| |
| |
| |
Laatste gedichten van H. Tollens, Cz.
Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1848.
Onlangs kwam ons het Indisch letterkundig jaarboekje Warnasarie ter hand. Onder de daarin voorkomende dichtstukjes was er een, dat steller dezer regelen bijzonder goed deed aan het hart. Het had tot opschrift den gevierden naam des zangers, wiens laatste gedichten wij ons ter taak hebben gesteld in dit Tijdschrift te bespreken. Als eene hulde aan den man, dien Holland lief heeft, en die zich ook in het land der palmen zoo hoog ziet geschat, vangen wij gaarne met deze ongekunstelde en tevens ware woorden des heeren P. de Bruijn, reeds in 1820 gedicht, aan, omdat ze den man karakteriseren, dien men wel eens ten onregte den Nestor onzer poëzij heeft genoemd, maar wien wij toch toebidden, dat hij het eenmaal worden moge - even krachtig naar ligchaam en geest, als waarop hij thans zich mag beroemen door God gezegend te zijn.
Dichter, die mijn geest bekoort
Die mij roert en medesleept,
Dichter, waar mijn ziel meê dweept
't Is de weêrklank van mijn hart,
O! bij hem slechts mist gij doel,
Die nog nimmer waar gevoel
Vurig, waar het Neêrlands roem,
Als uw hand de citer snaart,
En der brave vad'ren aard
Als ge ons 't edel voorgeslacht
Bij hun vroomheid, trouw en moed
Ons de ziel ontsteekt in gloed,
Tollens! dan is 't Vaderland
Gij hebt burgerdeugd en moed
Aangekweekt, gevormd, gevoed
Als ge in rein gevoel ontvonkt,
Hoe volzalig hier de mensch
Met een gade naar zijn wensch
Dan weêrgalmt een toovertoon
In den boezem, die voor 't schoon,
Haar zoo rijklijk aangeboôn,
Onnavolgbaar klinkt uw lied,
Schokt en roert, maar troost ook 't hart,
Waar, in ontuchts strik verward,
Als ge aan d'avond afgemat,
Vrolijk huiswaarts keert,
En, omringd van gade en kroost,
U zoo zalig dan verpoost,
Als ge, uw gade en bloeijend kroost
Dan om strijd aan 't harte prest:
Waar is 't schoon tafreel geschetst,
Tollens! ja, het vaderland
Gij hebt hemelreinen gloed
Aangekweekt, versterkt, gevoed
Wijd dan dikwerf nog uw lier
Dan wat uw penseel ons biedt
En wat in 1820 te Tjeringien door den dichterlijken bewonderaar zijns geestverwants gezongen werd, heeft in 1848 niets van zijne kracht en waarheid verloren niet alleen, maar is daarin toegenomen.
| |
| |
En waarlijk, wij willen het niet het minste als een eenvoudig kompliment geacht hebben, den vaderlandschen dichter uit een zekere hoogachting voor den ouderdom toegebragt, als wij de verklaring afleggen, dat Tollens zich in deze laatste gedichten, nog even jeugdig, nog even krachtig, nog even oorspronkelijk, frisch en eigenaardig kenmerkt als in de dagen zijns mannelijken leeftijds; want wie niet blind is voor de duizende verschillende schoonheidsstralen, waar de hier bijeengevoegde dichtjuweelen meê schitteren, hij zal het ons moeten gewonnen geven, dat er grepen en wendingen, gedachten en beelden in deze zangen zijns ouderdoms voorkomen, die de grijsaard boven den man vooruit heeft, vonken van vernuft en diepte van gevoel te opmerkelijker in den acht-en-zestigjarigen dichter. En hoe vele, zoo niet de meeste, der meest uitstekenden zijn eerst in de laatste jaren vervaardigd? Om er slechts drie te noemen: Susanna van Oostdijk, Jephthaas dochter en de Bedelbrief. En hoe zeer blijkt het u op nieuw uit al de hier aanwezige gedichten, dat Tollens gekozen woord bijna nooit door een ander te vervangen is, 't welk dan een beter woord wezen zou. Hoe zeer wordt het u op nieuw herinnerd, dat hij eenig is en geen mededinger aan