| |
| |
| |
Letterkunde.
1849.
Holland.
Het Jaarboekjen Holland komt uit tot groote blijdschap van den redacteur, die zijn werk voltooid vindt, van den uitgever die braaf wat koopers verwacht en.... ook van de lezers?
Korte Kronijk, bl. 190, 18 Aug. Holland.
Jaarboekjes - Almanakken! Jaren geleden, lazen wij in de Vaderl. Letteroefeningen, in een alphabet voor den opmerker: ‘Almanakken, vergulde pillen, die men ons elk jaar laat slikken.’ Deze opmerking is niet toepasselijk op het nieuwe jaarboekje, uitgegeven door den heer van Lennep. In deftig zwart als een ernstige jaarbode, verschijnt Holland, en toont aan de eene zijde eene vergulde, aan de andere zijde eene zwarte Nederlandsche maagd. - Is dit geen sprekend zinnebeeld? aan toeval gelooven wij hier niet; de twee maagden symboliseren den tijd - sapienti sat. - Deze almanak, en daar hij een kalender aanbiedt, mag men hem dien naam niet misgunnen, voert de nationaliteit tot den hoogstmogelijken trap op; men kan bij menschelijk vermogen niet verder gaan. Voorbericht: ‘Het werkjen is geschreven door Hollandsche schrijvers, en op Hollandsch (geen machinaal) papier gedrukt, de behandelde onderwerpen, zoo in proza als in poëzy hebben alle betrekking tot Holland en de Hollanders, de teekeningen zijn in Holland gemaakt, de plaatjens in Holland gesneden of gelithografeerd, de muzijk in Holland geschreven en de band in Holland vervaardigd, allen door ingezetenen, die opcenten aan de provintie betalen. In een woord dat ik (Mr. v. Lennep), in dezen zoo provinciaal geweest ben, als de felste voorstander van tien gerechtshoven zou kunnen verlangen.’
Bravo, bravissimo, zegt Figaro, en geheel Holland (niet het gedrukte, maar levende en lezende) met hem, en met den uitgever. Intusschen moge de heer van Lennep weten, en hij weet dat zeker zeer goed, waarom hij hier provinciaal en niet nationaal is geweest; welligt dat de provincie Holland voor geheel Holland moet verstaan worden. Aan dat alles wat ge daar gelezen hebt kunnen en moeten nu andere uitgevers en jaarboekjes-vaders en pleegvaders ‘een punt zuigen’ - teregt. - Ook in het schijnbaar geringe herleeft, met de nieuwe Grondwet, de half ingesluimerde provinciale-nationaliteit. Wij houden ons overtuigd dat de Engelsche en Duitsche gravures al vast eene nederlaag hebben verkregen, en verheugen ons dat nevens den toch ook nationalen almanak tot ‘Nut
| |
| |
van 't Algemeen,’ die mede zuiver Hollandsch werk levert, een zeer keurig en sierlijk jaarboekje te meer in de handen der fashionable wereld is gekomen. - Wat dus de nationaliteit betreft reiken wij aan Holland den palm toe boven den voor dood verklaarden Muzen-almanak, geparenteerd aan de Vergeet mij niet; boven de Haagsche Aurora, boven alle andere winterbloemen, die het jaar altoos vooruitloopen, en als kwartiermeesters, den naderenden tijdkring aanmelden. Wij kunnen het, schier tot mode geworden, smalen en schimpen op de almanakken minder goed verdragen, nu Mr. van Lennep bepaaldelijk de nationale redactie van een dier aanminnige, vriendelijke boekjes op zich heeft genomen. - Wil men dan louter wetenschappelijke, doorwrochte, afgetrokken lectuur; verhandelingen die een à twee vellen druks bevatten, over eigenlijk geleerde zaken, waar de noten, aanteekeningen en aanhalingen, zelfs met vreemde karakters gedrukt, ons (dat zijn de ongeleerde fashionables), het boek met schrik ter zijde doen leggen? - Neen de zuiver en keurig bewerkte geschiedkundige verhalen, de grootere of kleinere dichtstukken, de piquante schetsen, de eigenlijke amusante, onderhoudende lectuur, waar de zedelijke strekking, als de conditio sine quâ non, op den voorgrond staat. Inderdaad, wij zouden wel eens de onpartijdige, de gemotieveerde wederlegging willen hooren, die ons kon overtuigen, dat wij over dezen bloemengaard in onzen letterkundigen hof den staf moesten breken; als daarenboven de verschillende bloemen allen nationaal zijn, en het teeken- en plaatwerk, ook het papier evenzoo, dan zouden we, ten spijt der gecartonneerde of marokkijnen, verguld op snede, aandruischende concurrenten, ligtelijk kunnen uitroepen, wat meermalen gezongen is door schorre en heldere keelen:
‘Holland bovenal!’
