De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 454]
| |
Mengelwerk.Het verslag van het tijdelijk ministerie. (13 november.)Bezuiniging door vereenvoudiging! Dat was sedert 13 Mei het wachtwoord van Regering, Vertegenwoordiging en Natie, en deze drie waren het, zonderling genoeg! in dit geval eens volkomen eens. Dat de Regering bij haar optreden de dringende noodzakelijkheid van beide inzag, is begrijpelijk en prijzenswaardig; dat de Natie het inzigt der Regering en hare beloften prees en toejuichte is natuurlijk; maar het maakte een vreemden indruk dienzelfden kreet schier eenstemmig te hooren herhalen door eene Tweede Kamer, die tot voor korten tijd met de meest gracieuse complaisance sommen op sommen aan de Regering had toegestaan, en die gedurende haar ruim dertigjarig bestaan het hare toebragt om de staatsschuld tot een ontzettend cijfer te doen stijgen. Tempora mutantur et nos mutamur in ipsis; dit zij het eenige grafschrift op eene Kamer van vertegenwoordigers, die weldra haar jongsten snik zal geven. Geen verder verwijt omtrent het verledene vinde hier eene plaats; het tegenwoordige toch vordert in dringende mate onze aandacht en belangstelling. Het Verslag van den Raad der tijdelijke Ministers, medegedeeld door de Staatscourant van 17 November jl. no. 273, ligt voor ons, en aan het slot lezen wij de woorden des Konings: ‘Wij achten het doeltreffend, zoo om het aangenomen stelsel van openbaarheid in regeringszaken, als in verband met de mededeeling, welke op den 13den Mei dezes jaars, met onze voorkennis, in de vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is geschied, dat ook dit verslag worde openbaar gemaakt, en Wij verleenen daartoe Onze magtiging.’ Die openbaarmaking is dus niet zonder doel geschied. Dat doel kan wel niet alleen daarin bestaan, dat men der Natie een proefje wenscht te geven van den meer of min voortreffelijken Nederlandschen stijl der acht tijdelijke Nederlandsche Ministers; wij zullen dus het werk niet op ons nemen, dat door een ‘Nederlandsch geleerde’ ten aanzien der Grondwet werd volbragt, toen hij zulk eene eenparige en op goede taalkundige gronden berustende spelling in het ontwerp van de nieuwe Nederlandsche Grondwet invoerde! wij zoeken een ander doel bij die openbaarmaking, en dat kan wel geen ander zijn, dan dat de Regering wenscht te vernemen, hoe de Natie denkt over de maatregelen, die in dat Verslag aan den Koning zijn voorgesteld geworden. Het is zoo aangenaam in eene volle | |
[pagina 455]
| |
beurs te tasten, zonder bekrompenheid zijne uitgaven te doen, op een honderd gulden of wat niet te behoeven te zien, alles op de kostbaarste manier ingerigt te hebben, dat wij waarlijk medelijden hadden met onze Regering, toen men in het 34e jaar onzer monarchie tot de ontdekking is geraakt, dat eene volle beurs ook leêg kan worden, dat regelmaat en orde en spaarzaamheid geen bekrompenheid is, dat elke honderd gulden waarde heeft, en dat men bij de kostbaarheid de deugd wel eens kan over het hoofd zien. Maar wij juichten haar toe, toen zij bij het aanvaarden harer taak voor de verklaring niet terugdeinsde, dat het noodzakelijk was om in die benarde omstandigheid een krachtigen maatregel te nemen, toen zij de plegtige belofte deed het huishouden van den Staat zoo goedkoop mogelijk te willen inrigten, waarbij wij tevens er op vertrouwden dat zij met het goedkoope tevens het deugdzame der administratie zou weten te vereenigen. Thans maakt de Regering hare denkbeelden omtrent dat alles, haar ultimatum bekend, en dat ultimatum is eene besparing van bijkans twee millioen op de staatsbegrooting voor 1849. Twee millioen is eene heel lieve som, voor twee millioen kan men heel wat genot op de wereld hebben, en twee millioen zou onder de staatsinkomsten geen onaardig figuur maken, maar slechts twee millioen te kunnen bezuinigen, wanneer alles rondom ons het naderend staatsbankroet predikt, wanneer eene schuld ons drukt, waarvoor jaarlijks 36 millioen renten moet worden opgebragt, wanneer honderde stemmen zich verheffen om wee te roepen over het kostbare huishouden van den Staat, - inderdaad die slotsom verbaasde ons; en toch - de Regering zeide het, en de Regering dient het toch wel te weten! Hoe gelukkig intusschen, dat het tijdperk is aangebroken, waarin de schoone beeldspraak van het glazen huis waarheid is geworden, en de Regering besloten heeft openlijk aan den weg te timmeren, in weêrwil der waarschuwing van Cats, zaliger gedachtenis. Wij behoefden dat eindcijfer zoo maar niet aan te nemen; neen, de specifieke rekening werd er bijgedaan en wij danken de Regering voor dat bewijs van belangstelling in het oordeel der natie, en meenen die dankbaarheid niet beter te kunnen doen blijken, dan door met de meeste naauwgezetheid de van regeringswege voorgestelde maatregelen, waarbij zoo velen belang hebben, ter toetse te brengen. Ons is niet bekend, dat de Regering zich in deze zaak van raad en voorlichting heeft doen dienen; ten minste verzekert men, dat zij, hoewel nog slechts weinig maandjes oud, in deze geheel op eigen wieken heeft gedreven, iets wat aan den eenen kant verdedigers, aan de andere zijde berispers zal vinden. Hoe dit zij, in allen gevalle schijnt zij thans toch haar voorstel aan anderer oordeel te willen onderwerpen, en wij betwijfelen dan ook geenszins of te dezer gelegenheid zal nog al een enkel lettertje op het papier worden gezet. Zoo ooit, dan is thans het oogenblik daar, om met eenigen grond te oordeelen over de bekwaamheid en geschiktheid voor alle takken van bestuur van een tijdelijk Ministerie, dat misschien spoedig definitief zal wordenGa naar voetnoot1), en uit eene naauwkeurige beoordeeling van het hier voorgestelde zul- | |
