheuring niet anders dan hoogst pijnlijk kan zijn. Zal niet elk geestelijke, elk priester, die zijne kerk verlaat, een diep weemoedig gevoel kennen, eene ware smart, die hoe meer zijn hart edel en zijn verstand verhelderd is, des te grievender wordt; deels door de overtuiging, dat hij tot dusverre in het zoeken naar waarheid en licht bitterlijk is teleurgesteld, deels door de niet minder smartelijke gedachte, dat er schier talloos velen zijn, die hem miskennen, haten, verfoeijen, misschien vervolgen zullen wegens den beslissenden stap, welken hij gedaan heeft. - Inderdaad, niet ligtelijk treedt de eens gewijde, de eens met de kerk zoo naauw verwante priester uit den vastgesloten kring, waarin hij als man en jongeling eens krachtig
| |
| |
werkte - hij verliest schier te veel op eens, en de overgang is met eindelooze bezwaren verbonden. Wij mogen den geestelijke, die tot de Katholieke kerk behoort, niet beoordeelen, dat blijve aan den Alwetenden God overgelaten! maar gerustelijk verklaren wij dat er menige harde strijd moest voorafgaan, eer het laatste opregt vaarwel aan de, wij willen haar de altijd zorgdragende, hoewel zeer gestrenge moeder noemen, de Kerk, wordt toegeroepen. - Geheel anders is de verhouding, waar een Protestantsch geestelijke zich van zijn ambt vrijwillig ontslaat; hij kan met een gerust, een tevreden hart het leeraarsambt nederleggen - zijne kerkelijke gemeenschap kon hem, om zeer voldoende en billijke redenen, in strijd toeschijnen met zijne godsdienstige overtuiging; zijne handelwijze moge bevreemding en verbazing verwekken, men zal hem echter deswege niet verketteren, en niet minachten, niet haten, veeleer als een rondborstig man, die naar beginselen handelt, en niet transigeert met zijne eigene overtuiging, blijven achten. Kan een priester wel, in den gewonen zin der woorden, zijn priesterlijk ambt nederleggen? Moet de kerk, die hem één en alles is, hem niet eerst loslaten en ontslaan, en waar zij zegt met gebiedende stem: ‘blijf!’ mag hij hernemen: ‘neen, ik blijf niet, ik ga heen?’ De Protestantsche leeraar treedt kalm en bedaard uit het kerkelijk verband; want de banden die hem gebonden hadden, door menschen gelegd, kunnen door hem, die ook een mensch is, en dezelfde regten als elk ander mensch, ook in geestelijke zaken, heeft, naar welgevallen worden losgemaakt. - Daaruit vloeit het verbazende groote verschil voort, waar Katholieke geestelijken of Protestantsche leeraars hunne kerk verlaten. - Hoogstmerkwaardig waren ten allen tijde de opregte, de gemoedelijke verantwoordingen, welke de priesters, die zich alzoo van hunne kerk hebben afgescheiden, mededeelden; zij veroorloofden ons, om eenen dieperen blik te werpen
in het kerkelijke leven, en tevens om de geweldige kracht te onderkennen, waarmede Rome hare zonen aan zich verbindt; van vader Luther tot op Ronge, is die openlijke verantwoording honderdmalen herhaald, en zijn telkens de oude grieven ter sprake gekomen, de oude beschuldigingen van dwang, geestelijke heerschappij hernieuwd, de oude klaagzang over het despotismus der kerk op den voorgrond gesteld. Wij willen wederom niet beslissen, in hoe verre hier altijd de goede trouw, de volmaakte, innige overtuiging, eene langzame of plotselinge afscheiding heeft voorbereid; wij willen er niet borg voor staan, dat dikwerf persoonlijke veete, gekrenkte eerzucht, beleedigde trots, of onreine, zinnelijke drijfveeren hebben medegewerkt om den priester te ontpriesteren. Ja, wij zullen zelfs aannemen dat meermalen ligtzinnigheid, door wereld- en zinnenlust aangeprikkeld ongeloof, toenemende onverschilligheid in het godsdienstig, kerkelijk leven, de aanleiding gaven, om het priesterlijk kleed weg te werpen, en zich uit minder eerlijke beginselen van de kerk te verwijderen - doch men geve ons van de andere zijde dan ook, naar het regt van billijkheid, toe, dat het mogelijk is, ja werkelijk is geschied, dat de priester, door innige, diepe, onwederstaanbare overtuiging, als gedwongen, na rijp beraad met God en zijn geweten, buiten de kerk is getreden, en daar buiten staat als een eerlijk, braaf, achtenswaardig man; als een afgestreden strijder, die na eene bange worsteling eindelijk aêmech- | |