Nu wij, na deze inleiding, gereed staan om ons oordeel aan den lezer over den bundel mede te deelen, treedt de heer van Lennep ons eensklaps in den weg, plaatst zich vlak voor ons, houdt onze pen aan het boveneind vast, legt de andere hand op ons schrijfpapier en zegt:
(Voorbericht): ‘dat deze bundel, ondanks de zorgen, door den uitgever en door mij daaraan besteed, nog op verre na niet is wat hij zou kunnen wezen, behoeft ons geen recensent te vertellen; “wat niet en is, dat kan nog worden,” als 't oude liedtjen zegt, en gewis zal men de gebrekkige wijze waarop ik mij van mijne taak gekweten heb, verschoonen, wanneer men in aanmerking neemt, hoe voortreffelijk zij, die mij met hunne bijdragen vereerden, zich van de hunne hebben gekweten.’
Door deze aanspraak zien wij ons in de grootste verlegenheid gebragt, en zijn vooreerst ten einde raad. Wij zijn ontwapend, ad terminos non loqui gebragt. Want, indien iemand nu zoo stoutmoedig ware om te durven beweren, dat deze almanak op verre na niet is wat hij zou kunnen wezen, de heer van Lennep zoude repliceren: ‘Vriend! dat heb ik u immers zelf gezegd, wat maalt ge nog langer? Wij zijn het eens.’ - Als de dichter en schrijver, wiep wij nog altijd in het voorbericht volgen, in zekeren zin - en men doet dat wel eens meer - beterschap belooft: ‘wat niet en is dat kan nog worden,’ dan gelooven wij hem maar voor de helft; de verzamelaar wete eens vooral, dat zijne bijdragen althans niet zoo ‘gebrekkig’ zijn, en de beste aanbeveling voor den bundel opleveren. -
| |
| |
Maar al mag een ‘recensent ook niet zoo veel vertellen,’ het deed ons leed dat de heer van Lennep heeft geschreven: ‘Vindt soms iemand mijn scherts mislukt of misplaatst, hij verschoone mij en bedenke, dat men niet geestig wezen kan, wanneer men wil.’ - Wij zouden heel wat willen geven, als de heer van Lennep deze zinsnede niet had geschreven, en zij brengt ons in eene nog veel grootere verlegenheid, dan de opgeheven vinger tegen de recensenten, ‘die niet alles behoeven te vertellen.’ Hoe ernstig dit gemeend is, zal onze lezer over weinige oogenblikken beter begrijpen; wij zouden ons thans in zijne plaats wenschen, en wisselden gaarne met hem van stand: wij, lezers, gij beoordeelaars, maar het ligt er toe, zegt men, en het komt er hier op aan om ons goed uit de verlegenheid te redden, waaraan wij inderdaad wanhopen.
