| |
| |
| |
De volksopvoeding, beschouwd als grondslag van Nederland's toekomstige staatsregeling,
Door C.L. van Woelderen. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1848.
Dit staat vast, dat er in de laatste jaren zeer veel voor den minderen man geschreven is. Tractaat- en Bijbelgenootschappen hebben om strijd pogingen aangewend ter verlichting en veredeling van een' volksstand, die, 't woord is wel wat hard, maar 't bevat, helaas! waarheid, wat al te veel vergeten en veronachtzaamd was. Of zij met den besten wil altijd tot een' gewenschte uitkomst hebben geleid, willen we niet onderzoeken. Zooveel is zeker, zullen Tractaat- en Bijbelgenootschappen te weeg brengen wat men zich als doel voorstelt, dan moet er meer gedaan worden dan Tractaatjes en Bijbels uitdeelen. De eerste raken gewoonlijk zoek, en de laatste worden voor een paar stuivers dikwijls te gelde gemaakt. Zoolang men er niet toe besluiten kan om hen, die van die geschriften voorzien worden, na te gaan, op te zoeken, toe te spreken, zal een en ander moeten gerekend worden onder de halve maatregelen, die ja heel kostbaar zijn, trouwens weinig voordeel aanbrengen, ten minste niet dàt nut stichten, dat men er zich van voorstelt, en elkander belooft.
't Is waar, 't is een dure en heilige verpligting, die op den Christen rust, dat hij zijne broeders en zusters de woorden des levens ten eeuwigen leven in handen geeft; 't is waar, de liefde van Christus moet hem dringen zijn' penning ten offer te brengen, om 't licht der vertroosting en teregtwijzing te doen opgaan door 't Evangelie der behoudenis; maar 't is ook niet minder waar, en geen mindere verpligting, dat hij den onkundige leere, hoe de middelen, die men hem in handen geeft, te gebruiken. En hoe zal hij dat kunnen, indien hij niet van trap tot trap, van kindsbeen af, naar zijne vatbaarheid worde ontwikkeld en opgevoed. 't Is juist dit dat te veel voorbijgezien wordt, en waarin te weinig voorzien is.
Immers 't meerderdeel des volks staat op een' te lagen trap van ontwikkeling en beschaving, dan dat het met vrucht gebruik zou kunnen maken van den Bijbel vooral, waar zelfs menig geoefend en denkend hoofd handen vol werks aan heeft om alles te verstaan en wijs te worden tot zaligheid.
Maar ook juist daar ligt de reden van het treurig verschijnsel onzer dagen, dat Neêrlands toekomst verdonkert; wij bedoelen 't pauperisme, dat als een dreigend schrikbeeld overal voor den dag komt en ons wel eens angstig vragen doet: wat zal er toch van land en volk worden?
En inderdaad men behoeft geen geleerde te wezen en de wereld doorgereisd te hebben om te weten dat de armoede in de laatste jaren schrikbarend is toegenomen.
Wat hier tegen te doen? hoe dit kwaad gestuit? hoe dien kanker van ons volksbestaan en volksgeluk uitgeroeid?.... Waarlijk hoe goed en lofwaardig Tractaat- en Bijbelgenootschappen zijn, zij zullen 't niet vermogen. Preekt en schrijft vrij zooveel en zoo ernstig gij wilt: het zal u niet baten. Er moet gehandeld worden. Er zijn omstandigheden, waar ern- | |
| |
stiger maatregelen, doeltreffender middelen moeten geappliceerd worden, zal men gewenschte resultaten mogen verwachten.
Heil en eer hem, die ten minste den weg aanwijst en middelen opgeeft om 't voorgestelde doel te bereiken! En bedriegen wij ons niet, dan heeft de heer van Woelderen uitnemende wenken gegeven in de hierboven genoemde brochure.
De hoofdzaak waar de schrijver op aandringt is: volksopvoeding. En inderdaad, van haar alleen is 't heil der natie met grond te wachten. Vestigen wij slechts het oog op een huisgezin, waar de ouders zich weinig of niet bekommeren over de vorming en opvoeding hunner kinderen, of waar zij door hun voorbeeld nadeelig op dezelve werken, al spoedig zal 't blijken welk eenen verderfelijken invloed dit uitoefent op alles. Wij behoeven in geene bijzonderheden te treden, daar 't niet ontbreekt aan de bewijzen ter staving van 't gezegde.
En die opvoeding moet van der jeugd af in acht genomen worden. Op 't kind moet gewerkt worden dàn wanneer zich 't denkvermogen begint te ontwikkelen. In kinderlijken leeftijd moet er gezorgd worden voor verstand en hart, of als kind reeds raakt de mensch ongeschikt om eenmaal als een nuttig en bruikbaar lid in de maatschappij op te treden.
Zal die opvoeding in 't belang der natie algemeen worden, dan moet de hooge regering des lands waken en toezien, dat zij zoodanig worde ingerigt, dat zij is doelmatig en voor iedereen te erlangen. Dan moet de hooge regering haar aanmerken niet als eene zaak van ondergeschikt belang, maar als grondslag waarop al haar beheer wordt ingerigt. Elke wet moet het kenmerk in zich bevatten, niet van eigendunkelijkheid en despotisme, maar van ouderlijke zorg en wijze, liefderijke opvoeding om het volksgeluk en volksbestaan te verzekeren en op vaste grondslagen te doen rusten.
Dat de hooge regering zich een en ander ten doel gesteld heeft, en nog van dat beginsel doortrokken is, is gebleken door hare wetten en bepalingen omtrent het onderwijs. Trouwens onderwijs en opvoeding moeten niet met elkander verward worden. Op 't eerste let, daarvoor zorgt de regering, maar 't laatste?... Heeft zij zich de volksopvoeding ook directelijk aangetrokken?... Bedriegen wij ons niet, dan heeft zij dàt meer uitsluitend overgelaten aan hen, die met het onderwijs belast zijn. En toch meenen wij dat zij ook daaromtrent meer had kunnen doen. Zonder in te grijpen in 't werk van den onderwijzer en opvoeder, had zij toch wenken kunnen gegeven hebben, had zij maatregelen kunnen genomen hebben om 't onderwijs met de opvoeding in naauwer verband te brengen. Zij heeft bepaald, welke vakken van onderwijs op de scholen moeten behandeld worden, waarom zou zij, daar 't het heil der natie betreft, geene schrede verder mogen gaan? Zou zij onze kinderen, na 't verlaten der school, niet verder mogen nagaan?...