[pagina 456]
| |
len welligt sommigen met grond meenen te kunnen besluiten tot het al of niet wenschelijke, dat dit Ministerie ons voortaan blijve besturen. Onze beschouwingen hebben de strekking niet daaromtrent eene conclusie te trekken. Wij willen alleen het aangeboden Verslag nagaan. Toen wij ons tot de vervulling dier taak gingen nederzetten, kwamen ons dergelijke voorstellen van bezuiniging voor den geest, die vroeger werden gedaan; niet van regeringswege, maar van den kant der Natie. Reeds in 1843 stelde de graaf van Rechteren bij het aanhangig zijn der begrootingswetten voor 1844 en 1845 een bezuinigingsplan voorGa naar voetnoot1), waardoor jaarlijks f5,708,194 op de staatsuitgaven zou worden bespaard; behalve eenige berekeningen, die van tijd tot tijd in de dagbladen het licht zagen en den gewonen dood der dagblad-artikels stierven, zagen zeer onlangs twee geschriften het licht, die een dergelijk voorstel inhielden, en kort vóór de beraadslagingen over de Grondwetsherziening in het licht verschenen, waarvan het eerste den naam van Joan MullerGa naar voetnoot2), het andere slechts een sprekend motto op den titel droeg.Ga naar voetnoot3) De som, welker bezuiniging in het eerste geschrift werd voorgesteld, bedroeg, globaal berekend, acht millioen, terwijl men in het tweede werkje door verschillende bepaaldelijk aangewezen besparingen voor de begrooting van 1849 eene bezuiniging trachtte te bereiken van f 7,075,886, die met ieder jaar zou toenemen. Doordrongen van het gewigt der zaak, vervuld van den wensch om den finantieelen toestand van Nederland te zien verbeteren, hebben wij al die geschriften en tevens het Verslag der Regering gelezen en herlezen, alvorens tot de mededeeling onzer eigene denkbeelden over te gaan. Het verschil toch tusschen de twee millioen der Regering en de hier voorgestelde sommen is inderdaad zoo aanzienlijk, dat eene ernstige overweging wel mogt voorafgaan, opdat het oordeel niet ligtvaardig geveld mogt worden. Hetgeen wij thans zullen nederschrijven is onze innige overtuiging en berust, zoo wij meenen, op goede grondslagen. Men wachte hier geen specifieke berekeningen tegenover de cijfers der Regering; men wane evenmin, dat wij in alles de inzigten der genoemde schrijvers deelen of ons aan alle door hen aangevoerde berekeningen en gronden aansluiten.Ga naar voetnoot1) Ons doel is eenige algemeene beschouwingen te doen volgen omtrent het Verslag van den ministerraad en de waarde van dat staatsstuk in zijn geheel ter toetse te brengen. En dan beginnen wij met eene welgemeende hulde aan den tijdelijken Minister van Justitie, die, wat zijn departement aangaat, getoond heeft ernstig te willen wat hij den 13den Mei toezeide. Datgeen wat op het vierde hoofdstuk der staatsbegrooting is voorgesteld, is, welke aanmerkingen van ondergeschikt belang er welligt op te maken mogen zijn, een afdoende bezuinigingsmaatregel. Maar die maatregel staat nagenoeg alleen te midden van een mengelmoes van zonderlinge, vreemd be- | |
[pagina 457]
| |
rekende, vreemd gemotiveerde, weinig beteekenende bezuinigingen, terwijl er zoo menige maatregel wordt gemist, waarop men gerekend en zich voorbereid had. Het is niet het gansche gebouw der staatshuishouding, tot nog toe voor onze middelen veel te groot en te prachtig en te kostbaar, en tevens op sommige plaatsen zoo bouwvallig, dat men door een ander wel kleiner en minder schitterend maar ‘hecht, sterk en weldoortimmerd huis’ zoekt te vervangen; men wil den prachtigen gevel behouden en meent genoeg te hebben gedaan met hier en daar een vertrek te sluiten, of van zijne versierselen te berooven. Dat is de indruk, dien het geheel op ons heeft gemaakt, en wij zouden waarlijk, indien geen redenen van overwegend belang er tegen pleitten, haast wenschen, dat de aanstaande wetgevende magt, het nadeel in aanmerking nemende, dat door de opheffing van hoven en regtbanken aan verscheiden plaatsen des lands zal worden toegebragt, die opheffing verwierp, wanneer geen afdoende en waarlijk doortastende maatregelen van bezuiniging de thans voorgestelde komen te vervangen; opdat niet een enkel gedeelte der staatshuishouding gevoelig mogt worden getroffen, terwijl men in de overige den tot nu toe betreden weg niet voor goed schijnt te willen verlaten, en vooral om een blijk te geven, dat zij zich met de voorgestelde halve of schijnbare maatregelen van bezuiniging niet kan vereenigen. Wij moeten staven wat wij gezegd hebben en slaan daartoe vooreerst het oog op het ook door de Regering voorop gestelde vraagstuk betreffende het getal en den werkkring der departementen van Algemeen Bestuur. ‘De vraag heeft zich al dadelijk voorgedaan,’ dus lezen wij, ‘of al de negen departementen van Algemeen Bestuur behooren te blijven bestaan, en zóó te bestaan, als zij thans zijn ingerigt, en meer bepaald, of de beide departementen der Eerediensten al dan niet zullen in stand gehouden worden? ‘Wij hebben met den meesten ernst deze vraag overwogen, en het was niet dan na rijp overleg, dat wij tot het resultaat zijn gekomen, die vraag bevestigend te beantwoorden.’ Dat resultaat na zulk een rijp overleg is ten uiterste bevreemdend en de gronden, die verder in het Verslag worden bijgebragt, zijn verre van ons te bevredigen. Wat omtrent het behoud van het Ministerie van Justitie wordt gezegd, daarin kunnen wij berusten, maar ten aanzien van de beide Ministeriën van Eeredienst, op welker suppressie, indien wij ons niet bedriegen, men genoegzaam algemeen was voorbereid, kunnen wij onze verwondering over die slotsom niet genoegzaam uitdrukken. Brengen wij de door de Regering aangevoerde gronden hier kortelijk ter toetse. ‘De veelvuldige werkzaamheden aan die beide ministeriën verbonden, en welke niet zelden te gering worden geacht, zouden dan bij andere departementen gevoegd behooren te worden; beide te vereenigen of ze te zamen bij een en hetzelfde departement te voegen, achten wij in het belang der rust in den Staat en der zoo wenschelijke verdraagzaamheid tusschen de belijders der onderscheidene godsdienstige gezindheden onmogelijk; dit toch zoude grootelijks opwekken den naijver en het mistrouwen van de leden van dat kerkgenootschap, dat zich in het hoofd van het departement niet vond vertegenwoordigd, en worden deze departementen bij twee andere gevoegd, dan ontstaat de moeijelijkheid, dat Uwe Majesteit, uit hoofde dezer zelfde consideratien, bijna | |
[pagina 458]
| |
gebonden zoude zijn, telkens aan het hoofd van het eene departement eenen Roomsch-katholijken, aan het hoofd van het andere eenen Protestantschen Minister te plaatsen. Verder doet zich de vraag voor: bij welke departementen zouden de Eerediensten alzoo te voegen zijn? en het antwoord zoude wel niet anders kunnen worden dan, bij Justitie en bij Binnenlandsche zaken; maar dit laatste departement is, gelijk het Uwe Majesteit volledig bekend zal zijn, met zoovele en zoo velerhande werkzaamheden belast, dat het eerder zoude zijn aan te raden, daarvan iets af te nemen, dan wel dien omvang nog te vergrooten.’ Omtrent de ‘veelvuldigheid der werkzaamheden’ nemen wij bescheidenlijk de vrijheid eene vergelijking met die, welke aan alle andere departementen verbonden zijn, voor te stellen, en tevens te verwijzen naar de straks aan te voeren erkenning der Regering zelve, dat het ambtelijk personeel dezer beide departementen zoo gering isGa naar voetnoot1); hoe die veelvuldige werkzaamheden door een zoo gering personeel worden afgedaan is ons een raadsel. Maar daarin wordt ook inderdaad de hoofdof afdoende reden voor het behoud niet gezocht, maar wel in het geringe bedrag der besparing, die men door de opheffing verkrijgen zou; immers wij lezen verder: ‘Voorts, en dit is eene niet weinig afdoende reden voor het behoud, er zoude door deze opheffing weinig worden bezuinigd. Het ambtelijk personeel dezer beide departementen is zoo gering, dat er weinig te verminderen zoude zijn, en dat schier alleen zouden zijn uit te winnen de tractementen der twee Ministers ad f 8000 ieder, alzoo f 16000; maar deze som zoude toch moeten verminderd worden met de bezoldiging van twee directeuren, aan het hoofd van ieder der alsdan gesupprimeerde departementen te plaatsen (?), welke ambtenaren minstens de helft der belooning zouden moeten genieten.’Ga naar voetnoot1) Vooreerst is het ons nog niet regt duidelijk waarom die directeurs zouden moeten worden benoemd; de Ministers van Buitenlandsche Zaken, van Justitie en van Finantien toch nemen, volgens het Verslag, met de meeste bonne grâce de bemoeijingen van den kanselier der beide orden en den opperhoutvester op zich, zonder dat, ten minste voor zoo verre blijkt, hun daarvoor een afzonderlijk hoofdambtenaar wordt toegevoegd. Maar wij willen, ook met het oog op die quaestie van de godsdienstige belijdenis, eens toegeven, dat die werkzaamheden van Minister van Eeredienst van dien aard zijn, dat een directeur aan het hoofd zou moeten staan; intusschen zien wij daarom nog niet in, waarom zoodanige ambtenaar minstens de helft der belooning zou moeten genieten; met wat minder zou hij ook wel voldoende betaald zijn. Maar wanneer wij ook over die som heenstappen, dan verwondert het ons nog, de daardoor verkregen bezuiniging van f 8000 met zekere minachting eene geringe besparing genoemd te zien: er komen toch in het plan van bezuiniging (gelijk trouwens natuurlijk en behoorlijk is) nog wel besparingen van veel geringer bedrag voor. Intusschen deelen wij het gevoelen der Regering, dat het voordeel, hetwelk door eene bezuiniging verkregen zou worden, moet | |
[pagina 459]
| |
worden opgeofferd, als er nadeelen van groot gewigt aan verbonden zijn, en deze zijn te dezen aanzien, volgens de zienswijze der Regering, drie in getal: wij lezen: ‘Voor deze geringe besparing zou men: 1o. den Raad van Ministers van twee leden berooven, iets dat niet is aan te raden, vooral niet in een oogenblik, waarin het parlementaire veld voor de Ministers hier te lande zoo aanmerkelijk zal worden uitgebreid door meer talrijke, meer levendige en meer beweegbare Kamers, door de openbaarheid vooral der beraadslagingen van de Eerste Kamer, en door de veelvuldige te vervaardigen en te verdedigen wetten, welke de onvermijdelijke uitvloeisels van de herziening der Grondwet zijn zullen; 2o. het Ministerie van Binnenlandsche Zaken zoodanig met werk overladen, dat, of de openbare belangen daarbij schade zouden lijden, of wel, dat men, na korten tijd, genoodzaakt zoude zijn, een nieuw departement op te rigten, hetgeen dan welligt tot vermeerdering van uitgaven strekken zoude, en 3o. het godsdienstige gevoel van velen in den lande schokken, de verdeeldheid, in plaats van de staatkundige verbroedering tusschen twee gezindheden aankweeken, daardoor vele der vruchten verliezen, welke de herziening der Grondwet, ook ten aanzien der godsdienstige verdraagzaamheid, schijnt te beloven.’ Wat de eerste zwarigheid betreft, als die beschouwing doorgaat, dan is er geen reden, om den raad van Ministers nog niet eenige buitengewone leden toe te voegen; maar bovendien behoeft men dien raad, volgens hetgeen wij zoo straks ontwikkelen zullen, slechts met één lid te verminderen, en eindelijk doet de qualiteit van een Ministerie in onze oogen vrij wat meer af dan de quantiteit. Het aanvoeren van den derden grond van bezwaar (want den tweeden zullen wij in de laatste plaats behandelen) heeft ons zeer verbaasd: wij betwijfelen of het vervullen van eene zuiver administratieve betrekking als die van Minister van Eeredienst tot zulke schromelijke gevolgen aanleiding zou kunnen geven; in allen gevalle ware het van den kant der Regering, die zoo zeer op verdraagzaamheid zegt gesteld te zijn, staatkundiger geweest, die mogelijkheid niet te onderstellen en ten minste niet openlijk uit te drukken. Buitendien lag het middel, om alles, waarvoor zij vreest, te voorkomen, voor de hand: zij erkent, dat er directeurs zouden kunnen worden belast met de werkzaamhedenGa naar voetnoot1); wij laten de bezoldigingen dier ambtenaren nu dáár; maar zooveel is zeker, dat niets gemakkelijker ware, dan aan een of (wil men) twee andere departementen, twee afdeelingen toe te voegen, aan welker hoofd respectievelijk steeds een Roomsch-Katholijk en een niet-Roomsch ambtenaar zouden moeten staan.Ga naar voetnoot2) Hoe weinig wij er anders voorstanders van zijn bij het vervullen van betrekkingen vooraf naar de godsdienstige belijdenis te vragen, hoezeer wij ook overtuigd zijn dat volkomene onverschilligheid daaromtrent juist het best de verdraagzaamheid bevorderen zal, in dit bijzonder geval kan het, onzes inziens, geen dadelijk kwaad, aan de zwakheid der zoodanigen | |
[pagina 460]
| |
te gemoet te komen, wier godsdienstig gevoel (NB.) geschokt zou kunnen worden, wanneer de subsidien als anderszins aan on-Roomschen door de vingeren van een Roomsch-Katholijke wierden uitbetaald, en omgekeerd. Wat nu eindelijk den tweeden grond van bezwaar betreft, zoo zijn wij het met de Regering volkomen eens, dat het Ministerie van Binnenlandsche Zaken door de opname der beide genoemde administratiën met werk zou overladen worden, of liever, dat de reeds veel te uitgebreide werkkring van dat Ministerie daardoor tot een schier onoverzienbaren omvang zou worden uitgestrekt; maar waar staat het geschreven, dat die opname juist in dat Ministerie zou moeten geschieden? Integendeel zien wij daartoe volstrekt geene aanleiding. Waarom niet, zoo als elders, het departement van Justitie (door de Regering zelve in het voorbijgaan aangewezen) met die werkzaamheden belast, als waarbij, naar ons oordeel, het opzigt dat de Staat over de Kerk behoort uit te oefenen geheel te huis behoort? tenzij men de departementen van Eeredienst, wegens de geldelijke administratie, die wel het voornaamste punt van contact daarstelt, liever onder het Ministerie van Finantiën zou willen opnemen. Voorts zijn wij volstrekt niet van de meening, welke die der Regering schijnt te zijn, dat men, bij suppressie van twee departementen, geen nieuw, hoog noodig en lang gewenscht departement zou mogen oprigten. Integendeel zijn wij dat denkbeeld ten volle toegedaan en hebben daarbij bepaaldelijk het oog op eene splitsing van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, waarop reeds bij herhaling is aangedrongen geworden. Veelvuldige klagten zijn er gerezen omtrent den omvang der werkzaamheden, die aan dat departement zijn opgedragen. Wij meenen hier te kunnen volstaan met de aanhaling der volgende, in een der bovenvermelde werkjes voorkomende, woorden, die wij tot de onze maken: ‘Ontbrak het ons niet aan geld, dan zouden wij het welligt nog wenschelijker achten de onderling zoo zeer verschillende werkzaamheden van dit departement over drie Ministerien te verdeelen. Immers landbouw en handel zijn onze hoofdbronnen van bestaan; de nijverheid verdient allezins ondersteuning; het onderwijs in al zijne trappen eischt gebiedend eene radikale hervorming; de waterstaat is van het hoogste gewigt in een voor een groot deel “aan de zee ontwoekerd” en aan het water blootgesteld land; de kunstzin ontwikkelt zich dagelijks meer en meer, maar heeft dringend eene goede leiding noodig; voeg daar nu bij het op zich zelf reeds zoo omslagtig binnenlandsch bestuur, het armwezen en de geneeskundige dienst, die beide insgelijks op radikale hervormingen wachten; de schutterij in verband met eene organisatie der legermagt, en wij vragen: waar is de man te vinden, die voor zulk eene veelomvattende taak slechts eenigzins berekend is, of zou kunnen zijn?’Ga naar voetnoot1) Dat inderdaad de tegenwoordige inrigting van het departement van Binnenlandsche Zaken eene behoorlijke behartiging der verschillende administratieve en andere belangen onmogelijk maakt, kan uit dit Verslag der Regering zelf blijken. Vooral ten aanzien van dit hoofdstuk zoeken wij te vergeefs een helder en duidelijk ontwikkeld plan van reorganisatie. Niet alleen worden geene grondslagen aangewezen omtrent eene betere inrigting van het departement in het algemeen, | |
[pagina 461]
| |