Want, hier begint de tribulatie en de nood te klimmen: de geïllustreerde geschiedkundige, ook nationale herinneringen, welke van Januarij tot December 1849, de maanden, de dagen en de hemelverschijnselen vergezellen, zij zijn - zouden wij het uit de pen durven laten vloeijen? zij zijn hier en daar werkelijk ‘mislukt en misplaatst;’ hoe wij er op zaten te turen en al ons respectief vermogen van oordeelvelling ter onpartijdige beschouwing opwekten, wij moesten eindelijk met een' zucht verklaren, dat hier meermalen tegen den goeden smaak, tegen de ware geestigheid was gezondigd. Nu, 't is er uit, en het moest er uit, want om vader Cats, den voorzittersstoel bekleedende te laten afbeelden door een figuurtje dat een stoel bekleedt, om de hevige twist over de leer te symboliseren door twee persoontjes, die om eene ladder vechten, om een innemend meisje (Aleid van Poelgeest) te karakteriseren door een dametje dat een apothekersdrankje voor zich heeft. - Allerbeste, lieve nationale menschen! dat mag, dat kan dan toch niet geestig genoemd worden, en even zoo min, wanneer het jeu de mots, het woordspel, in dier voege wordt geappliceerd: ‘voorts zal de maand (Mei) met groot gejuich verwelkomd worden door de schapen op 't veld, die bij duizenden: Mei, Mei zullen roepen.’ - - - Wij steken hier eene groote speld bij, zoo als de vrouwtjes zeggen, en verzoeken den heer van Lennep, die als een cordaat man ons dit niet euvel zal kunnen duiden - om toch hier voortaan naar luid van het ‘oude liedtjen’ een anderen weg in te slaan, om zich niet door het voorbeeld van sommige Fransche en Duitsche almanakken, zij mogen nu de komische en profetische heeten, te laten misleiden, en onze taal, die voor dergelijke minder aardige onaardigheden en dubbelzinnigheden niet geschikt is, in
rust en vrede te laten, terwijl wij verzekerd zijn dat zijne oorspronkelijke en opregte, nationale, niet geborgde geestigheid, zich in een' geheel andere sfeer moet bewegen, om aan de bedoelingen van verzamelaar en uitgever te voldoen. - Hoe veel beter de heer van Lennep ook in soortgelijk genre, als hij wil, kan teregt komen, bewijst de Korte Kronijk, die scherp en puntig, wel geheel zonder het allerminste aanzien des persoons, hier en daar petilleert van echt vernuft.
Nu zal de lezer begrijpen waarom onze verlegenheid zoo groot werd, toen wij die omineuse, die beangstigende zinsnede, over de geestigheid, zoo even door ons aangehaald, hebben gelezen en met ons gevoelen, dat wij hier een harde noot moesten kraken, die ons nog pijn doet aan de tanden.
| |
| |
Wij gaan over tot de twee levensbeginselen der moderne almanakken: proza en poëzy, de aorta en het longenpaar der jaarboekjes; ook de bestanddeelen van ons aller bestaan, want de mensch is een levende Almanak, bij wien alles ook onder de twee rubrieken van proza en poëzy valt. Op verre na is bij de meesten van Adams zonen en dochteren, even als in dit jaarboekje, de proza overwegend en overheerschend. - De bijdragen hier geleverd zijn van zuiver geschiedkundigen, en van historisch-romantischen aard. - Aan het hoofd verschijnt de archivarius der stad Amsterdam, de heer P. Scheltema, en levert eene korte beschrijving der Hollandsche steden, en voornamelijk van Amsterdam, opgesteld tegen het einde der vijftiende eeuw. Johannes Pontanus verschijnt hier in een Hollandsch gewaad, zoo als dit in Holland past, en schetst ons de Ystad, zooals die eens was, zeer verschillend van de hoofdstad, zoo als wij haar in het geboortejaar van het bundeltje leeren kennen. Merkwaardig is het, dat Pontanus het machtig Amsterdam in de vijfde plaats noemt, en eerst Dordrecht, Haarlem, Delft en Leiden op den voorgrond stelt; nu heeft de wereldvorstin den onbetwistbaren voorrang verkregen, en zal dien wel behouden, totdat, volgens de booze voorspelling van vader Helmers en zijne medeklinkers, het voormalig visschersdorpje weder afgetakeld wordt, en het gemeenzame lot van Babylon en Ninive deelt. De heer Scheltema heeft in zeer vloeijend en aangenaam Nederduitsch den ouden stedenbeschrijver doen herleven, en de merkwaardigheden, ons hier medegedeeld, boeijen onverdeeld de aandacht. Minder belangrijk zijn de gecatalogiseerde achtentwintig kleinere steden. Velen zullen er zijn, die nimmer iets gehoord hebben van eene Noord-Hollandsche stad ‘Verone, eene mijl noordwaarts van Alkmaar gelegen, de hoofdstad van geheel West-Vriesland’ - geene kleinigheid! Hoe gaarne zouden wij
over deze onbekende hoofdstad van den kundigen, smaakvollen archivarius, die zoo waardignationaal als een peter van het gedrukte Holland optreedt, iets naders vernomen hebben. Hij voldoe eens, als hij tijd en lust heeft, aan dien wensch.