Wij hebben schoolcommissiën en hierover liefst geen enkel woord, ofschoon er vrij wat voor en tegen die commissiën, zoo als zij tot heden waren en nog zijn en hunne betrekking vervullen, ware in 't midden te brengen; maar waarom niet evenzeer commissiën van werkverschaffing of werkzaamheid? Waarom geen inspecteurs van volksopvoeding, die met de commissiën van plaatselijk toezigt op 't onderwijs in verband staan, opdat de jeugd blijve gevoelen dat zij een onafscheidelijk deel van den staat uitmaakt?
Zoolang onze kinderen school gaan zijn
| |
| |
zij eenigzins onder verband, maar zijn de schooljaren voorbij, wie slaat hen verder gade? aan hoevele gevaren zijn zij dan niet blootgesteld ten gevolge van te weinig, dikwijls bij gebrek van eenig toezigt buiten de uren die zij in hunne werkplaatsen doorbrengen? Is het te verwonderen dat zij langzamerhand door slecht gezelschap tot zedeloosheid en wat niet al vervallen, waardoor het pauperisme langer zoo meer in de hand wordt gewerkt?
Allezins behartigingwaardig is 't geen de heer van Woelderen hieromtrent in het midden brengt. Wie 't wel meent met de menschheid, wie 't hart op de regte plaats zit en in den mensch het beeld, het kind Gods ziet en erkent, toegerust met de heerlijkste eigenschappen en den uitmuntendsten aanleg, en vatbaar voor hoogere ontwikkeling, kan niet anders dan met zijn gansche hart toestemmen wat van Woelderen zegt. Ja wat meer is, die moet vurig verlangen dat de oogen van hen, die in dezen alles vermogen, opengaan, ten einde zich ernstig aan te trekken wat tot heden met te weinig oplettendheid behandeld is.
Niet minder gewigtig is 't geen hij zegt over doelmatige inrigting van Armbesturen, en wel speciaal het sanitaire toezigt op hen die bedeeld worden. ‘Het sanitaire toezigt,’ zoo schrijft hij, ‘zij aan het armbestuur opgedragen, en aan ieder bestuur een geneeskundige toegevoegd, die het voorlicht en adviseert over de voeding, de woning, het deksel en den brand.’
Waarlijk wie in de gelegenheid is geweest, zoo als wij het waren, om de verarmde menschheid van nabij gade te slaan, en getuige te zijn van den jammer en van de ellende waarin zij in hare armoedige, vochtige, togtige woningen op een handvol vunzig stroo dikwerf neêrligt, wie zou niet wenschen dat zoodanige gezondheids-commissiën in alle gemeenten bestonden?
En dan wat hij in 't midden brengt over ligchamelijke en militaire opvoeding... volkswapening! Is het dan onmogelijk de gymnastie, van zulk een onbegrijpelijk belang, algemeen te maken? Waarom niet alom onze jongelingschap in den wapenhandel geoefend? ‘Op 't geheele platteland,’ wij zeggen het den schrijver volmondig na, ‘bestaat de schutterij alleen op het papier.’
Met hetzelfde regt stemmen wij hem toe dat het wenschelijk ware, dat de loting en de militie afgeschaft werde, en 't voorregt van nommerruiling en plaatsvervanging buiten werking raakte. Laat ieder het vaderland dienen. 't Vaderland moet ieder even dierbaar zijn. Hier moet geen geld en geboorte in aanmerking komen. Dat ieder de wapenen leere behandelen, om ze in tijd van nood tegen den algemeenen vijand te keeren. De militaire stand zou er bij winnen, en de klagten over gemeen en slecht en zoo al voort, zouden alras ophouden.
In de vijfde afdeeling handelt van Woelderen over de ontwikkeling van den smaak en het gevoel voor het schoone.
‘Staan wij’ dus lezen wij: ‘in de zorg voor de ligchamelijke opvoeding beneden de oude volken; nog meer is dit het geval in de ontwikkeling van den smaak, in de opwekking van het gevoel voor het schoone.’
Wat van het eerste geldt, is evenzeer toepasselijk op het laatste. Maakte zich de Griek en Romein beroemd door gymnastische spelen en ligchaamsoefeningen, en is het niet tegen te spreken dat gymnastiek de ligchamelijke krachten ontwikkelt, en allervoordeeligst werkt op de ligchamelijke vlugheid, behalve dat zij de gezondheid en groei bevordert en zoo
| |
| |
doende heilzaam werkt op den geest, bij ons is dat alles te zeer verwaarloosd, en ondanks men hier en daar bedacht wordt er zich van te bedienen, is zij tot nog toe niet algemeen in zwang. Evenzeer is de ontwikkeling van den smaak en de opwekking van het gevoel voor 't schoone al te zeer voorbijgezien, om eenigen naam te hebben.
En wat is er te wachten van een volk, waar dit ontbreekt?.... Waarlijk, Prof. Hofstede de Groot in zijn werk over de geschiedenis der opvoeding des menschdoms door God, zegt niet te onregte: ‘ach! waarom is het tooneel zoo ontaard, waarom bestaat onder Christelijke natiën geen tragedie, ten minste even edel, even opvoedend voor de menschheid, als de heidensche Grieken haar bezaten?’ Al de nieuwere volken, zeggen wij met van Woelderen, staan hierin bij de Grieken ten achteren, en hoe noodig zijn zij tot ware beschaving!
Eenzijdig oordeel, bekrompen doorzigt, vooroordeel, uit verkeerd gewijzigd godsdienstig gevoel voortspruitende, moge het tooneel als zedeloos en veel ergers nog verdoemen, de onpartijdige, menschkundige beoordeelaar zal een gansch ander vonnis vellen. Wenschelijk ware het dat het uit zijn diep verval werde opgebeurd, opdat het weder werde wat het zoo uitnemend zijn kan: opvoedingsmiddel voor het volk. Maar zal het dat worden, dan moet er overal werk gemaakt worden van de uiterlijke welsprekendheid en voordragt, opdat langs dien weg blijke welke jonge lieden aanleg hebben voor het tooneel, opdat zij verder kunnen ontwikkeld en gevormd worden, op dezelfde wijze als plaats heeft met zangers en zangeressen, waarvan de uitkomst de schoonste resultaten heeft opgeleverd.
Als een der middelen ter opheffing van het tooneel en van den acteur uit vernedering en minachting slaat van Woelderen eene censuur voor, waarin de leeraren der godsdienst deel namen. Hij vraagt waarom geene geestelijken in den schouwburg mogen komen, daar zij, al konden zij vooreerst niet veel hervorming en verbetering op 't tooneel en voor den acteur aanbrengen, toch konden beletten dat het kwaad stichtte.