| |
tig nederzinkt en met den grooten hervormer uitroept: ‘God helpe mij, ik kan niet anders!’ - Het zoude eene blaam zijn, die wij niet gaarne op den priesterstand wilden werpen, als wij vooronderstelden, dat er onder de geestelijken, die aan Romes bevelen gehoorzamen, niet velen van die gehalte waren en nog zijn. - Misschien dat onder hun getal velen gevonden worden dien, waar hun de moed en de geestkracht slechts niet ontbraken, eene vrijwillige afscheiding even
begeerlijk zoude toeschijnen, hoewel dezelve met schier onoverwinnelijke bezwaren is vergezeld. Naar ons oordeel gelooven wij den voormaligen priester Albert, op wiens verantwoording wij onze lezers in het voorgaande nommer van dit Tijdschrift reeds opmerkzaam maakten, onder het getal der eerlijke, der waarlijk overtuigde renegaten, te mogen plaatsen, en hoewel wij ook hier het oordeel aan Hem overlaten, die alleen een regt oordeel oordeelt, geeft zijn geschrift de bewijzen en de blijken van een bedachtzaam en gevestigd onderzoek, van eene handelwijze, die, hoe sterk ook door zijne voormalige geloofsbroeders gewraakt en verfoeid, van alle zijden gemotieveerd is, en waarover wij en elk lezer het bescheiden oordeel mogen uitspreken. - De priester thans buiten de kerk, beschrijft ons met krachtige, ronde taal, wat hij eens in de kerk gevonden en gezien heeft; hij deelt ons zijne geestelijke opleiding mede, zijne opklimmende vorming tot priester, en vlecht er ook tusschen in wat hij over zijne kerk oordeelt. - Wij volgen hem met belangstelling in het seminarie te Warmond, wij zien hem gewijd door den bekenden Wij-bisschop van Munster, later te Koudekerk, aan den Rijn, vervolgens nabij Leyderdorp, daarop als kapellaan te Amsterdam, toen pastoor aan den Langendijk bij Alkmaar, later (bl. 17 en volgg.) te Hillegom, vanwaar hij op den 4den Mei 1848, zijn schriftelijk ontslag aan den bisschop van Gerra, in partibus infidelium, inzond. - Wat het kerkelijk, geestelijk, priesterlijk leven van den heer Albert betreft, zal de onpartijdige beoordeelaar hem het kenmerk eener edele gematigdheid, eener eenvoudige op waarheid steunende mededeeling niet ontstrijden. Hij leert ons wat hij in de kerk zijnde gevonden, gevoeld, gedacht heeft, met eene kalme bedaardheid, die zeer verre verwijderd is van die hatelijke en partijdige uitvallen, waarmede sommigen, die hem zijn voorgegaan, zichzelven hebben
geschandvlekt - met één woord: hij beschrijft meer welk een' indruk de kerkplegtigheden, het geheele
rituale op hem maakte, dan dat hij uit de hoogte beoordeelt wat zijne voormalige kerk is, en deze meer zuiver subjectieve wijze van opvatting geeft aan zijn geschrift eene eigenaardige houding en waarde. Geen zijner voormalige geloofsbroeders zal kunnen zeggen: ‘Zoo hebt ge niet kunnen voelen en denken,’ velen zullen zeggen: ‘zoo hebt ge niet mogen denken en gevoelen;’ - maar dit neemt niet weg dat de heer Albert toch werkelijk toen hij nog in de kerk was, zóó heeft gevoeld, gedacht en geoordeeld, als hij ons dit duidelijk en oubewimpeld mededeelt. - Intusschen meenden wij op te merken dat ook bij hem, zeer ter goeder trouw, een zeker onschuldig zelfbedrog heeft plaats gevonden, want, meermalen verzekert ons de priester: ‘Ik was nog regt geloovig’ - ‘ik geloofde nog’ - terwijl ook toen reeds zekerlijk de twijfel aan de leerstellingen zijner kerk dadelijk bij hem aanwezig was - hij was reeds strijdende, waar hij vermeende geheel buiten den strijd te zijn - en waar hij verklaart b.v.