Weldra ontmoeten wij den verzamelaar en pleegvader van Lennep zelf, waar hij ons schetst: eene vergadering der Staten van Holland in 1672. De greep was hier weder juist en gelukkig, zooals men dit van onzen letterkundigen dichter gewoon is, die de historische stof zoo fiksch en handig bewerkt en kneedt, zoo verleidelijk de geschiedenis aan de fictie weet te huwen, dat wij de afscheiding tusschen waarheid en verdichting niet meer kunnen onderscheiden, en eindelijk, in 's Hemels naam! het er maar voor moeten houden, dat het werkelijk zóó geschied en niet verdicht is. De heer van Lennep heerscht hier op zijn gebied, en heeft met onze Voorouders eene zeer intieme connectie aangeknoopt, waardoor wij hem als een welbespraakten tolk uit den ouden tijd behooren te groeten. Zijne personen zijn niet geschilderd, zij leven; 't zijn geene bloote portretten, van het geschiedblad gedaguerreotypeerd: hij voert ze als op het schouwtooneel sprekend en handelend in. O, die oude, getrouwe burgervaderen! wij zien ze zoo gaarne eens weder, hunne ehrenfeste, manhafte taal, hunne courtoisie, en al loopt er ook een schurkje hier en daar onder, (men denke hier aan de omineuse snuifdoos van van Espenblad) 't doet ons wèl aan het harte, om die krachtige gestalten, in hunne zwarte tabberden, met de
| |
| |
kleine knevelbaarden, met die meestal schrale, beenachtige troniën, te zien, - die dappere volks-vertegenwoordigers zonder ministeriëele portefeuille en zonder Eerste of Tweede Kamer, maar in wier beide hartekamers de liefde tot het fel geteisterde vaderland gloeide, en die aan Europa lessen gaven, van eenen geheel anderen aard, dan de Lessen uit Parijs. Maar wij mogen ons niet te lang bij deze vaders ophouden, uit vrees, om te republiekeinsch te worden, iets dat altijd nog aan vele bedenkelijkheden onderhevig is. Wij noodigen alle heele of halve nationale lezers uit, om deze Statenvergadering binnen te gaan, daar, achteraf, stil en opmerkzaam zitting te nemen, en eindelijk te zeggen: zoo werd Holland gered! Wanneer iemand zoo stoutmoedig wilde zijn, om een parallel te trekken tusschen de jaren 1672 en 1849, en wie deed dat niet al lezend? hij zoude veel meer denken dan hij durft schrijven; daarom haasten wij ons, om deze meesterlijk geschetste vergadering, in allerijl, te verlaten.
Mejufvr. Toussaint geeft ons ten beste, de goede raad van doktor Gerrit. Om dit geheimzinnig opschrift te verstaan, zult ge eerst met vader van Beuningen, met doktor Tulp en met doktor Gerrit kennis moeten maken. In het voorbijgaan zij aangemerkt, dat de ontleedkundige, door Rembrandts penseel nog onsterfelijker dan door zijn scalpel, zoowel bij den heer van Lennep ten jare 1672, als bij mej. Toussaint ten jare 1628, optreedt, en beide hebben hem wel naar het leven, vertrouwen wij, geschilderd, natuurlijk dat de geneesheer-diplomaat vrij wat ouder is bij den heer van Lennep. Indien wij ons de kleine aanmerking mogen veroorloven, knapt het historiëele stuk van onze rijkbegaafde nationale schrijfster zeer plotseling, tot onzer aller teleurstelling, af; wij waren nu juist op de hoogte, om den wakkeren doktor Gerrit, die toch een weinigje den achtbaren heer Tulp den voet ligtte - nader te leeren kennen, en ziet! daar gaan ze allen op eens heen; hoe gaarne hadden we den gelukkigen doktor nog iets verder gevolgd! Er ligt in het karakter van den burgervader van Beuningen - vergelijk ook hier alweder den heer van Lennep - echte kracht; de kranke burgemeester maakt ruimte voor den warmen vaderlander. Tulp is de naauwgezette, stijfzinnige arts - zoo zijn ze er meer in de wereld - misschien zijn ze er minder à la van Beuningen! Genoeg, mej. Toussaint, die altoos in staat van letterkundig beleg verkeert, en wier proza-Muze wel het opschrift der Nijmeegsche Gierbrug mag voeren: Zelden-rust, schoort en steunt, als eene waardige bondgenoot, van Lennep's jeugdig Holland, wel te verstaan in den goeden zin; niet ‘la jeune Hollande,’ maar den eersten jaargang van het nationaal bundeltje.