Wij denken er evenzoo over. 't Is kleingeestigheid, 't is vooroordeel, uit gebrek aan kennis en doorzigt geboren, die de menigte het anathema over eenen geestelijken doet uitspreken die het waagt den schouwburg te bezoeken, maar toch ook niet geheel zonder reden, zoolang er stukken opgevoerd en dikwijls door sujetten uitgevoerd worden op wier zedelijkheid vrij wat af te dingen valt, zoolang foyers en coulisses menigmalen verzamelplaatsen zijn van alles behalve kuischheid en eerbaarheid, zoolang in één woord als 't in onze schouwburgen toegaat als 't dikwijls 't geval is, en geen strenge censuur op het tooneel en het tooneelwezen tot stand gebragt wordt, geven wij het den geestelijke in tegenoverstelling van den meer wereldschgezinden in bedenking of hij, eensdeels om niet den zwakken te ergeren, en anderdeels om zichzelven geen geweld aan te doen, bij wat hij min gunstigs en zedelijks ziet en hoort, niet wijzer deed den schouwburg niet te bezoeken. Trouwens omgekeerd in plaats van het tooneel en alles wat er mede in verband staat te veroordeelen, en er 's hemels straffen en toorn over in te roepen, en wat zoo al meer imposants aangewend wordt om zwakke hoofden in de war te brengen en te beangstigen, moest van wege de geestelijkheid Roomsch en Onroomsch een verzoek althans uitgaan aan de Hooge Regering des lands om op dat punt beter te doen toezien; daarom
| |
| |
omdat de tragedie ongetwijfeld een' zeer belangrijken invloed op het volksleven en op het welzijn der natie uitoefent.
Een ander krachtig middel - en met het volste regt zegt v. W. - tot beschaving, de muzijk zal gemakkelijker te verkrijgen zijn. De reeds zoo gelukkig verkregene uitkomsten te Amsterdam en te Zwolle geven den leiddraad aan de hand voor een krachtig schoolbestuur om den zang overal te verbeteren. Men stelle ook commissiën in ter bevordering van de beoefening der schoone kunsten, die raad geven aan jongelieden, welke eene harmonie willen oprigten, en hen helpen met rentelooze voorschotten.
Eere den heer Kets, burgemeester te Rosendaal, die voor een paar jaren aan veertien jongelieden uit zijne gemeente een renteloos voorschot van f 400 gaf om een volledig hoornmuzijk in te stellen. Volgens geloofwaardige berigten moeten de vorderingen die zij gemaakt hebben in 't oog loopende en belangrijk zijn. Inderdaad te wenschen ware het dat dit voorbeeld algemeen bijval vond! De walgelijke en hinderlijke straatdeunen en de dikwijls krassende muzijk moesten belet worden. Wij zeggen het v. W. na ‘geen muzijk op straten, geen liedjeszangers, geen prentvertooningen dan die door de genoemde commissie goedgekeurd waren; de politie moet haar te dienste staan.’
Meermalen waren wij in de gelegenheid om ons van nabij in onze groote steden en op het platte land te overtuigen, hoe verderfelijk een en ander op de jeugd werkt. Meermalen kwam de wensch bij ons op: dat soortgelijke dingen door de overheid streng verboden en tegengegaan werden.
Men geve de jeugd het verzen- en liedeboek van den ijverigen en door en door bekwamen volksvriend en volksdichter J.P. Heije in handen. Men legge er zich op toe om de schooljeugd die stukjes te leeren zingen, en zorge, dat zij na 't verlaten der school in de gelegenheid gesteld worde om zich verder in 't volksgezang te ontwikkelen. 't Zou wenschelijk zijn voor de zedelijkheid, en wenschelijk voor 't kerkgezang, dat overal nog zoo onbeschrijfelijk veel te wenschen overig laat.
Dat eeuwig en eeuwig smalen op onzen tijd en op ons volk, alsof 't er nooit slimmer had uitgezien, en de menschen nooit redeloozer en slechter geweest waren, heeft niets te beteekenen. Verander, verbeter! ziet! daar komt het op aan. Alle eer daarom aan onzen verdienstelijken Heije, die behalve 't vele goede dat hij doet, en 't vele nuttige en schoone dat hij tot stand bragt, ook op het punt, dat wij hier ter sprake bragten, zijn kunsttalent heeft geappliceerd. Wat wij er nog bij wenschten? Algemeen worde het volksgezang ingevoerd, maar daarbij worde ook gezorgd, dat wij nationale liedekens hebben, die 't heele land door gebruikt worden. En dat ter bevordering van eenheid, en tot vernietiging van het armzalig provincialisme, dat nog zoo alom den toon geeft en nog zoo dikwijls op een treurige wijze in vele opzigten en bij vele gelegenheden doorstraalt. Men bevordere, en zulks is mogelijk door zoodanig algemeen gezang, de nationaliteit, waardoor een band van algemeene liefde en verdraagzaamheid om al de kinderen van Nederland zal geslagen worden.
Wij zijn genaderd tot een niet minder belangrijk punt; namelijk: Volksvermakelijkheden, gelijk van Woelderen zich uitdrukt. Wat is er, zoo vragen wij, te dezen aanzien voor het volk gedaan? Welke volksvermaken heeft de Nederlandsche natie?
| |
| |
't Is waar, in den laatsten tijd zijn roei- en zeilpartijen en boogschutterijen tot stand gebragt, maar behalve 't geringe aandeel dat de massa in haar geheel er aan nemen kan, omdat die vermaken zich slechts tot eene zekere bepaalde menigte uitstrekken, zijn zij ook nog op te weinig plaatsen in zwang gekomen, om den naam volksvermaken te mogen dragen, en eenigen invloed op het volk uit te kunnen oefenen. 't Bepaalt zich nog maar alles tot den deftigen en aanzienlijken stand. De grooten en magtigen der aarde kunnen er alleenlijk deel aan nemen. Want het een kost contributie, en het andere kost geld om wapens aan te koopen, en zoo al voort. 't Een en ander gaat met uitgaven gepaard, die 't vermogen van het volk in het algemeen te boven gaan.