zijne zijde toelaat in waarachtige eenvoud en schijnbare ongekunsteldheid. Wij zeggen schijnbare ongekunsteldheid; want men meene niet, dat die is verkregen zonder studie; men geloove niet dat deze poëzij geen arbeid is. Wij hoorden toch menigmalen verzekeren, dat de geliefdste onzer zangers een trouw vereerder is van het voorschrift des Franschen kunstregters: effacez souvent, en het is dus geen gezochte nederigheid, geen maar voor de leus neêrgeschreven verklaring, als hij in zijne voorrede zegt: ‘Ik heb niet verzuimd hen (de hier voorkomende dichtstukken), zoo betamelijk en welvoegelijk in te kleeden, als mij mogelijk is, en mijne verzen
zijn zoo goed als ik ze heb kunnen maken.’ En welk een diepe les heeft de heer Tollens zijnen jongeren kunstgenooten niet gegeven, als hij tevens verklaart: ‘De auteur, die zijn werk haveloozer en slordiger uit zijne handen geeft, dan hij zou behoeven, verraadt weinig achting en onderscheiding voor zijne lezers.’ In deze laatste woorden ligt, naar wij hopen, voor menig jong mensch vol aanleg, maar wien gezette oefening, beschaving en polijsting ontbreekt een zeker onmiskenbaar verwijt. Wij willen geen namen noemen, maar hem die, niet slechts eens tot tijdverdrijf den eenen of anderen dichtbundel, dit of dat jaarboekje in onze taal ter hand neemt, nadat hij Eugène Sues gedrochtelijken arbeid of wat de uitheemsche pers meer monsterachtigs oplevert heeft verslonden, maar integendeel studie maakt van onze letterkunde, zal het duidelijk zijn, dat wij die auteurs op het oog hebben, welke, nu nog in 1848, dichtstukjes van voor zeven en acht jaren ter perse geven, en daardoor hunne veel betere van later dagteekening overschaduwen en doen minachten, omdat men den brekebeen van vroeger met den kunstiger zanger van heden verwart, omdat de onoplettende lezer niet altijd acht geeft op het kenmerkende jaartal. En wat de duidelijkheid en verstaanbaarheid aangaat, die Tollens zoo te regt voor een eerste vereischte houdt, ook blijkens zijn voorrede voor de geïllustreerde uitgave van Messcherts Gouden Bruiloft, och, wij bidden dat ook deze van hem moge worden afgezien door ieder wie de poëzij beoefent, niet slechts als liefhebber - welker havelooze
| |
| |
bent wij voor ons nooit op het terrein der poëzij zullen erkennen, en die wij een zedelijke cholera voor onze literatuur achten - maar als een waarachtig, door den goddelijken adem der kunst bezielde, opdat zij voortaan niet ontbreke in de zangen van onze jongere school, en onze vaderlandsche dichtkunst in schoonheid winne. Wij willen op dezen oogenblik niet spreken over de verachtering, waartoe deze, volgens sommiger oordeel, gedaald zou zijn, echter durven wij dit toch beweren, dat, zoo de Hollandsche poëzij al verachterd wezen moge door de massa van halve en kwart poëeten, onze jongere dichters Beets, ten Kate, van den Bergh, Potgieter, Hasebroek en Heije, om slechts een zestal te formeeren, wel in staat zijn haar uit hare vernedering op te beuren - mits de sympathie maar niet achterwege blijve bij een ondichterlijk volk als het onze, dat ook in deze zoo zeer is afgeweken van zijne vaderen, waarvan nog onlangs onze legendendichter het bewijs leverde, toen hij voor een beschaafd gehoor sprak over onze groote vernuften der 16de en 17de eeuw, en voldingend bewees, dat het beoefenen der letterkunde, in die dagen onzer grootheid, eene uitspanning was voor onze voorouders, gelijk het koffijhuis en de biljardzaal het tegenwoordig zijn voor hun verweekelijkt nageslacht.