maar ten aanzien van verschillende bijzondere afdeelingen worden òf geene òf uiterst vreemde maatregelen voorgeslagen. Geen woord wordt er b.v. gesproken over het Armwezen, dat toch in den laatsten tijd zoo zeer, en te regt, de aandacht heeft tot zich getrokken; evenmin vindt men iets ten aanzien der Geneeskundige Staatsregeling; even weinig wordt ons beloofd omtrent eene betere inrigting der Nederlandsche Staats Courant, in verband met de beraadslagingen der Staten-Generaal; maar bovenal heeft ons bevreemd hetgeen omtrent de IVde en Vde afdeelingen: Onderwijs en Kunsten en Wetenschappen is voorgesteld geworden; wij lezen: ‘1o. De beide inspecteuren der Latijnsche scholenGa naar voetnoot1) kunnen tegenwoordig worden gemist, immers zoolang het staats-examen tot toelating der studenten aan de Hoogescholen zal worden behouden.’ Men schijnt dus hier het al of niet misbare dier ambtenaren afhankelijk te stellen van het al of niet behouden van het staats-examen. Wij moeten bekennen het verband, dat tusschen beide bestaat, niet juist in te zien. Nutteloozer en ondoelmatiger betrekking, dan die van Inspecteur der Latijnsche scholen is wel moeijelijk te bedenken, en een zoodanig ambtenaar kan volstrekt niet geacht worden dien invloed op de voortreffelijkheid der Latijnsche scholen uit te oefenen, dien men ten minste aan het staats-examen niet ontzeggen kan. - Hoe het zij de Regering schijnt thans niet geheel vreemd van het gevoelen, dat staatsexamen, dat in 1843 werd ingesteld, wederom op te heffen. Hadde men toenmaals de stemmen, de veelvuldige stemmen gehoord, die zich tegen de instelling met kracht en nadruk verheven hebben! Zoo als z thans bestaat achten wij haar een hoogst onregtvaardigen en willekeurigen maatregel, voornamelijk genomen in het belang van het eene of andere onverstandige ouderenpaar, dat den zoon, hoe ongeschikt ook, toch ter hoogeschole wil zenden. Wij betwijfelen echter of eene Regering zich door zulke consideratien mag laten leiden, en dien ten gevolge een maatregel instellen, die aan de vrijheid ten opzigte van het hooger onderwijs te kort doet. Dit onderwerp hier in het breede te behandelen laat de ons gegunde ruimte en de aard onzer opmerkingen niet toe; wij vergenoegen ons met op eene spoedige opheffing van het staatsexamen aan te dringen, ten zij men het, ter tegemoetkoming aan ouderlijke bezorgdheid facultatief stelle. Daarentegen waren er omtrent het hooger onderwijs (om van het middelbaar en lagere voor het tegenwoordige niet te gewagen) andere maatregelen te nemen, waarvan men hier te vergeefs taal of teeken zoekt. Wel vinden wij hier eene som van f 70.000, dat is nog geen duizendste deel der gansche begrooting, aan dat onderwijs onttrokken, en wel op eene wijze, die ons met bekommering voor de toekomst vervult; wij lezen: ‘2o. Op de kosten der hoogescholen, zal, hetzij door vernietiging van eene derzelve, hetzij door verdeeling der faculteiten onder dezelve, hetzij door verandering van inrigting kunnen worden uitgespaard..... f 70.000.’ Waarlijk hij, die zulke maatregelen voorstellen kan, toont weinig denkbeeld te bezitten van den aard en de strekking van het hooger onderwijs. Ééne hooge- | |
[pagina 462]
| |
school op te heffen is een gevoeligen slag toebrengen, zonder er eenig nut van te trekken, dan de onbeduidende geldelijke besparing, wier bedrag met de kosten eener batterij rijdende artillerie gelijk staat! Maar de faculteiten over drie hoogescholen te verdeelen zou het bewijs opleveren der jammerlijkste onbekendheid met hetgeen eene hoogeschool in den Staat beteekenen, met het doel dat zij bereiken moet: Is zij eenvoudig eene school, waar men komt om zijne lessen te leeren, waar de een wat medicijnen, de ander wat regten, de derde weêr wat anders opdoet? Of is zij tevens de plaats, waar de jongeling tot man moet rijpen, niet door eene exclusieve studie, gelijk de monniken der midden-eeuwen, maar door omgang en wisseling van denkbeelden met jongelingen en mannen van allerlei studie en wetenschap? Is zij niet tevens de oefenschool, waar men algemeene denkbeelden opdoet, die in het practisch leven van zoo oneindig veel meer waarde zijn, dan dorre kamergeleerdheid en eene eenzijdige ontwikkeling in een bijzonder vak? Zal van hen, die aan dezen maatregel zelfs konden denken, het toekomstig lot van ons onderwijs afhankelijk zijn, en dat in een tijdperk, waarin de quaestie van het onderwijs eene levensquaestie der Staten geworden is, waarin van de rigting, die men er aan geven, den trap van ontwikkeling, waartoe men het opvoeren zal, voor ons vaderland, gelijk voor alle andere Staten heil en welzijn of jammer en ellende te wachten staat? Of heeft men zoo weinig zijne roeping begrepen, dat men, de teekenen niet waarnemende, die zich om ons heen vertoonen, meent te kunnen volstaan met de wetenschap en het onderwijs te verlagen tot een artikel van bezuiniging en administratie? De lof, door de Regering aan het Koninklijk Nederlandsch Instituut gegeven, eene instelling, welker doel toch wel eenigzins in aanmerking mag worden genomen, is zeker niet uitbundig te noemen: ‘Het Gouvernement trekt meermalen eenig nut van de voorlichting van dat geleerde ligchaam.’ Zonderling volgt daarop: ‘Het schijnt daarom raadzaam - het subsidie te blijven verleenen? neen - het subsidie te verminderen met... f6000.’ Arme wetenschap! Maar wat heeft het vaderland van de Groot en Huygens ook met wetenschap te maken? De administratie gaat toch haren gang, de ambtenaren worden toch benoemd, leven en sterven, de gezanten trekken toch hunne tractementen, de belastingen worden toch geheven, de schulden worden zoo lang het mogelijk is toch betaald, tot eindelijk administratie, ambtenaren, gezanten, belastingen en schulden voor goed in den afgrond der vergetelheid zullen verdwijnen.