Wat is er gedaan voor den eenvoudigen burger, voor den ambachtsman, voor den boer? Slaan wij het oog op al hetgeen Le Francq van Berkhey, Natuurlijke Historie van Holland, derde deels, derde stuk, pag. 1331 en volgende, op dat punt heeft aangeteekend, dan moeten wij ronduit zeggen, er bestaan geen volksvermaken en volksuitspanningen meer. Ofschoon deze en gene der oud-vaderlijke uitspanningen in zijn' tijd reeds in onbruik begonnen te raken, waren zij echter nog niet overal uit de mode, en tevens waren er toch nog genoeg, om 't volk onschuldig vermaak te bezorgen. En wat in zijn' tijd waar was, zal 't nog wel wezen: aan de volksvermaken kent men de natie. Die vermaken en spelen oefenden een' onbedenkelijken invloed uit op het volkskarakter niet alleen, maar op den nationalen geest en toon. Met de hand op het hart bekennen wij volstrekt niets nationaals meer te kunnen opnoemen. Voor het tegenwoordige is dat veld ruw en onbebouwd; en ofschoon er in de laatste jaren vrij wat gesproken is over volksvermaken, zien wij er nog geen enkel uitgedacht of ingevoerd. Wil men een' nationalen geest? Men wekke dien op door zulke middelen, als weleer het voorgeslacht bezigde bij alle standen des volks. En of dit zoo moeijelijk zou vallen als men meent, betwijfelen wij. Of zit het in onze kinderen van jongs af niet, om krijgertje en soldaatje en zoo al voort te spelen? Welnu! terug naar den vóórtijd, en ons spiegelende aan onze kinderen zulke mans-spelen en vermaken ingevoerd, als toen bestonden. Men ga daarbij te rade met het toen, en nu, met andere woorden: men ga met den tijd mede en neme het ruwe en scherpe hier en daar weg. Bij voorbeeld geen katkneppelen, geen paling en geen vogels den kop aftrekken. Maar daarentegen hardloopen, wedrennen, boog, geweer en pistoolschutterijen en zoo al voort ingerigt. Men late de plaatselijke besturen toezien op de bewaring van rust en orde.
Wel verre dat wij over kermisvermaken het onvoorwaardelijk en vreesselijk wee en ach uitspreken, behooren wij echter in 't minste niet tot diegenen, die de kermissen onschuldige volksfeesten noemen, of verdedigen en goedkeuren. Wie ze eens in een stad of op een dorp heeft bijgewoond, en een paar goede oogen in 't hoofd heeft, en eens verder doordenkt, verlangt ze afgeschaft te zien. Waarom?... 't Zijn geen volksfeesten. 't Zijn gelegenheden tot buitensporigheid en zedeloosheid niet zelden. Ge vindt er geen volksvermaken. Schreeuwen en springen als razenden, dàt ziet en hoort gij, vloeken en zuipen, kloppen en snijden, dàt zijn de tooneelen, waar ge op vergast kunt worden Allernoodlottigst zijn die kermissen dikwijls voor menig persoon en voor menig huisgezin. Die kermissen leggen den grond tot tijdelijk geldgebrek en vermeerdering van paupe- | |
| |
risme. Om kermis te houden brengt menigeen het zijne naar den lomberd, en beleent het, terwijl een ander verkoopt onder den naam dat het hem uit den zak gerold is, wat òf een erfstuk was, òf zuur verdiend en eerlijk betaald is. Wij verlangen die kermissen afgeschaft te zien, omdat zij niet meer noodig zijn. Eens was er een tijd dat zij een' behoefte voor handel en nijverheid waren. Maar die tijd is voorbij. Onze winkels zelfs in de kleinere steden zijn vermenigvuldigd en goed voorzien. Dag aan dag loopen allerlei marskramers het platte land af, om hunne koopwaren aan te bieden, en in 's volks behoeften te voorzien. Dagelijks kan men in de steden, en 's wekelijks kan de boer, naar stad gaande, zich 't onontbeerlijke en wat hij voor de weelde verlangt aanschaffen.
Wij wenschen de kermissen afgeschaft te zien, omdat zij een' noodlottigen en verderfelijken invloed uitoefenen op allen solieden winkelhandel. De winkelier heeft een hoog patent, want men kan hem nagaan in, althans ten naaste bij berekenen hoe groot zijn debiet is; terwijl de kramer met zijn doorloopend patent voor alle kermissen en markten veel minder betaalt, omdat men zijn debiet niet weet of berekenen kan: daar hij wel zorgt zulks niet te hoog op te geven en zich steeds behelpt met de uitvlugt en het voorwendsel dat het wisselvallig en van weêr en wind afhankelijk is, of hij iets of niets verkoopt. De winkelier moet om de concurrentie alles aanwenden om debiet te hebben, de kramer maakt gebruik van het oogenblik, en maakt op de kermis dikwijls veel hooger prijs dan de winkelier kan bedingen. De winkelier betaalt zware huishuren, heeft bedienden noodig waarvoor hij belasting schuldig is, hij moet ruim gesorteerd zijn en zoo al meer. Terwijl de kermiskramer zich in zijn kraam behelpt en met al het overige niets te maken heeft. En waartoe meer? Is het te verwonderen, dat de winkelier achteruit gaat en reden tot klagen heeft? Wij zouden er meer kunnen bijvoegen om het wenschelijke der kermis-afschaffing te doen gevoelen en aan te toonen. Maar 't hier geschrevene is meer dan genoeg.
Met van Woelderen zeggen wij ronduit: ‘Hoe kon men er toe komen, om op den zondag, den dag des Heeren, de schouwburgen streng te sluiten, en de kroegen tot laat in den nacht open te laten, en er het kaart- en dobbelspel, en het jeneverdrinken en het vloeken, zijnen vrijen gang te laten gaan! Hoe is zulk eene verwarring van denkbeelden mogelijk! wat hebben vooroordeel en gewoonte kracht en invloed op alle standen!’
Hield het daar nog meê op! Maar wij, geboren Amsterdammer die we zijn, we zouden de chronique scandaleuse nog grooter en nog afzigtelijker en nog Godonteerender en mensch vernederender kunnen maken. Maar waarom?... God geve dat bij de hervormingen in staat en kerk die tegenwoordig tot stand zijn, of nog zullen worden gebragt, ook daaromtrent beter worde toegezien en een algeheele verandering in 't stoffelijk en zedelijk belang der natie in 't algemeen en van den minderen man in 't bijzonder, niet langer onder de pia vota worde geteld.
Treffend zijn de wenken die van Woelderen hier geeft. Het lust ons een passage of wat af te schrijven om den ernstigen en gemoedelijken toon, die 't geheele boek door spreekt, en meteen om den lezer in de gelegenheid te stellen dat hij van Woelderen als den philantroop van 't echte ras leere kennen.