Dat de heer Tollens ons nu nog ontsteekt, waar het den luister van Nederland, de vroomheid, den moed, de grootheid van ons voorgeslacht geldt - willen wij eerst bewijzen. De uitredding der Enkhuizer schepen, vroeger in een der oude Muzen-almanakken geplaatst, en van daar in ons geheugen gebleven ook door de regels van het eerste couplet, door van der Hoop, voor diens Kanonneerboot als motto gebezigd. Het schot voor Steenwijk, Susanna van Oostdijk en de geuzenvrouw te Gouda hebben wij slechts te noemen om ieder die ze las in onze overtuiging te doen deelen. Vooral zijn het de beide laatste, in ons oog schier het voortreffelijkste wat Tollens ooit leverde, die onze uitspraak wettigen. Welk eene eenvoudige conceptie! Welk een onnavolgbaar slot van het eerste! Wij kennen bijna niets roerenders in onze taal, niets beschamenders ook voor dezen tijd, waarin men elkander zoo spoedig en zoo gemakkelijk verkettert, waarin de partijen zoo scherp geteekend zijn. Het is een heerlijke illustratie van Hoofts eenvoudig verhaal, wegslepende van schoonheid. Een heerlijke apologie van verdraagzaamheid, en waarachtigen Christenzin, die het hart verwarmt, voorgedragen in een taal, die de Goden aan de aarde benijden mogen. Wij kunnen ons begrijpen hoezeer dit stukje de hoorders in verrukking bragt, wie het gegeven was het op te vangen van de lippen des welsprekendsten redenaars onzes vaderlands, in onze eerste letterkundige vergadering, en slechts hij, die niet kon dulden dat een Protestantsche vrouw zich zóó hemelsch had gedragen, of die het gaarne loochenen zou, dat de Pausgezinden in de dagen der geloofshervorming in Nederland niet hadden gewoed tegen de afvalligen van Rome, kan het hart koud zijn gebleven bij die voordragt; gelijk het in hem blijven zal bij de lezing. Wij voor ons die de overtuiging bezitten, dat Tollens even gaarne het feit
bezongen, en het met even veel opgewondenheid en bewondering zou ontvangen hebben, indien de penning omgekeerd ware, wij drukken in onze gedachten den dichter van dit meesterstuk de hand, niet minder dan voor de Susanna van Oostdijk, waarin hij zoo ongelijkelijk schoon de verketterenden heeft
| |
| |
verpletterd, die onchristelijken uit de dagen onzer geschiedenis, waarin de Contra-Remonstrant zijn Remonstrantschen broeder haatte en nooit Paulus woorden 1 Cor. XIII onder de oogen scheen gehad te hebben. Wij danken hem voor de meesterlijke voorstelling van dit voorbeeld van liefde en trouw; wij zweven met hem terug in de tijden van vervolging en loven den Heer, die ons in een tijd het leven gaf, waarin onregtzinnigheid volgens menschelijke oordeelen niet meer de deur des kerkers ontsluit; wij verbeelden ons met hem te toeven bij het jeugdige paar, als het in de dagen der jeugd zich in zoete droomen der toekomst wiegt, als Arnold Geesteranus haar in vervoering schetst hoe hij eenmaal hoopt aan de gemeente des Hemels blijde boodschap te brengen; wij hebben in onze ziele met den dichter gejuicht, dat de jeugdige leeraar de pen wegwerpt, waar men hem wilde doen teekenen wat in strijd was met zijn gevoelen al verloor hij daardoor zoowel zijne dierbare als zijne heerlijke toekomst; wij hebben met hem en den cipier huiverend rondgedoold door de gewelven van Hollands beruchtste gevangenis; en wij leerden de volgende regels van buiten opdat ze ons zouden bewaren, in mogelijk toekomende dagen, voor het uit de hoogte veroordeelen van andersdenkenden, en wij vlechten ze hierin, wijl ze naar onze meening nooit genoeg gelezen, nooit genoeg gewaardeerd kunnen worden.
Hij sprak geen taal, die haat verried;
Hij preekte liefde, schuw van twisten;
Hij schold niet op den mede-Christen,
Verketterde en verdoemde niet.
Hij dreigde straf - alleen aan 't kwade;
Hij sprak van wandlen naar Gods wil,
Van onze schuld, van Zijn genade,
Maar van verwerping zweeg hij stil.
Dat ging te ver! Men moest hem hooren!
Men deed hem dagen: hij verscheen.
De vrome regtbank kwam bijeen
En ondervroeg en spitste de ooren.