| |
| |
blz. 9: ‘Mijn hart kwam wel eens tegen die leer op,’ daar durven wij te beweren dat hier het verstand, het onderzoek, onder den schijn van het hart of gevoel, de gronden van zijn wankelend geloof daadwerkelijk ondermijnde. Velen staan aan deze zelfbegoocheling in het geestelijk en kerkelijk leven bloot, en vermeenen een kerkelijk stelsel te bezitten, dat hun intusschen als onder de handen wegsmelt, terwijl zij het verlies niet willen bemerken. - Belangrijk is dit geschrift van den priester thans buiten, en daardoor in zekeren zin tegenover zijne kerk geplaatst, wegens de heldere en zeer verstaanbare wijze waarop hij de voornaamste leerstellingen der Roomsche kerk ontleedt, toetst, bestrijdt: de biecht, de sakramenten (het geheiligde zevental), het misoffer, de leer van het vagevuur, de vereering van Maria, het pauselijk gezag - dat alles wordt achtereenvolgens voorgesteld, en meestal op gronden aan het gezond verstand ontleend, dikwerf bondig en krachtig, in een zuiver Evangeliesch licht gesteld - daarbij - en daaraan heeft de heer Albert zeer wel gedaan - wordt telkens heengewezen op de besluiten van het Concilie van Trente, als de kenbron der Roomsch-Katholieke dogmatiek, terwijl hij zich niet bepaalt bij enkele opvattingen, door welke de meer harde en stootende stellingen worden verzacht en gehumaniseerd; want, om de eigenlijke gehalte der Katholieke leerstellingen naar waarheid te beoordeelen, is het eensdeels zeer verkeerd, om sommige Ultramontaansche overdreven stellingen als de eindbepalingen aan te nemen, gelijk het anderdeels onjuist is, om een nieuwmodisch, half philosophisch, half aesthetisch Katholicismus te erkennen, dat op eene jammerlijke wijze met den tijdgeest en de meer verlichte Evangeliesche begrippen tot eene transactie wenscht te komen, waardoor aan beide zijden evenveel verloren, en niets gewonnen wordt. Het is ons en velen, die de slingering der Roomsche kerk
met aandacht beschouwen, niet ontgaan, hoe sterk de dichterlijke Katholieken zich hier aan de gestrenge en onverzettelijke stelselmatige kracht hunner kerk vergrijpen, hoe gedurig zij onder de poëtische spraakwendingen, en hoog verhevene, soms zeer mystieke, dan zeer aesthetische vormen, het Katholicisme tot eene godin der kunst trachten te herscheppen, en van deze zijde, dikwerf onhandig genoeg, onder den dekmantel van een dichterlijk liberalisme, de strenge kerkvormen voor het gevoel ook der Protestanten trachten aannemelijk te maken - maar dat spelen met de geheiligde kunst, dat dooreenmengen van schoone vormen en regtzinnig kerkbegrip, voert tot niets heen, en zoude ons hier en daar doen vermoeden dat men de oude verroeste hand- en voetboeijen uit de middeleeuwen wil verzilveren en vergulden, of door poëtisch vuur emailleren; maar daarom zijn de boeijen toch niet minder boeijen. - De heer Albert weet niets van zulk een modern, poëtisch-mystisch-aesthetisch-Katholicisme - de zittingen van het Concilie van Trente zijn alles behalve poëtisch, en het anathema! klinkt daar luide en verstaanbaar genoeg en laat zich in geen fuga van een welluidend Amen, zoo als in Händels Messias transponeeren! - Eenmaal aan het afb eken begonnen, gaat de priester, nog wel voor het oog der menschen in, maar voor het oog van God reeds buiten de kerk, moedig voort om het geheele gebouw met de fakkel der verlichting in de handen te doorzoeken; hij stoot telkens op dwaalbegrippen, hij moet telkens ontkennen,