‘Men trachte kaart-, en vooral dobbelspel te doen vervangen door balspelen, boogschieten, dammen enz., tot dat een
| |
| |
beter gevormd geslacht zich vermaakt in eenen wedstrijd van gymnastiek en vooral van zang en muzijk. Zoo lichte de dag eens aan, dat, in plaats van het woeste geschreeuw van dronken volk in verpeste kroegen op den dag des Heeren te hooren, men, langs de straten in steden of dorpen gaande, hier een vierstemmig lied ter eere van God en Christus hoort, dáár schoone melodiën van beroemde componisten, ginds eene symfonie van blaasinstrumenten door boerenknapen uitgevoerd; dat men, in plaats van het walgelijke gezigt van den waggelenden gang des dronkaards en zijn verglaasd oog, en bleeke of purperroode kaken, het krachtige jonge landvolk ziet, zich uitdagende in gymnastische oefeningen, het oog fonkelende, tuk op overwinning; dat men, in plaats van de oogen af te wenden van, en de ooren te sluiten voor de ontuchtige tooneelen, die men ziet en hoort, den schouwburg binnentreedt, het volk, het eigenlijke volk, daar vergaderd vindt, en ziet en hoort, hoe daar zijn nationaal gevoel en de edelste hartstogten worden opgewekt; hoe het menschelijke in den mensch wordt verhoogd en veredeld.’
‘Wij zijn nog verre van zulke zondagmiddagen en avonden: onbereikbaar zijn zij niet.’
‘Inmiddels zouden wij wenschen, dat de getrouwde mannen zoo weinig mogelijk in kroegen of herbergen kwamen, al waren het ook matigheids-koffijhuizen. Het is waarlijk niet te veel, dat de huisvader eens in de week aan zijn huisgezin toebehoort. De zalige genoegens van het huisselijk leven zijn nog bij zoo weinigen van het volk bekend; zoo weinigen kennen nog het ware genot om een zondagavond met vrouw en kinderen vermakelijk door te brengen. Gelukkig hij, die een mensch van de valsche vermaken, van de uithuizigheid, tot de ware genoegens van het huisselijk leven terugbrengt! Gelukkig hij, die den man en vader kan doen gevoelen, dat hij in de herberg eenen kostelijken tijd verliest, die nuttig, die godsdienstig in het huisgezin had kunnen doorgebragt worden! Daartoe diene vooral eene goede keus van boeken, - en zoo zijn wij tot ons zevende punt gekomen:
Vorming van den geest en rigting van denkwijze door het lezen.’
Lectuur, volkslectuur! zietdaar, en dat begrijpt iedereen, zietdaar wat noodig is tot opvoeding van het volk. Maar, en nog eens maar! waar haar gevonden?.... Bedriegen wij ons niet, dan is de voorraad van volksboeken uiterst en nog eens uiterst gering. En wat er nog is van dien aard, is te duur - en buitendien wat er nog is, is niet in handen van het volk; van dàt gedeelte des volks waar wij in dit geval vooral en speciaal het oog op hebben. En volks-leesbibliotheken helaas! hoe bitter klein is 't getal. En ook dàn nog wat vindt gij er?....
Wat is er in ons land voor 't volk geschreven?.... Beroepe zich niemand op de loffelijke Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Zoo iemand, dan loopen wij hoog met den braven Jan Nieuwenhuyzen. En zoo iemand, dan gevoelen wij sympathie voor die Maatschappij. En zoo iemand, dan juichen wij hare pogingen ten beste des volks toe, en bidden er 's Heeren zegen over af. Maar wij hebben 't reeds gezegd: hare werken zijn niet in aller handen, zijn niet eens in alle gemeenten van ons vaderland. In Drenthe b.v. zult gij op de rij af verscheidene gemeenten tellen, waar geen enkel lid dier Maatschappij gevonden wordt; laat staan dat gij er de werken aantreft bij het volk Nu ja zegt gij, maar op de scholen, dáár worden dan
| |
| |
toch die werken over natuurkunde en zoo al voort gebruikt. Met uw verlof! meester A. gebruikt de schoolboekjes van X., en meester B. die van Z. Behalve 't werkje dat dezer dagen door den ijverigen Enklaar, Leesboek voor den boerenstand is uitgegeven, dat wij nog nergens tot schoolgebruik ingevoerd zagen, is er op onze dorpsscholen niets te vinden van volksnatuur-, meet-, sterrekunde. Een of ander schoolmeester, die lid van 't Nut is, mag 't in zijn kast hebben, maar of hij 't in 't hoofd heeft en of hij 't gebruikt, dàt laten wij daar. ‘Sterren zijn sterren’ zeî zeker meester uit onze buurt, ‘van die kleine lichtjes die 's avonds schijnen,’ en de man was blijde dat hij er die explicatie aan een' van zijn schooljongens zoo goed nog uitgewurmd had, en de vraagzieke knaap niet verder door vroeg.
Lectuur, volkslectuur! met uw verlof! 't getal schoolboeken is legio; van zoete Jan en van stoute Hein, van den schoolopziener en zoo al meer, zijn ze propvol, maar waar 't eigenlijk op aan komt ontbreekt. En dat is vooral op dorpsscholen, onderrigt in den landbouw, schoolboekjes voor aankomende boeren, schoolboekjes voor aanstaande timmerlieden, bouwkundigen, molenmakers, schippers en wat er al meer is.
't Volk moet opgevoed worden. Dat stemt gij toe. Welnu begint dan met de kinderen. Behandelt in hun schoolwerken de onderscheidene standen en ambachten, opdat zij, alvorens het op eene keuze aankomt, om in 't vervolg hun brood te verdienen, zoo wat ten naastenbij weten wat zij moeten doen. 't Getal krukken en breekebeenen zal minder worden. En de een zal niet van daag dit, en morgen dat willen; en de ander zal eenmaal gekozen hebbende, in de werkplaats komende, niet zoo veel hebben te lijden omdat hij dit niet kent en dat nog niet weet.
Moeijelijk is het zulke werken te schrijven, maar niet onmogelijk. Wat is er zonder moeite te verkrijgen?...
Nog eens: lectuur, volkslectuur! men legge overal volksleesbibliotheken aan en stelle commissiën van toezigt daarover aan, opdat de in de scholen goed ontwikkelde en welopgevoede jongelieden, waarin de leeslust opgewekt is, voedsel vinden voor hoofd en hart. 't Spreekt van zelve dat men er geen werken in opneme die in verband staan tot positieve godsdienst- en kerkleer. Soortgelijke schriften hooren daar niet t'huis. Integendeel, waar onderscheidene kerkgeloovigen bestaan, zouden zij ligtelijk den grond tot twist en verdeeldheid leggen, en wel verre van bevorderlijk te zijn aan verlichting en veredeling, verbroedering en bevordering van aller geluk de oorzaak worden van onlusten en ellende. Er is buiten de bepaalde stichtelijke en godsdienstige lectuur om 't volk op te voeden genoeg waarover men hetzelve bezig kan houden. Laat het eerste aan de geestelijkheid over van elk kerkgenootschap.