Wij herademen eene poos, en zijn bereid om tot het tweede levensbeginsel, de poëzy, over te gaan.
Vader Tollens voert vader Bilderdijk als bij de hand in, en verheugt ons met eene weinig bekende navolging van Boëthius, ‘de poëtische curiositeit,’ hier welgeplaatst, is minder rijk aan vinding dan krachtig gedicht, zoo als Mr. Willem dit verstond, en den vertaler in den oorspronkelijken dichter laat opgaan en vereenzelvigt, eene gave der genie, die evenzoo zeldzaam is, als zij weinig gewaardeerd wordt.
Withuys bezingt - wel voor de eerste maal is dit onderwerp zoo con amore bezongen - de dokken te Amsterdam, en heeft er een regt lief, ja keu- | |
| |
rig plaatje, als present, bijgekregen, dat hij wel verdient, waar alleenlijk de masten der schepen wat zeer hoog zijn gegraveerd, dat bij volle zeilen en harden wind zeer gevaarlijk zoude kunnen worden. Hier is poëzy, spierkracht der taal, zoo iets van Antonides, die ook met het Ywater te dichten had. Wie weet echter, wat ons te wachten stond, als wij den heer Withuys niet in allen deele zijn overrijken beeldentooi toegaven, en de verschrikkelijke boosheid van den Stroomgeest (?) van het Y, wat al te grimmig vonden; wanneer wij de loftuiting van den heer Klijn ook welligt aan anderen zouden toegedeeld willen zien? Wij durven niet; want als de heer Withuys boos werd, dan......? maar als de schoone, kunstige verzen, de, voor menigeen zoo fatale drieklank, eene vrijwillige boei voor de taal, die voor den dichter geen boei is - als deze ons betooveren, als dat alles ons zoo uitstekend toeschijnt, mogen wij er, met alle denkbare recensenten-beleefdheid, wel dadelijk bijvoegen in betrekking tot den dichter:
Wij zijn genaderd tot een zeer eigenaardig dichtstuk, in een zeer ongewoon genre, getiteld: het Aansprekers oproer te Amsterdam, 1696, en de verlegenheid, waarin dit stuk ons plaatst, is de grootste, die wij bij de aankondiging van van Lennep's Holland gevoelen, en waarvoor wij, onder ons gezegd, geene woorden kunnen vinden - want - - neen! wie deze narratie in poëtisch-proza of prozaïsche poëzy, niet met eigene oogen gelezen heeft, kan er zich volstrekt geen begrip van vormen, 't Is een horribel nieuw genre, hoewel niet onbekend aan onze naburen achter de krijtbergen, bij name aan den deken Swift, die mede dit genre, wel niet om onsterfelijke lauweren te plukken, beproefd heeft; ten onzent echter heeft de latere dichterschool dat metrum met eene zekere huivering beschouwd; maar metrum? 't Is een metrum dat alle metra uittart, en in verbazende losheid daarheen zwiert - wij hadden schier gezegd - gelijk een der woeste en half beschonken aansprekers van den jare 1696. Het dichtstuk kan echter voor ons verborgene, groote verdiensten bezitten, die wij nog niet hebben kunnen vinden; er kwamen bij de lezing van dit oproer oproerige en booze gedachten over de kunst in ons binnenste op; wij dachten aan eenige zeer vrolijke studenten, die zich eens, op een' avond vóór de groote vacantie, met rijmelarij wilden vermaken, en een quasi-dichterlijke grap op het papier bragten, waar zij hartelijk om konden lagchen, om er later fidibussen van te maken. Indien gij de proza-beschrijving van dit oproer kent, in een' der vroegere Jaargangen der Aurora (1842), en gij vergelijkt dit poëtisch tafereel - het moge voor de historische getrouwheid pleiten, maar niet voor de waardigheid eener Muze, die toch ook niet al te mal-nationaal mag zijn. De aardigheden, hier verspreid, wekken een zeker gevoel op, dat wij niet willen of kunnen noemen, en wij vragen ook op onze beurt:
Zoo ontbrak dan toen geheel het humoristisch element?
daarop antwoorden wij:
Pofferdepof en nog eens pof, en pofferdepof, zoo klonk het schot,
Twee personen, twee nieuwsgierigen, zijn de slachtoffers van het lot.