| |
| |
hij ziet hoe stuk voor stuk het stelsel valt, en eindelijk is zijn besluit genomen, nu treedt hij werkelijk buiten den eens voor hem geheiligden kring, hij rukt den bruidsring, die hem met de kerk zoo naauw verbindt, van den vinger; hij waagt den beslissenden stap, en staat na den doorgeworstelden strijd op het eigenaardige standpunt, waar de Christen zich bevindt, die zijne kerk verlaat, zonder zich om die reden dadelijk aan eene andere kerkelijke gemeenschap aan te sluiten; want het komt ons zeer natuurlijk voor, dat de priester, die zichzelven ontpriesterde, niet dadelijk een der Protestantsche genootschappen in de armen valt, als uit wanhoop om toch weder een lid der gemeente te zijn. Van den Roomsch Katholieken leek, die vrijwillig, na rijp beraad uit het oude kerkelijke verband treedt, verwacht men, al ware het ook voornamelijk wegens de dringende behoefte aan eene kerkelijke gemeenschap, eene spoedige aansluiting aan een der Protestantsche genootschappen; maar den priester is het niet zoo geheel ten kwade te duiden, als hij, door de ondervinding zoo krachtig onderwezen, aarzelt om een der bestaande kerkelijke stelsels, op Protestantschen bodem opgewassen, te omhelzen - welligt dat daarin mede de oorzaak ligt, waarom deze en gene der meer liberale Roomschgezinden bij het verlaten hunner kerk zich bij voorkeur aan de Remonstrantsche Broederschap hechten, uit opgewekten, en lang gevoedsterden afkeer van alle kerkelijke banden. Uit dien hoofde is de geloofsbelydenis van den heer Albert zeer belangrijk, zooals gij die vindt aan het einde van zijn geschrift, bl. 71-76. Waarschijnlijk dat zeer velen, die zijne vroegere twijfelingen en tegenwoordige overtuiging met ongemeen welgevallen hebben gelezen, deze korte geloofsbelijdenis met bevreemding en tegenzin zullen - veroordeelen - en toch, dit gedeelte van zijne openlijke biecht is zoo kennelijk uit eene innige overtuiging voortgevloeid, draagt zoo zeer het kenmerk van een vurig
streven naar de waarheid, dat wij elken onzer lezers zouden beklagen, die den voormaligen priester alleen daarom verwerpt, omdat hij eene liberale, eene van al het stelselmatige geheel afkeerige, eene zuiver apostoliesche geloofsbelijdenis mededeelt. - Zekerlijk, hier is geene sprake van de Synode van Dordrecht, van den Heidelberger Katechismus, hier is geene moderne, piëtistische, mystieke terminologie, geen praedestinatie- of consubstantiatie-leer, hier zijn geene uitgerekte dogmatische bewijsgronden, - niets van dat alles in de geloofsbelijdenis des heeren Albert. Geheel vreemd klinkt het buiten twijfel in de ooren van eenen gestrengen Calvinist, wanneer wij hier lezen: ‘Mijn God is het hoogste zedelijke Wezen, de Waarheid! de Heiligheid! de Liefde! Mijne kerk is de ééne algemeene kerk Gods, waartoe alle redelijke wezens, wien het ernst is de waarheid en de deugd te zoeken en te betrachten, behooren! De openbaring Gods is mij heilig. - De menschelijke rede, mijne rede, is hare uitlegster, en verklaart mij