't Gold duistre raadsels, diep en zwart,
Verborgenheden, mijmeringen,
Waarin zich 't walend brein verwart,
Dat Gods geheimen in wil dringen.
Men schreef zijn weiflend antwoord neêr,
Zijn peinzend zwijgen op de vragen,
Zijn zigtbaar huivren, keer op keer,
En 't vonnis, in der ijl geslagen,
Klonk: ‘Onregtzinnig in de leer.’
Nog zou men om zijn jeugd hem sparen,
Doch - kort besluit en geen beraad,
Vermits er wetten in den Staat
En naast de kansels kerkers waren:
Een traag berouw kwam ligt te laat.
Men sloeg een rol beschreven blaadren
Plegtstatig en eerbiedig uit:
Het was het heilig raadsbesluit -
De godspraak van de Dordtsche vaadren,
Bekrachtigd met het zegelmerk
Der zeven Staten en der Kerk.
Dát was het rigtsnoer van 't geweten,
Dát was de lampe voor den voet,
De staf, waarop men steunen moet,
't Gezag van wetten en profeten.
Men wees hem op de ontrolde blaân:
‘Zweer!’ werd bevolen: ‘zweer en teeken!’
Men reikte hem de veder aan:
Het doodzweet scheen hem uit te breken;
Hij zag niet meer; hij kon niet spreken;
Hij bleef verstomd en roerloos staan.
Wij zouden, hadden we zoo aanstonds niet op schoonheden van andere dichtstukjes te wijzen, over den meesterlijken vorm willen spreken, over de keurigheid der dictie, dan we mogen niet zwijgen van de heerlijke schildering der gedeeltelijke bezwijming van Arnold Geesteranus, hier in drie trekken teruggegeven. De romantische dichtschool zou er in langen adem over hebben uitgewijd; zij zou des jeugdigen predikers oogen hebben laten rollen, zijn wang verschieten, zijn mond open laten staan, en wat er mogelijk meer te zeggen kan wezen voor een dergelijke situatie. Van onzen dichter kan zij uit deze drie regels op nieuw leeren, wat waarheid en eenvoud vermogen boven platte natuur en omhaal van woorden. Indien we den bundel van onzen lievelingsdichter op deze wijze wilden ontleden, er zoude een reeks van soortgelijke onderwijzingen uit
| |
| |
op te zamelen zijn; maar de aanduiding zou niet dàt vermogen wat de studie door de schrijvers zelve vermag. Deze wenk volsta dus voor wie belang stelt in vooruitgang ook op het veld der literatuur, om de stille leeringen van dezen bundel niet ongebruikt voorbij te laten gaan. Hun talent - onze letterkunde - ons vaderland zullen er gewis bij winnen, en wie die deze drie hoogschat, zal het verzuimen? Bewijze ons menig te wachten dichtstuk dat onze aanstipping niet te vergeefs is geschied! En wat de juiste keuze van woorden afdoet, hoe een hoogst platte beschrijving in proza geadeld kan worden door een dichterlijke uitdrukking leere de aanvangende dichter (want schoon een poëet geboren wordt - een dichter moet hij worden door de kunst) uit het 4de couplet van Het Schot voor Steenwijk, om niet te spreken van het 10de en 11de, om welke wij het bejammeren dat de dichter het slotcouplet niet anders heeft gemaakt. Uit de pen van Tollens hebben we slechts lof voor iets uitnemends - of zou hij zelf de beide laatste regels in een ander misschien niet misduiden? Een andere vraag is het evenwel of het voorval niet verdiende door hém bezongen te worden, en uit dat oogpunt zeggen wij er amen op, te meer daar men weet dat door Ovidius in de negen laatste regels van het Lib. XV zijner Metamorphosen, en door Horatius in zijn Oden, Lib III, 30, ook dergelijke uitdrukkingen gebezigd zijn.