Over dit onderwerp handelende zegt van Woelderen. ‘Door het lezen van dagbladen en brochures kan zeer veel goeds, maar ook zeer veel kwaads gesticht worden. Een toezigt op het lezen is nu reeds noodzakelijk, maar wordt het dagelijks meer, want het nieuws van den dag, dat hem hoe langer hoe meer van nabij betreft, maakt den geringen man begeeriger naar dagbladen, dan hij ooit geweest is.’ ‘Laat het voorbeeld van Frankrijk ons leeren! Het gewigtig oogenblik is dáár, dat er een dam tegen den vernielenden stroom moet gelegd worden: laten wij dat niet onbenuttigd voorbijgaan! De Gérando zeide van Frankrijk, reeds voor
| |
| |
een tiental jaren: “er is geen denken meer aan, het vergif te keeren; Laat ons op tegengif bedacht zijn.” Zoo verre is het, Goddank! bij ons niet gekomen; maar als men ontwaar wordt, dat het zoover is, zoude het al te laat zijn. Dus nu, nu de lust om dagbladen te lezen aanwakkert, nu is het tijd, de commissiën van lezing te regelen. Aan haar zij het opgedragen, te weren, alles wat ongodsdienstig, alles wat onzedelijk is, al wat verdeeldheid strooit, al wat de woeste hartstogten gaande maakt. Als men die dagbladen niet neemt, die boeken niet leest, welke verderfelijke beginsels prediken, dan zal van zelf de boekverkooper er wel met drukken uitscheiden.’
Wij hebben dit artikel in zijn geheel overgenomen om niet den schijn tegen ons te hebben dat wij het verminkt, en den schrijver iets anders hebben laten zeggen, dan hij bedoeld heeft. Trouwens, ofschoon hij er niet bepaald voor uitkomt, schijnt het toch niet met de zienswijze van van Woelderen te strooken, dat het volk staatkundige schriften of dagbladen leest waarin een geest van oppositie doorstraalt. Waarom hij, ten einde alle onlusten te verhoeden, en geen smeulend driftvuur aan te blazen, verlangt dat de commissie van toezigt over de volkslectuur wake dat er in hunne leesbibliotheken zulke schriften niet gevonden worden.
Zien wij wel, dan moet de staatkundige kleur en zienswijze der commissie de thermometer zijn voor die des volks. Maar eilieve! als nu die commissie eens zij conservatief, moet dan het volk maar volgen?... Helaas! dan wacht ons eerlang niets anders dan een soort van kunstmatig politiek geloof en leven. Waar zal het dan heen met verlichting en vooruitgang? of zal die commissie, en wie staat daar borg voor, zal die cemmissie altijd zoo edel en braaf zijn, zoo verstandig en diepdoordenkend, om 't schadelijke van het nuttige te kunnen schiften en in handen des volks te geven?
Waarlijk, die vrees komt niet te pas als de gronden goed gelegd zijn. Heel gemakkelijk zal het volk oproer ademende en onruststokende schriften van opregte deugdelijke oppositiebladen weten te onderscheiden. En zou men zekere daden niet mogen gispen? en zou het volk niet mogen lezen wat er aan te merken valt op deze en die handelingen? We spreken niet van personaliteiten en laagheden, die men hier en daar aantreft, dat is geen oppositie; dat is schandaal, en indien er zulke bladen bestonden, dan wake men en zie toe, niet door de lectuur te verbieden of ze uit te monsteren, maar dan wake men en zie toe om het schandelijke aan te toonen en het misdadige kenbaar te maken.
Maar nog iets: in een volksleesbibliotheek, waar dan toch vooral de bedoelde commissie hare taak te vervullen heeft, zijn wij voor ons van oordeel dat soortgelijke vlugschriften en dagbladen niet t' huis behooren. Immers verlichting en veredeling, opvoeding en volmaking des volks moet de hoofdzaak en 't hoofddoel zijn met soortgelijke inrigtingen, en daarbij zullen bedoelde schriften zeer goed gemist kunnen worden.
De volgende aanmerking over 't zegelregt van uitsluitend wetenschappelijke dag- en weekbladen, en die welke uitsluitend aan de verbetering van 's volks zedelijkheid gewijd zijn, ofschoon beter geplaatst onder de rubriek Drukpers, verdient ten volle aller aandacht. Hard is het, om geen ander en krasser woord te gebruiken, dat soortgelijke bladen aan 't zegelregt onderworpen zijn. 't Is de wetenschap aan banden leggen, waarvoor
| |
| |
zij te heilig, te goddelijk is. 't Is den man van studie, die dikwijls met een groot huisgezin en een klein traktementje rondspartelen moet, martelen en folteren, daar hem slechts te kiezen overblijft tusschen lezen en niet lezen - iets dat voor menig een vreesselijk is. Ziet men op zijn huisgezin en de kosten, men moet niet lezen. Let men daarentegen op zijn roeping, dan moet men ten koste van groote opoffering 't benoodigde artikel aanschaffen en.... nog lange na dato zuchten en uitzuinigen!
Wenschelijk ware het, dat men soortgelijke artikels niet langer door die hatelijke zegelbelasting drukte in 't belang der wetenschap, en in 't belang der natie, niet minder dan van hem die zich soms daarom en daardoor jammerlijk moet bekrimpen om 't benoodigde aan te koopen. Legt een belasting op elk entree-billet voor een concert en comedie-representatie, die daarvan profiteren, kunnen best een cent of wat meer geven, dan anders de toegang kost.
Onaannemelijk komt ons de voorslag voor om het zegel op de dagbladen, zoo als van Woelderen verlangt, althans proponeert, te behouden, maar vast te stellen, dat, op voordragt van de gezamenlijke inspecteurs voor de volksopvoeding de commissiën van lezing bij meerderheid in het geheele rijk zouden kunnen goedstemmen de vrijheid van het zegelregt voor een maand-, week of dagblad, gelijk van Woelderen zich uitdrukt, dat zich verdienstelijk maakt, door Godsdienst en zedelijkheid bij het volk te bevorderen.