dezelve. Mijne kerk is eene kerk van liefde tot God en tot alle menschen; daarom predikte ik ook in mijn afscheidswoord: liefde. En vrijgemaakt van de banden der Roomschekerk, die mij zoo zeer hadden gekneld, vergaf ik en vroeg ik daarbij vergeving. Ik wilde allen beminnen en wenschte door allen bemind te worden: want “die zegt, dat bij God lief heeft en zijnen broeder haat, is een leugenaar.” Mijne hoop is de onsterfelijkheid in een hooger leven, door Jezus Christus, den Zoon Gods! (bl. 76)
| |
| |
Daar ligt gloed in die taal, lezer, en gij zult wèl doen, uwe geloofsbelijdenis, ze moge zoo vrij- of regt- of steilzinnig zijn als mogelijk is, hiermede te vergelijken. Gij zult wèl doen, den staf niet te breken over den man, die wist waarom hij zijne kerk verliet, en niet schroomt openlijk zijn hart voor u te openen, en zijne godsdienstige overtuiging niet onder het schepel, maar op hetzelve stelt. - Ergert u dat woord “rede” en dat woord “deugd,” - zegt ge dadelijk: de rede deugt niet, en daarom mag zij de Schrift niet uitleggen, vindt ge hier te weinig van 's menschen oorspronkelijk bederf, van de voorbeschikking, van een borgtogtelijk lijden - welnu plaats er uwe individuëele geloofsbelijdenis naast, en als ge alles bestreden, wederlegd, ontzenuwd, gelouterd en geloochend hebt, loochen dan toch niet de liefde. - Ja, als ge u verder ergert, waar de priester buiten de kerk zegt: bl. 77.’ Onze kerk is zoo oud als het Christendom zelf. Zij is niet de Roomsche, noch de Protestantsche in engeren zin, Zij is de ééne algemeene protesterende kerk, die alleen dat alles voor waar houdt, wat de ééne algemeene Goddelijke en menschelijke rede (de zigtbare en onzigtbare Kerk) als zoodanig erkent, maar zedelijkheid, deugd, waarheid en liefde vóór alles op den voorgrond plaatst, en, als noodzakelijk te zoeken en te behartigen, voorschrijft.’ - Als u die voorstelling der algemeene kerk niet behaagt, zoo toon ons dan in uwe bijzondere kerkelijke gemeenschap toch eene betere aan; ja, al zult ge zeggen dat de priester hier idealiseert, verban hem niet uit uw hart, erken zijne overtuiging, toets zijn geloof, en reik hem de broederhand, is het niet de Protestantsche broederhand in engeren zin, dan de Christelijke broederhand, en laat hij
vroeger of later erkennen en gevoelen, dat ge in hem niet den voormaligen priester, maar den eerlijken, opregten, zoekenden mensch ziet, die ook op uwe liefde, op uwe hulp aanspraak maakt - en gij, die aan de altaren staat, waar hij eens stond, die daar de hostie in de handen omhoog heft, waar hij ze eens met bevende vingeren aanroerde, die het misoffer uitreikt, waarbij zijne ziel door de huivering van het ongeloof werd gemarteld, - gij, voormalige geloofsgenooten van den armen broeder, die u verliet, zult ge hem een banstraal naar het hoofd slingeren? Zult ge niet voor hem willen bidden, gelijk hij, dit geve God! voor u bidt? zult ge hem vervolgen, die niet meer aan uwe zijde kon blijven? Broeders van den broeder! wij wijzen u met den vinger op Hem, die leerde, zeventigmaal zevenmaal te vergeven; wij herinneren u aan het ernstige, krachtige woord des Heeren: ‘Wie onder U zonder zonde is, werpe den eersten steen op hem!’
Spiritus Asper en Lenis.
|
|