Huiverend door de ziel klinkt nog de toon van onzen dichter, gelijk in zijne vroegere dagen toen hij het gevallen meisje dichtte, als hij de in den strik der zonde verwarde vrouw schetst. Maar hoeveel hooger staat boven het bedoelde dichtstukje De echtbreekster niet! Welk een situatie en conceptie! In de handen van een Franschen schrijver zou dit onderwerp zeker op de lijst der horreurs een plaats verkregen hebben. - Bij onzen echt Hollandschen meester-zanger is de positie geadeld door al wat de taal edels en kiesch bevat; door zijn diep gevoel is het geworden tot een der heerlijkste stukken, die onze nieuwere letterkunde heeft aan te wijzen. Voor een dichtstuk als dit toch geven wij voor ons gaarne al de hooggeloofde en geprezen lofzangen en tijdverzen in Alexandrijnen, die met een onwrikbaar trouw wederkeerende eindgedachte besloten worden, welke, hoe waar dan ook, echter ondragelijk wordt door hare eentoonigheid. In de Echtbreekster is een diepte van menschenkennis en gevoel, die doet duizelen; eene kennis van de wereld die verrast; een poëtische blik, zooals wij den dichter bovenal benijden. Wij lijden met de rampzalige vrouw die nu door haar val een spiegel voorhoudt, en ons maar al te zeer herinnert:
Wat helpt het diepst geheim het kwaad?
Het vreeslijkst pijnt verborgen zonde.
Wij zeiden zoo even welk eene conceptie van de geuzenvrouw! En wat is ook deze schoon door hare hooge eenvoudigheid.
Een schoon meisje, gehuwd met een ouden graaf op aansporen harer ouders bezondigt zich aan het zevende gebod, ook doordien haar echtgenoot, trotsch op haar bezit, haar als het ware ter prooi laat aan de verleidingen der wereld. Zij bekent hem niet wat zij heeft misdreven; het uur der rekening blijft verschoven, de echtvriend wordt krank - en op zijn krankbed dankt hij haar vooral haar trouw,
Ik heb een zoon aan 't hart geprangd:
Ik mag mijn stamhuis voort zien leven!
o Zij die zoon mijn naam ter eer,
En u ten steun, ten troost en zegen!
Dan hij kan niet verder spreken en zij
| |
| |
bezwijmt. Als zij ontwaakt en hem wil belijden, dat zij zooveel liefde niet verdiend en hem verraden heeft, sluit hij zijne oogen met een zucht - een laatste - een zucht voor - haar. Van dat oogenblik af aan is haar lijden onbeschrijfelijk; als het stil wordt des avonds in 't gezin:
En ieders dagtaak is gekweten,
Begint de nachtwaak van 't geweten.
Ze hoort dan gedurig de stem van haar stervenden echtgenoot en zijn afscheid. Dan meent ze hem te zien en te hooren, dan beklaagt ze zich dubbel, dat zij hem nooit hare schuld heeft beleden. Zoo is haar verder leven een eindelooze straf en 't zij ze in de kerk troost zoekt - zij durft toch geen vergifnis bidden, en vraagt dus enkel krachten om de straf te dragen, die eerst eindigt met den dood. En daarom, besluit de dichter, is zij deerniswaardig, wijl er misdrijven zijn, die zich laten herstellen noch boeten, omdat er smetten zijn alleen te dekken door de erbarming Gods, maar nooit door het medelijden der menschen. En, God, eindigt hij:
God, zie haar smeekend neêrgebogen;
Zij wringt de handen. Hoor haar kreet:
Zij roept U aan om mededoogen,
Ofschoon zij 't zich onwaardig weet.
Er wil geen heulsap voor haar leken;
Geen riethalm, die haar steunen mag!
Zij hijgt naar uitkomst dag aan dag;
't Is of haar hart vaneen zal breken,
Zal scheuren elken aderslag.
De wereld schijnt haar te eng te wezen;
Zij zoekt een toevlugt aan uw troon.
Zij durft geen mensch in de oogen lezen:
Zij leest er niets dan schimp en hoon;
Zij bloost tot voor haar eigen zoon....
God, dien zij aanschreit om ontferming!
Neem Gij een boetling in bescherming,
Zoo jong, zoo schuldig, en zoo schoon.