Onaannemelijk noemen wij dien voorslag, omdat er al heel ligt kuiperij en coterie zou ontstaan; en daardoor eenzijdigheid en willekeur op een vreesselijke wijze in de hand konden worden gewerkt. Geen gunsten en privilegies afhankelijk van luim en toeval. Maar dat, wij herhalen het, dat zouden wij wenschen, dat met uitzondering van dag- en nieuwsbladen onder welken titel ook verschijnende, alle wetenschappelijke bladen van dat drukkend regt voortaan bevrijd werden. Wat op die schriften drukkend en voor de zaak zelve nadeelig is, hindert bij kranten en nieuwsbladen volstrekt niet. De kosten van het zegelregt worden honderdvoudig en meer vergoed door de lezers, die op een gemakkelijke en min drukkende wijze, door het groot aantal namelijk dat zij uitmaken, alles betalen. En 't getal van wetenschappelijke periodieke lezers is klein en dan nog doorgaans niet zeer bemiddeld, zoodat die lectuur voor hen om het geld moeijelijk, ja, voor sommigen ondoenlijk wordt.
Evenmin bevalt ons het zeggen van van Woelderen: ‘Zoo wenschen wij dan de slechte pers door belasting en weinig debiet te benadeelen, en als wargeesten geen voordeel zien in het stichten van wanorde, scheiden zij er van zelve uit.’
Dat laatste geven wij graag gewonnen. Maar het eerste, hoe rijmt dit met het slot dezer periode? ‘Vooral zouden wij wenschen, dat er nooit, om welke redenen ook, wetten tegen de pers kwamen, die (let wel!) nooit dan kwaad hebben gesticht en in het christelijk-wetenschappelijk stelsel volstrekt niet zouden voegen.’
Maar kan er dan een belasting op iets gelegd worden zonder wet? en wanneer die wet drukkend wordt voor den uitgever van een dag- of tijdschrift, is zij dan niet even noodlottig voor zijne onderneming als eene directe wet tegen de vrijheid der drukpers. Waarlijk, 't verschil is zoo groot niet.
Men zoeke nooit het geluk van den een door middel van eens anders ellende. Het volk te bevoordeelen ten koste van een
| |
| |
gezin of persoon, hoe fraai het klinke, is onzedelijk, is misdadig.
Nog eens van jongs af op de scholen 't onderwijs goed gegeven. En tot dat onderrigt brenge men een' eenvoudige, maar duidelijke kennis van ware en valsche vrijheid, van vaderlandsliefde en burgertrouw. Tot dat onderrigt brenge men kennismaking met de grondwet en met de pligten van ieder onderdaan van den staat en 'tgeen daarmede in verband staat. Zoo doende zullen die lage en verfoeijelijke speculaties van verachtelijke schrijvers en uitgevers schipbreuk lijden op den beteren geest der natie. Want de overtuiging: het zal ons niet baten, zal, al wilden zij en al opperden zij eens een plan, zal hen terughouden van iederen stap.
Nooit door dwang, maar door verlichting is eene natie te winnen, te leiden, te veredelen. Intusschen naderen wij ongemerkt tot het achtste punt: de Drukpers.
In de vrijheid der pers, zegt van Woelderen, ligt de beste waarborg voor het welslagen en de volmaking van het stelsel.
Hebben onze vaderen voor de vrijheid van Godsdienst en geweten tachtig lange en bange jaren den gemeenschappelijken vijand het hoofd geboden; hebben zij goed en bloed ten offer weten te brengen voor het kostelijk kleinood dat hun ontweldigd was; hebben zij Spanje, ja geheel de wereld getoond dat niets hun zoo na aan 't harte lag, als 't ongestoord bezit en de ongehinderde uitoefening van een regt, dat de Schepper ieder zijner schepselen verleend heeft, zouden wij dan, nakomelingen van dat geslacht welks borst van 't heilig vrijheidsvuur blaakte, de drukpers, dat orgaan van onze gedachten, van onze gezindheden, van onze wenschen en van ons oordeel over personen en zaken aan boeijen kunnen zien leggen? Wie spreken durft van en ijveren voor de censuur, houdt op Nederlander te zijn, of heeft nog nooit begrepen wat den mensch, wat den Nederlander toekomt. Wie vrijheid begeert voor het een, mag geen slavernij verlangen of beperking voor het ander. Dat ware het non plus ultra van inconsequentie.
Belemmering der drukpersvrijheid is de doodsteek voor alle andere vrijheid. De drukpers is het voertuig van mijn gedachten, en daarom de breidel van menige snoodheid en van willekeur; maar ook daarom de pijnbank en geeselroe voor menigeen, die zich anders ongestraft alles zou vermeten. De pers zij onschendbaar! de pers blijve vrij! en nooit zullen wij de schoone rondborstige belijdenis van het edel vijftal op den 17den Maart l.l. afgelegd vergeten. ‘Wij sluiten met een eerbiedig verzoek. De publieke zaak wil publiek behandeld worden. Gij geeft, Sire! ons, in het aangezigt der natie, een last, die haar hoogste regten en belangen betreft. Wij gevoelen de behoefte, haar over ons werk te laten oordeelen. Uwe Majesteit gelieve te vergunnen, dat het aanstonds worde gedrukt en algemeen verkrijgbaar gesteld.’
Vrijheid en openbaarheid blijven hand aan hand gaan! Zoo zal door wrijving, somtijds door botsing de waarheid bovenkomen, waar allen en alles ten laatste bij winnen zullen.
Laat het aan ieder vrij wat hij wil schrijven en uitgeven, maar laat tevens ieder weten dat de vrijheid die hij voor zichzelven en zijn gevoelen verlangt, ook aan anderen is overgelaten, en, zoo hij zich aan onwaarheid, eerroof of oproerstichting schuldig maakt, laat dan de wet vrij in hare eischen en in hare toepassing op hem, die het waagde de vrijheid te misbruiken. Neen! geen censuur,
| |
| |
vrijheid van drukpers en strenge toepassing eener duidelijk omschrevene wet, die 't niet twijfelachtig laat wat de wetgever bedoelt en geenerlei aanleiding geeft tot verschillende opvattingen. Het kwaad hier en daar door de drukpers gesticht, weegt niet op tegen het heil door haar aangebragt. Terwijl al dat leed en al die moeite niets beteekent in vergelijking van de ellende die de beperking daarvan na zich zou slepen.