‘Het binnenlandsch beheer,’ zegt de Regering, ‘kan geene aanzienlijke vermindering ondergaan. De grondwet handhaaft provincien en gemeenten en beider besturen. Later zal moeten worden overwogen, of het getal der provincien zal kunnen worden verminderd; voor het oogenblik valt daaraan niet te denken.’ Wij gelooven met de Regering, dat elke poging om de elf provincien door een veel minder aantal departementen te vervangen, een maatregel, waardoor zulke afdoende bezuinigingen te verkrijgen zouden zijn, nog wel vooreerst zal blijven afstuiten op het ongelukkig provincialisme onzer landgenooten. De meesten hunner zijn, terwijl zij hoog opgeven van hunne vaderlandsliefde, Fries of Zeeuw, Gelderschman of Hollander alvorens Nederlander te zijn. De tegenwoordige ver- | |
[pagina 463]
| |
kiezingen hebben het wederom ten volle bewezen. ‘De locale belangen moeten in de Tweede Kamer worden behartigd!’ Alsof het algemeen belang niet tevens het belang van allen in het bijzonder ware; alsof, wanneer het provinciaal- en gemeente-bestuur zijnen pligt doet, zulk eene afzonderlijke behartiging in de hoogste vergadering des lands noodig ware; alsof niet de Grondwet zelve in artikel 82 eene vrijheid van alle verbindtenis of lastgeving had bepaald, welke zoo noodig is voor den vertegenwoordiger, die begrijpt, wat het zeggen wil een volk, een geheel volk, te helpen vertegenwoordigen. De verstandige maatregel van Napoleon had die voorliefde voor de provincie eenigermate doen insluimeren; maar bij de herstelling van onze onafhankelijkheid, en de daarmede gepaard gaande herstelling der oude deelen van de federatieve republiek, ontwaakte het provincialisme weder in zijne volle kracht. Ruim dertig jaren zijn sedert verloopen en nog steeds behoort het tot de vrome, maar helaas ijdele, wenschen, dat men die dwaze voorkeur, ja vaak klein-steedsche bekrompenheid aflegge, waar het de algemeene belangen der Natie geldt. Vergeefs is het, dat men in het breede de voordeelen uitmete en betooge, die voor allen in het algemeen uit eene opheffing der provincien zouden ontstaan. Wat zal men dus anders doen, dan met de Regering het hoofd voor de vis major der vooroordeelen buigen, in afwachting van betere dagen?
Een der leden van het tegenwoordig Ministerie heeft in den jare 1845 ons schip van Staat vergeleken bij een als een driemaster opgetuigden beurtman. De vergelijking had toenmaals eenig succes en inderdaad men behoefde het oog slechts te slaan op de luxe van sommige departementen van algemeen bestuur, met het daaronder ressorterende, om haar zeer gelukkig te vinden. Bepaaldelijk voerden wij toen en voeren wij nog ten aanzien van onze buitenlandsche zaken en ons krijgswezen eenen staat verre boven onze krachten. Als men eene som van bijna f 365,000 jaarlijks aan de buitenlandsche gezantschappen ziet besteden, dan moet men zich onwillekeurig afvragen, waartoe al dat vertoon van rijkdom dient, waar het geldt een land te vertegenwoordigen, dat, sints lang afgedaald van den eenmaal bekleeden rang, met moeite, en alleen ten koste van den middenstand, die de kern en kracht van een wélingerigten Staat moet uitmaken, de kostbare huishouding van Staat kan blijven betalen. Bij het boven aangevoerde antecedent had men dus eenig regt te verwachten, dat een Ministerie, waarin de bedoelde Minister zitting had en dat bij uitnemendheid een Ministerie van vereenvoudiging en bezuiniging zal wezen, onder de allereerste maatregelen van bezuiniging eene belangrijke vermindering op de uitgaven voor de gezantschappen noodzakelijk zou hebben geacht. En toch wat lezen wij, bij eene niet noemenswaardige besparing, in het Verslag der Regering? ‘Hoezeer bekwaamheid, meer dan rang, aan den diplomatieken ambtenaar altijd en overal eenen belangrijken en duurzamen invloed verzekeren zalGa naar voetnoot1), valt het niet te ontkennen, dat de rang, welken men aan zijne zending verbindt, altijd een betrekkelijk vereischte is, betrekkelijk vooral tot het minder of meer hooge standpunt der mogendheid tot welke hij gezonden wordt.’ | |
[pagina 464]
| |