Ziedaar het geraamte van het bezielde geheel, en we zouden hem beklagen, die zich niet na deze schets aan de lezing er van begeeft. Of hij zou een puritein moeten wezen, die geen vrede heeft met de laatste regels, omdat ze naar zijn meening niet Christelijk genoeg zijn. Wij zijn Christenen in ons hart; wij gelooven met onze gansche ziele aan de waarheden van het Evangelie, aan de Goddelijkheid van den Zaligmaker, en we zouden ons dat geloof tot geen prijs laten ontnemen; doch evenzeer als ons die waarheid dierbaar is, evenzeer ontkennen wij de noodzakelijkheid om in gewrochten van kunst hetzij beeldende, hetzij beschrijvende, er het Christelijke altijd bij te halen. Het is dikwijls een armoede, niet van hart, maar van verbeelding, een te koop met iets conventionneels, waardoor de kunst op den achtergrond wijkt of onzigtbaar wordt. En daarenboven - hier is juist in de schoonheid der vrouw, die ook eene gave is van God, een reden te meer om bescherming voor haar te bidden, want haar schoonheid was mede oorzaak van haren val, en in de boete, die zij doet, is reeds zooveel Christelijks gelegen, en in haar lijden, is reeds zoo zeer de straffende arm van het kwaad aanwezig, dat de mensch zich bevredigd acht. De verheven kunst, zooals een diepzinnig criticus ergens zegt, stelt den mensch voor in den staat van ongeluk en wij vragen u, waar vindt men in het dagelijksche leven uit dat oogpunt der kunst een treffender onderwerp? Zoo ergens in dit stuk heeft Tollens bewezen een ποιητής ϰατ᾽ ἐξοχήν te wezen en wij drukken hem de hand voor dit meesterstuk van menschenkennis en gevoel, van waarheid en tragisch schoon.
Het zou ons niet moeijelijk vallen, op dezelfde wijze voortgaande als we tot nu doen mogten, van alle stukken te spreken en daaronder van Jephthaas dochter, even uitstekend door het nieuwe der voorstelling, als door den voortreffelijken vorm, en van de gevels der huizen,
| |
| |
schitterend door het kontrast, uitnemend door de waarheid der tegenstelling tevens. Doch wien bleef het eerste onbekend nadat het in het voortreffelijke Album van Bijbelsche Vrouwen door Kruseman uitgegeven, en het laatste in de werken van het Instituut verschenen was? Wie heeft het den dichter niet zuchtende nagezegd, dat niet juist hartzeer en zielsverdriet zich bij voorkeur onder riet en leem nestelen? Wie noemt de greep van dit dichtstuk niet geniaal? En wien als Tollens de tegenstelling van het praalgraf van Nellestein met de armelijke hutten een pijnlijken indruk gaf, en het tevens als Tollens in de gedachte gekomen is haar in een poëtisch kleed te hullen, zou er zich van gekweten hebben als hij? Wij gelooven niemand - want op dit terrein vooral is de dichter dezer laatste gedichten eenig.
Laatste gedichten. Die uitdrukking wekt ook bij ons een pijnlijk gevoel op. Zij herinnert dat het het laatste is wat wij uit handen van den teregt gevierden man ontvangen hebben, en dat ons niets meer te wachten staat dan hetgeen door hem zal worden nagelaten. En dat denkbeeld kost ons inderdaad tranen. Van onze jeugd af aan hebben wij Tollens vooral hooggeschat om zijne huisselijke zangen, om zijne vaderlandsche romancen, en ofschoon men daaronder er zeker aantreft, die niet boven elke berisping verheven zijn, zoo is het geen blinde ingenomenheid met den dichter die ons verre weg de meesten voor onnavolgbaar schoon doet verklaren. Wij hebben, toen ons de zucht voor vaderlandsche letteren beving, vooral hem bewonderd in zijne keurige dictie, en nooit kunnen instemmen met hen, die in den Nederlandschen Mercurius en in de Apollo zich aan zijne lauweren hebben vergrepen. In later dagen, in den nu al te laag geschatten tijd van ontwaakten volksgeest, in 1830 en 1831 was hij het inzonderheid, die door zijne dichtstukken ons opbeurde en onze vaderlandsche geestdrift verhoogde, gelijk hij die in 1813 en 1815 deed ontvlammen. En wij hebben slechts de Bededag te noemen om ieder voor onze meening