Toch meenen wij van van Woelderen te mogen verschillen waar het de anonymiteit betreft, die hij in den tegenwoordigen tijd noodig heet. Wij komen er rond voor uit dat wij het een gebrek, iets onedels noemen, iets dat althans den schijn der vreesachtigheid voor zich heeft. Wie gelijk en regt heeft voor zijn' zaak, behoeft zich van dat masker niet te bedienen. En buitendien, tot hoe lang blijft de naam des schrijvers gewoonlijk verborgen?... Zelfs het zeggen van van Woelderen. ‘Juist door het anonyme komen zaken aan het licht, die anders verborgen waren gebleven,’ doet ons niet van onze zienswijze terugkomen. Integendeel er blijft niets verborgen. Vroeg of laat komt alles aan den dag. Er mag soms iets vóór zijn dat men zijn' naam bedekt houdt, maar in de meeste gevallen is het noemen van denzelve een waarborg te meer voor de echtheid en geloofwaardigheid van datgene wat men in geschrifte aan den dag brengt. Doch dit daargelaten. Dat van Woelderen, handelende over de drukpers en hare vrijheid, hoofdzakelijk het oog had op de nieuwspapieren, voor zooverre die zich inlaten met politiek en politieke personen, zal ieder al dadelijk bevroed hebben. En dat hij het goed en kwaad, het voor en tegen van den daarin heerschenden geest niet maar vlugtig en ter loops, maar inderdaad met de meeste opmerkzaamheid hebbe nagegaan; dat hij niet blind is voor de gebreken die aan weêrskanten bestaan, en zooveel in hem is, die gebreken zoekt weg te nemen, lijdt geen twijfel. De lezer oordeele uit het volgende:
‘Tot nu toe toch, als eene wet wordt voorgedragen, heeft de minister haar goedgekeurd, is zij den Raad van State gepasseerd; niet zoo met dit ontwerp (der grondwetsherziening door bovengenoemde commissie aan den koning aangeboden). Indien dan nu in het vervolg, een minister, voor dat hij eene wet vóór zich nam, de beginselen, waarop zij rusten zoude, bekend liet maken, ten einde daarover de discussiën uit te lokken; dan omgeeft zich vooreerst, èn Minister, èn Raad van State met al het licht, dat de pers kan geven; ten tweede zijn zij bekend met hetgeen er tegen te zeggen is; ten derde worden dan de dagbladen wat zij worden moeten, de kanalen, waardoor kundige, vaderlandslievende mannen hunne denkbeelden mededeelen, over zaken, die zij het best kunnen beoordeelen; ten vierde kan dit het middel worden, om in ieder vak de kundigste mannen te vinden; ten vijfde is de regering verpligt, zich aan beginselen te houden, hetgeen de discussiën in de Kamer merkelijk moet vereenvoudigen en verhelderen, en eindelijk ten zesde wordt daardoor de betrekking van dagbladschrijver eervol, want de dagbladen zullen de kampplaatsen worden, waar jonge lieden, die iets beloven, zich zullen oefenen, en zóó kunnen de redactiën der bladen van belang worden in de vorming onzer staatslieden. Maar tegelijk wordt het dan hoog noodig, dat de regering een blad hebbe, dat in staat is, die discussie te leiden. Zulk een blad zou veel vrijer staan dan thans, want de eer van niemand is er mede gemoeid,
| |
| |
zoo lang alleen beginsels worden bestreden, waarvan niemand behoeft te weten, wie er de steller van is. De debatten verliezen dan geheel hunne scherpe zijde, en de oppositie doet nut, zonder te schaden.
‘Het historieel element, welks kennis voor den wetgever van zoo hoog belang is, en dat zoo vaak door staatkundige theoristen wordt over het hoofd gezien, moet vooral door de beter geschreven dagbladen worden geleverd. De statistieke gronden voor ieder beginsel zullen het best door het regeringsblad, de historiële en locale door de andere bladen, worden bijgebragt. Zóó moet de oppositie eene onuitputtelijke bron voor de wetenschap worden.
‘Ons regeringsblad make ons vooral ook bekend met de werkzaamheden der verschillende commissiën; het buitenlandsch nieuws kan men er in missen, maar het binnenlandsche zij des te vollediger en belangrijker.’
Meermalen persten ons die uitgebreide buitenlandsche in tegenstelling der magere en wel eens nietswaardige binnenlandsche berigten een' pijnlijken glimlach af. Terwijl wij ons afvroegen: wat ligt er ons nu aan gelegen of de paus een vergadering van kardinalen houdt en de koningin van Engeland een uitstapje hier en daar naar toe maakt? Die achterhoudendheid, dat gemaskeerde, dat wij wel eens in de bedoelde bladen opmerkten, was weinig geschikt om sympathie voor de regering en liefde voor 't vaderland aan te kweeken. Die belang stelt in 't heil der natie, wenscht toch ook kennis te dragen van den toestand waarin zij zich bevindt. Vooral wanneer het hare financiëele belangen geldt. En zoo wij iets vurig wenschen, het is dit: dat er voortaan meer openhartigheid, meer goede trouw tegenover het volk worde aan den dag gelegd. Juist dat zou menigen hatelijken pennestreek in de zoogenoemde oppositiebladen sparen. Het bittere en piquante dat er vaak in heerscht, en wel eens voor dezen en dien hinderlijk is, zou van zelve wegvallen. Waar dan beginselen werden bestreden, wanneer men aanmerkingen op wetten of wetsvoordragten had te maken, behoefde men geen anonymiteit. Verlangt men openbaarheid aan den eenen kant, men zij dan als men tot de oppositie behoort een edel kampioen, die met open vizier in het strijdperk treedt. Van beide zijden zullen partijen elkander te hooger leeren schatten en de ware eendragt en populariteit bevorderd worden.
En hiermede stappen wij van dit gedeelte onzes onderzoeks af. Gaarne waren wij in bijzonderheden getreden. Trouwens de vrees voor te groote uitvoerigheid hield ons terug. Mogten wij vooral op het punt van openbaarheid en anonymiteit met den heer van Woelderen verschillen, in de hoofdzaak, gelijk den lezer gebleken is, stemmen wij ten volle zamen: geen censuur, de drukpers zij en blijve vrij! Daarom omdat het de eenige en zekere weg is, gelijk zij het blijkens de historie en de ondervinding geweest is, om het volk op te voeden; en die volksopvoeding den grond legt tot het waarachtig geluk van elke natie. De geschiedenis heeft het ons genoegzaam doen zien dat, waar de drukpers aan banden ligt, het volk ten prooi wordt gelaten aan domheid en allerlei overheersching. Terwijl juist in zulke landen de meeste ellende en de grootste verwarring heerscht. Maar gelijk ons niets nader aan het harte ligt dan het voortdurend ongestoord bezit van die vrijheid, wenschen wij tevens dat gewaakt wordt tegen aanranding van personen en soortgelijke hatelijke personaliteiten, als som- | |
| |
mige kleingeestige en lage zielen om welke redenen dan ook zich veroorloofd hebben. Terwijl bij gebrek aan genoegzame duidelijkheid in de bestaande wetten de zoodanigen ongestraft zijn gebleven. Wij hopen ook in dit opzigt eene betere toekomst te gemoet te gaan.
|
|