thans noodzakelijk zijn en een krachtig bolwerk voor het Protestantismus daarstellen. In plaats van dit nu eenvoudig aantetoonen, gaat hij eenen geheel eigenaardigen weg, en stemt het dengenen, dien hij bestrijdt, gaaf toe, dat die genootschappen er eigenlijk niet behoorden te zijn. Hij gaat nog eene schrede verder, en stemt het den dwalenden broeder, die zich tegen de genoemde genootschappen verklaard heeft, insgelijks toe, dat de middelen, die zij aanwenden, niet onbepaald zijn goed te keuren, maar dat ze door de omstandigheden geboden worden, want (hear him, hear him, zoû een Engelsch Parlementslid zeggen): ‘we hebben bevonden dat nog krachtiger wapenen moesten worden aangegord, om niet elken dag meer van ons veld te verliezen.’ NB. Geld, stoffelijke middelen krachtiger wapenen dan verspreiden van licht, en wakend en biddend vertrouwen! Of verkrijgt dat alles nu eerst kracht en steun met en door het geld? En toch schijnt de man het maar ten halve met zichzelven eens te zijn; want hij vindt het zelf te bejammeren dat men zulke maatregelen moet bezigen. Het schijnt, dat hij die genootschappen, hoezeer alleen tuenda's, bolwerken, en dus zeer betamelijk en aanprijzenswaardig, toch liever niet zag opgerigt. Ze hebben, zoo komt het ons voor, in zijn oog iet ofte wat van een noodzakelijk kwaad. De vergelijkingen, die hij ter opheldering kiest, en, mede geniaal genoeg, van de gevangenis-straf (waarom niet van de doodstraf? of is zijn principe daarmede in strijd?) en van den oorlog ontleent, schijnen daarop heen te duiden, hoewel hij het niet uitdrukkelijk zegt. Hij houdt van vingerwijzingen en verdekte wenken. Men moet voorzigtig wezen in onze dagen! ‘De vijand heeft zijne vermomde spionnen onder ons rondgezonden.’
Hoezeer wij volkomen vrede hebben met 's mans groote omzigtigheid, doet het ons van harte leed, dat juist die groote omzigtigheid hem belet om ons de teregtwijzingen te geven, waarop hij ons had doen hopen. Te meer, omdat ‘hij meent op de hoogte te staan, de zaak waarvan hier sprake is, te kunnen beoordeelen.’ Van zoo iemand juist moeten de teregtwijzingen uitgaan, en het is onverantwoordelijk te noemen, als hij die terughoudt. Als de flaauwhartigheid van vele Protestanten door de ‘onpartijdige gedachten’ enz., gevoed wordt, gelijk de Fakkel verklaart, dan moest en behoorde de man, die op de hoogte staat, zich verwaardigen eventjes van zijne hoogte af te dalen, om hem, die in de laagte of in de diepte zit, eens fiksch voortelichten, en hem door eene grondige uiteenzetting van de zaak tot inzigt van zijne dwalingen te brengen. Dàt hadden wij, blijkens den aanhef, verwacht, maar geen declamaties: ‘over het erfdeel der vaderen, door hun bloed voor ons gekocht.’ Nu zegt de Fakkel: gij dwaalt, wij zullen u teregtwijzen, maar de groote omzigtigheid gedoogt het niet. Wij zouden eindigen met de woorden bij Joh. III. vs. 20 aan te halen, maar dat ware onedel tegen zulk een beleefden kampioen, die begint met te verklaren, ‘dat hij vele echt Christelijke beginselen, hier door den schrijver geuit, huldigt, en de toon waarop hij spreekt, als niet geschiedende ex tripode, hem behaagt,’ en daarom, geeft wel acht, lezers, ‘aan zijne beschouwing geen goedkeuring kan hechten.’ Welligt, neen, gewis, in onze laagte en diepte hapert het aan ons, dusdanige redeneertrant is ons wat zonderling en wat hoog! Wij betuigen onzen welgemeenden dank voor den goeden wil, en die heeft ook zijne groote waarde, zelfs waar overigens de krachten ontbreken.