te winnen, dat niet een als hij in die uren zoo veel bemoediging en troost verspreiden mogt met zoo weinige woorden. Nu wederom, na ons voor eenige jaren Claudius te hebben leeren liefhebben, en ons zoo vele meesterstukken van naburige geestverwanten in onze taal geschonken te hebben, vermaakt hij aan zijn vaderland dezen bundel (oneindig rijker aan ware poëzij dan de beide Vermakingen van Bilderdijk), en wel op een oogenblik, waarin de zucht voor vaderlandsche poëzij, zoo pas verjeugdigd ontwaakt, ook door den ijver der Rederijkerskamers, dreigt verstikt te worden door den adem der politiek, en ziedaar, nu is het juist het laatste wat hij ons kunt schenken. Geene hoop dus meer, dat, zoo God hem
zijne dagen verlengt, hij ons nog eenmaal een dergelijke weldaad zal bewijzen als deze! Waarlijk deze gedachte pijnigt. Ware Tollens gedaald, wij zouden met erkentelijkheid en toegevendheid zijn bundel hebben aangenomen, thans, nu hij als dichter is geklommen, treft ons juist zijn afscheid te meer, en roepen wij hem toe: Neen, de snaren rafelen nog niet! Blijf zingen voor wie edele beginsels, huisselijkheid, vaderlandschen zin, geloof en deugd, liefde voor de natuur aankweeken! Blijf zingen voor den roem van Nederland! Blijf zingen voor u zelven! want gij behoeft niet te vreezen dat de jeugd u de eereplaats zal ontnemen. Een overweldigde zetel blijft het eigendom niet van hem door wien hij bekleed wordt, maar de plaats,
| |
| |
die door verdienste is ingenomen, is een geheiligde plaats.
Mogen al de vorsten der aarde van hunne troonen worden gesleurd in het slijk - de vorsten der dichtkunst worden bevestigd op hunne zetels - de gedachte is meesteres der 19de eeuw. En de plaats, die gij inneemt, is u aangewezen door de liefde des volks. Indien men hier, als eertijds op het kapitool, een dichter kroonde - het volk zou u de kroon opzetten, omdat gij teregt de dichter des volks zijt, en niet maar van eene enkele schare, die u huldigt omdat juist gij uwe verzen dichttet - maar van allen, die galmende woorden en kluchtige sprongen niet als de vereischten der poëzij beschouwen. En daarom zing ons nog dikwerf als gij deedt in uwe kleinere dichtstukken: de Sneeuw, de Bedelbrief, Naar 't Land en In de Mei 1838, ofschoon wij u toebidden ook nog lang de rozenplant te zien bloeijen, en wij u andere bloemen wenschen te hooren vragen dan die van het graf. Verheug ons nog menigmaal door liefelijke zangen der lente, als uw Meizang en Oogstlied, en onderwijs ons vaak als gij deedt door uw, even diep gevoeld als waar, Bij een kind in de wieg. Wie zoo toch zingt mag nog menigmaal gehoor vragen, wie nog zulk een krachtigen adem heeft is in den dosch des grijsaards nog jongeling, en welke jonge regters in den raad gij ook een spottend lachje op de wangen moogt lokken, ons is het een genoegen u te verzekeren, dat wij u liever hooren dan menig jonger zanger, en dat gij ‘oude speelman’ ons van een genot des levens berooft, indien gij zwijgt. Wij weten, wij gevoelen het, wij hebben het regt niet u eischen te doen; het is welligt onbescheiden u te smeeken nog lang ons te kluisteren door uw lied; het is mogelijk vrijpostig u de plaats niet te willen gunnen onder de luisterenden - maar het is hoogschatting, belangstelling, eerbied, liefde, die ons dien wensch doen ontboezemen. Het goede, het heerlijke wordt nooit te lang
genoten, en zoolang we de zon zien, willen we ons verlustigen in haren glans, ons koesteren in haren gloed, bron van God als zij is tot de vreugde en het licht der aarde. Met de innige bede, dat Tollens, volgens zijn woord, in zijne Aardsgezindheid ontboezemd, hier nog lang moge grijzen, en zijne dichtzon ons nog lang beschijne, besluiten wij ons opstel. En wie in Nederland die deze bede wraakt? Wie die ze niet in zijn binnenste nazegt als een hulde aan den man, die even beminnelijk is als de toonen der luite zijns ouderdoms, even innemend als de zangster zijner jeugd?
|
|