Wij hadden altijd gedacht dat de rang van een afgezant geheel afhankelijk is van de mogendheid die hem zendt, en dat er ten minste altijd middelen zijn om eene zekere hierarchie te handhaven. Bij het lezen der aangehaalde regelen kwam ons zoo menig voorval uit de diplomatieke geschiedenis voor den geest, waarbij gezanten van kleine rijken tegenover magtige koningen en vorsten hunne voornaamste waarde en rang uit de bewustheid hunner zedelijke en intellectueele waarde wisten te ontleenen. Maar die rang is het eenigste niet, dat den gezant geschonken wordt; hij heeft nog meer materieele voordeelen, en die komen hier voornamelijk in aanmerking; en dan verbaast het ons zulke hooge en geheel buiten verhouding tot ons vermogen staande bezoldigingen aan de buitenlandsche gezanten bij voortduring te zien toegekend, en dat op hetzelfde oogenblik, waarop het naburige Belgie, met hetwelk wij ten aanzien van politieke beteekenis als anderzins ons toch wel nagenoeg op ééne lijn kunnen stellen, aanmerkelijke bezuinigingen op de tractementen zijner gezanten heeft ingevoerd. - ‘Maar op het Xe Hoofdstuk, de kosten voor Oorlog, heeft de Regering toch aanmerkelijk bezuinigd! Niet minder dan f 1,269,000, dat is verre weg de grootste helft van het totale cijfer der besparing!’ Wij willen eens onderstellen, dat men die som zoo gaaf maar kan aannemen, ofschoon wij b.v. zouden kunnen vragen of het dienstbaar maken der suppressie van een regement kavalerie aan de uitbreiding van het korps marechaussée niet noodwendig kosten na zich zal slepen, welke van het eindcijfer der besparing zouden moeten worden afgetrokken, en dergelijke opmerkingen meer. Dat intusschen die som de grootste is van alle op de verschillende hoofdstukken bespaarde sommen bewijst ons niets voor het radikale der bezuiniging. Hoe hooger het cijfer eener begrooting noodeloos is opgevoerd, des te grooter zal de reductie kunnen en moeten wezen Naar zulk eene verhouding de waarde van een voorstel van bezuiniging af te meten komt ons even vreemd voor, als wanneer de Regering met zekeren ophef en zelfvoldoening de aangekondigde, vrij nietige, bezuiniging van f 51,200 op het IIIe Hoofdstuk (Buitenlandsche Zaken) als het ware apprecieert door de opmerking, dat die som ‘bijna een tiende gedeelte bedraagt der geheele begrooting van het departement’, of de bezuinigingen op de oorlogskosten bij tiende, vijfde en andere onderdeelen afmeet. Het afdoende eener bezuiniging hangt eenvoudig van het al of niet nuttelooze of misbare der tot nu toe gedane uitgaven af, en wanneer dus een departement eene zeer aanzienlijke som aan volstrekt noodige uitgaven besteedt, zou zelfs een honderdste deel dier som te bezuinigen eene dwaasheid wezen. Uit deze opmerkingen kan tevens blijken, hoe weinig wij getroffen zijn door de berekening, welke dezer dagen door een oppositie-blad werd gemaakt, dat op het IVe Hoofdstuk (Justitie) 3¾ ton van de 24 tonnen bezuinigd werd, terwijl op het Ve (Binnenlandsche Zaken) slechts eene bezuiniging van 2 ton van de 43 en op het Xe (Oorlog) slechts eene van 12½ ton van de 116¾ werd voorgesteld. Het is hier geene quaestie van deeling! Om nu tot de begrooting van Oorlog weder te keeren, zoo beginnen wij met de opmerking, dat, als wij de zaak wèl inzien, de Minister, die aan het hoofd van dat departement staat, te dezer gelegenheid zich in eene hoogst moeijelijke positie bevond, en dat het dus geen verwondering kan | |
[pagina 465]
| |
baren, wanneer de door hem voorgestelde maatregelen meer goeden wil dan juiste en onbekrompen inzigten verraden. Het hier voorgestelde heeft ons in geenen deele voldaan; intusschen zijn wij ten aanzien daarvan eigenlijk eenigzins in verlegenheid, wanneer wij ons oordeel er over zullen zeggen. Dat het cijfer van Oorlog veel te hoog was opgevoerd, daarover was sedert lang door de Natie, die het betalen moest, geklaagd, en dat wordt thans door de Regering, die het besteden moet, erkend. Maar zoo ergens, dan zoeken wij hier te vergeefs een stelselmatig plan van reorganisatie; alleen wordt een geconcentreerd verdedigingsstelsel nu eindelijk als feit op den voorgrond gesteld. Maar al het overige is zoo vague en geeft zoo weinig gelegenheid om wat dieper in te dringen in de eigenlijke plannen der Regering, dat eene beoordeeling der afzonderlijke maatregelen onmogelijk wordt. Wel kunnen wij in het algemeen verklaren, dat eene nog grootere som, naar onze meening, zou kunnen worden bespaard; wel kunnen wij de bedenking opperen, waartoe, bij een geconcentreerd verdedigingsstelsel, vier regementen kavalerie, vier batterijen rijdende artillerie, enz. dienen; wel kunnen wij de aandacht der Regering vestigen op het vraagstuk of de vestingen Maastricht en Venlo geen lastposten zijn, die men hoe eerder hoe liever moest verlaten; wel kunnen wij wijzen op het kostbare der keurkorpsen in de residentie; wel kunnen wij vragen of die sommen van een vijfde, een tiende, enz. vooruit zijn bepaald, en of de Regering nu binnen den daardoor aangewezen kring de besparingen beperken of quand même uitbreiden zal; - maar daartoe moeten wij ons bepalen, daar de Regering ten aanzien van dit hoofdstuk op het voetspoor van zekeren staatsman schijnt gesproken te hebben om hare eigenlijke gedachten te verbergen.