Is dat klanknabootsende poëzy, dan is het oude:
At tuba terribili sonitu taratantara dixit
nog beter.
| |
| |
Wij slaan spoedig de tweeentwintig bladzijden om, en eindigen, om op eens uit onze verlegenheid te komen, met dezen regel:
‘Ziedaar een staaltjen ter onzer spiegling, ter onzer stichting en onzer leering.’
De drie overige poëtische bijdragen versieren den bundel, en vereeren de dichters. De eerw. ten Kate, gelijfstaffieerd met een zeer lief plaatje, en eenige welluidende akkoorden, bezingt het Visschersvrouwtje van Marken, muzijk van van Bree. Welligt zullen zij, die het eiland Marken en de visschers aldaar, curiositeiten uit de oude Hollandsche doos, gezien en gehoord hebben, vermoeden, dat dit vrouwtje ten minste niet te prozaïsch, schier te dichterlijk zingt; maar de Muzenzoon kan en mag dat doen en zoo zondigen; en als hij niet een weinig idealiseert, blijve hij maar te huis. Wij hebben ons overtuigd dat de muzijk van den kundigen heer van Bree zeer gepast en welluidend is.
Van den Bergh's onbekende Konstabelsmaat is weder een fiksch geschetst nationaal tafereeltje, vol kracht en gloed, plastisch en edel getooid, een naklank uit de oudere school van vader Tollens, wiens harp nog niet voor altijd aan de wilgen hangt. Het keurige stukje moge in latere jaargangen den sleutel en grondtoon aangeven, waaraan de poëtische bijdragen voor Holland zullen gekend zijn, opdat deze nationaliteit, aan de bladen van het geschiedboek ontleend, hier het Al-Hollandsch volmake.
Vader Tollens werpt ons eindelijk een' bloemenkrans toe, een heerlijk bloemenlied, dat gerustelijk kan wedijveren met von Schiller's overbekend: Kinder der verjüngten Sonne; als zulke bloemen, dichterlijke bloemen, nationaal blijven, en in onze letterkundige hoven bloeijen, vreezen wij voor geen herfst of winter op onzen, nog al tamelijk rijk bevolkten, Pindus. De eerwaardige Nestor, die door Apollo of zijne ministers vooral nog niet emeritus salvo honore verklaard worde, sluimere eens zacht en tevreden op zijne harp in, en blijve, gelijk hij, zeer onlangs ons toegezongen heeft, vrij van jicht en alle soort van kwalen. Hij die anderen zoovele bloemen heeft geschonken, vinde er nog menig een op zijnen levensweg.!
En daarmede, Holland! (een Engelschman zoude zeggen - All-over Holland), houd u goed, en denk aan het oude liedeke, in het Voorbericht aangehaald. Geef ons telken jare meer en meer echte nationale bijdragen; echte Hollandsche geestigheid, Hollandsche plaatjes, alles van Hollandsche schrijvers; ook zulk eene keurige frontespice, als wij zien prijken tegenover het leeuwenwapen - leeuwen zijn er overigens hier genoeg, wij telden er veertien, groote en kleine - ook is de kroon boven Holland niet vergeten; de leeuw, die daar onder wat kleiner is uitgevallen, met hoed en pijlbundel. Moge de leeuw en de kroon, en de kroon door leeuwen beschermd blijven, en de rouwdragende maagd, geen al te sprekend zinnebeeld voor het toekomende Holland zijn; zoowel het groote, levende, dat door de Goddelijke Voorzienigheid uitgegeven wordt, als voor het kleine gedrukte, onder de aegide van onzen waardigen landgenoot van Lennep geplaatst - derhalve, jong Holland! à revoir!
Spiritus Asper en Lenis.
|
|