Wanneer wij van de luxe in onze staatshuishouding spreken, dan moeten wij ook met een woord van onze Marine gewagen. Niet dat wij het wapen zelf aanzienlijk willen verminderd hebben; integendeel gelooven wij, dat alle besparing daarop, die bovendien naar onze meening altijd eene économie de bouts de chandelle wezen zou, immer tot ons dadelijk nadeel zal uitloopen. Maar er heerscht bij onze zeemagt, aan het departement, in alles wat de Marine betreft, eene zekere weelderigheid, die voorzeker zeer aangenaam is voor de belanghebbenden, maar die weinig strookt met onzen finantiëelen toestand. Om slechts één voorbeeld te noemen zoo vragen wij, waartoe wij een zoo groot aantal vlagofficieren noodig hebben? Wat de in het Verslag voorgestelde maatregelen van bezuiniging op dit hoofdstuk betreft, zoo bepalen deze zich tot een drietal, en dat drietal juichen wij gaarne toe. Intusschen hadden wij wel gewenscht, dat de Minister van Marine wat minder zwarigheid had gevonden in de vereeniging der militaire scholen van Medemblik en Breda, waardoor eene, naar onze meening hoogst nuttige, centralisatie van het militair onderwijs zou hebben plaats gevonden. Overigens valt er over dit hoofdstuk niet veel te zeggen evenmin als over dat van Kolonien, waaromtrent geen enkele maatregel is voorgesteld geworden. Met de Regering hebben wij over het Iste hoofdstuk (huis des Konings) gezwegen; over datgene wat bij de Grondwet is vastgesteld valt eerst dan te spreken, | |
[pagina 466]
| |
wanneer de noodzakelijkheid eener nieuwe herziening zal gebleken zijn.
En wanneer wij nu eene slotsom zullen trekken uit het voorafgaande, dan is het vooreerst deze, dat wij met het voorstel der Regering niet hoog zijn ingenomen. In het algemeen zoeken wij, wanneer men het door den Minister van Justitie voorgestelde uitzondert, volkomen te vergeefs wat met regt den naam van vereenvoudiging of reorganisatie zou kunnen dragen. Wij voor ons zien in al het voorgestelde geen systematisch plan, maar slechts onzamenhangende pogingen tot besparing. De Minister van Marine komt er dan ook openhartig voor uit, dat hij nog slechts eene commissie heeft benoemd (of benoemen wil?) ‘om alle vereenvoudiging in den gang van het beheer te brengen.’ Een ‘doortastend,’ afdoend plan, dat alle luxe en overdaad ook voor het vervolg zou afsnijden of ten minste zeer zou bemoeijelijken, vindt men hier niet. Alleen het hoofdstuk Justitie is met helderheid en klaarheid behandeld, met juistheid zijn de gevolgen der voorgestelde maatregelen berekend, zonder overdrijving de sommen opgegeven, die kunnen worden bezuinigd, met voorzigtigheid het uitzigt op meerdere bezuinigingen geopend. Dat diezelfde lofspraak het geheele voorstel gelden kon, dat wij met haar een aanprijzend verslag konden besluiten! Maar wat vinden wij? Enkele ambtenaren zullen worden ontslagen; omtrent het wachtgeld der ontslagenen vindt men niets bepaalds gemeld. Over het materieel der departementen wordt niet gesproken, ofschoon ook daarin, als wij ons niet bedriegen, menige weelderige tak te besnoeijen zou zijn. Geen woord wordt er gerept over de cumulatie van posten. De maatregelen op het departement van Finantien voorgesteld bepalen zich grootendeels tot beloften, die nog zeer conditionneel zijn. Op eene reorganisatie in het koloniaal beheer wordt zelfs in de verte niet gezinspeeld; de oude weg zal ook ten aanzien der Oost-Indische baten betreden worden. Eindelijk hebben wij eene bezuiniging, die voorzeker een zeer goeden indruk bij het algemeen zou hebben teweeg gebragt, al even vergeefs gezocht als eene afdoende reductie van de tractementen der gezanten, wij bedoelen eene reductie van de tractementen der Ministers. Zulk eene reductie had ongetwijfeld der Regering een grooten steun gegeven in de openbare meening; en het was des te minder ongepast haar te verwachten, daar reeds nu sommige der Ministers eene veel lagere bezoldiging trekken dan de overige.
Ons doel met het bovenstaande was niet ons in de rijen der oppositie-schrijveren te scharen. Wij vertrouwen, dat dit uit het door ons geschrevene blijken zal. Maar wij lazen in het begin van het koninklijk rescript: ‘Wij kunnen ons over het geheel met de strekking van het rapport wel vereenigen;’ en dit verschilt zoo zeer van eene onvoorwaardelijke goedkeuring, dat wij in de openbaarmaking nog des te meer den wensch des Konings hebben zien doorstralen om het gevoelen van anderen over de denkbeelden zijner Ministers te hooren. Hoe vreemd nu deze wijze van beraadslagen in publico ook zij, zoo hebben wij gemeend onze denkbeelden niet te moeten terughouden, en wij hebben ze kenbaar gemaakt, in de hoop, dat dit alsnog zal kunnen medewerken tot eene, al is het ook slechts gedeeltelijke, wijziging van het ministerieële voorstel. |
|