| |
Over het blijvende en veranderlijke in de stoffelijke en zedelijke wereld.
Eenheid en verscheidenheid, duurzaamheid en voorbijgaande verschijning, onveranderlijkheid en eene nimmer stilstaande ontwikkeling of gedaanteverwisseling, maken de twee hoofdeigenschappen uit van al wat bestaat. Het heelal is een groot en onmetelijk geheel, waarvan het oneindig getaldeelen ten naauwsten te zamen hangen, en door vaste wetten tot eene onderlinge overeenstemming verbonden zijn; doch welk eene verscheidenheid heerscht er niet in de voorwerpen der natuur, millioenen sterren glinsteren aan den hemel, en niet eene is aan de andere in grootte, glans en kleur gelijk. Dit onderscheid neemt toe, naarmate men meer tot de bijzondere en kleinere voorwerpen afdaalt. Een vaste typus heerscht er in de drie rijken der natuur, en toch zijn de metaalertsen, de kristalvormen, de gedaanten der planten, der diersoorten en die van den mensch, aan een oneindig verschil onderhevig, geen twee bladen van denzelfden boom zijn gelijk, geen twee dieren van dezelfde soort komen in alles met elkander overeen. Hoeveel rijke en groote verscheidenheden ontmoet men bij den mensch, in zijne verschillende rassen, volksstammen en individualiteiten, zelfs tweelingbroeders hebben veel verschillends, niettegenstaande eene gelijkenis, die den een voor den anderen zoude doen nemen. De typus', de hoofdvormen der natuur zijn duurzaam en onveranderlijk, doch de individuen leveren eene telkens anders gewijzigde gedaante op, die niet blijvend, maar onophoudelijk door eene andere wordt afgewisseld. Het geslacht duurt voort, maar de ondeeligen ontstaan en vergaan, met eene snelheid, die aan het groot aantal van hen geëvenredigd is. Duizende duizendtallen insecten en visschen komen te voorschijn om een kortstondig aanwezen te genieten, en schijnen slechts gevormd te zijn om tot voedsel van andere dieren en andere visschen te verstrekken. Volgens sommige natuurkundigen is de omvang der stof aan geen vermindering of vermeerdering onderhevig, en onderworpen aan eeuwige en onveranderlijke
wetten, die uit haren aard zelve voortvloeijen, en tevens is deze stof in een staat van immer voortdurende ontwikkeling van het min- tot het meer volkomene, van het enkelvoudige tot het meer zamengestelde. Onze aarde heeft
| |
| |
verschillende tijdperken dier ontwikkeling doorloopen, van het gisten der scheikundige krachten harer dooreengemengde bestanddeelen, totdat zij geschikt zoude zijn om tot woonplaats van den mensch zoo wel als van de dieren te verstrekken. Zij draagt de bewijzen hiervan in haren schoot; hare ontwikkelings-geschiedenis is nog niet ten einde, en waarschijnlijk zijn vele wereldbollen nog in hunne wordingsperiode. De natuur is dus in eene gestadige werking, hare scheppingen hadden geen begin, zij zullen geen einde hebben, even als haar Oorsprong is zij eeuwig, maar niet onveranderlijk, in eene gestadige beweging voortgestuwd is zij, hoewel immer aan dezelfde wetten van zwaartekracht, evenwigt en scheikundige verwantschap gehoorzamende, het tooneel van de verbazendste verscheidenheid en verwonderlijkste zamenstellingen.
Dit zijn de slotsommen der natuurkundige wetenschap. Heerschen er vaste en onveranderlijke wetten, eene krachtige eenheid en eene oneindige verscheidenheid in de stoffelijke wereld, in de verstandelijke en zedelijke, in die van den geest, regeren die der vrijheid maar op eene volmaakte orde gegrond. Vrijheid is geen willekeur, zij bestaat niet in het denken en handelen, dat volstrekt aan geene wet of regel onderworpen is. Er is eene verstandelijke en zedelijke orde, die uit de natuur van het Hoogste Wezen voortspruit en het rigtsnoer der zedelijke wereld uitmaakt. Het denkvermogen in den mensch is geen werktuig waarvan hij een onbepaald gebruik kan maken, dat hem dienen kan, om heden het voor, morgen het tegen te bewijzen en vol te houden, het is aan vaste regelen gebonden, die hij niet kan veronachtzamen en verkrachten, of hij vervalt tot onzin. De rede, die sprank der Godheid, is de wetgeefster in de verstandelijke en zedelijke wereld, zij behoort niet uitsluitend aan dezen of genen mensch, maar is het algemeene eigendom der geheele menschheid. Hare hoofdwaarheden zijn voor alle tijden en oorden geldend, en ieder mensch is in zooverre redelijk als hij die aanneemt, daarnaar denkt en handelt. Er bestaan tevens ook algemeene, zedelijke beginselen, die nimmer hunne kracht en gezag verliezen, welke meeningen er ook heerschen, welke bijzondere godsdienstige gevoelens men ook aankleeft. Zij kunnen niet onderdrukt, niet straffeloos vertreden worden, voor een tijd verdoofd, spreken zij des te luider in het gemoed, en doen vroeg of laat weder hunne regten gelden.
De vrijheid in het verstandelijke en in de zedelijke wereld is geene regeringloosheid, zij geeft geen gehoor aan het geschreeuw der bandelooze hartstogten en aan verwarde of overdrevene voorstellingen eener verhitte en overspannen verbeeldingskracht, die de plaats van de rede en het verstand overweldigd heeft. Doch hoe oneindig groot is het gebied niet waarop de mensch onder de leiding van deze gidsen zich met ongestoorde vrijheid kan bewegen. Godsdienst, zedelijkheid, wetenschap en kunst maken hiervan de onmetelijke rijken uit. De werkzaamheid van den geest kent geene grenzen, wat het aantal der onderwerpen betreft, waarmede hij zich kan bezighouden. Verscheidenheid niet alleen, maar eene gestadigige afwisseling scherpen hier het verstand en geven voedsel aan het gevoel voor het ware, schoone en goede. De toepassing der zedelijke wetten is aan zoo vele telkens verschillende gevallen en omstandigheden onderworpen, dat men bijna de orde die hierin heerschen moet zoude uit het oog verliezen, indien men niet de levendigste overtuiging had,
| |
| |
dat liefde en regtvaardigheid de onverwrikbare grondslagen waren waarop de zedelijke wereld rust. In de stoffelijke wereld bestaat dus de verscheidenheid en het veranderlijke naast de éénheid en noodzakelijkheid; in de zedelijke de vrijheid die op eene volmaakte orde gevestigd is.
Orde en vrijheid moeten zich ook in eene heilzame overeenstemming in de verschillende kringen der menschelijke wetenschap en kunst verwezenlijken. De wetenschappen streven immer voorwaarts, het getal der daadzaken en ontdekkingen, der waarnemingen en der onderzoekingen, dat het veranderlijk gedeelte daarvan uitmaakt, vermeerdert onophoudelijk, zij leveren de bouwstoffen op die gedurig moeten worden verwerkt, om geschikt te zijn het gebouw der kennis, volgens een vast en wel geordend plan, te vergrooten. Dit plan moet op vaste grondbeginselen, op onwrikbare grondslagen rusten. Het is de wijsbegeerte die ons tot de kennis daarvan opleidt. Zij leert ons den aard en het onderlinge verband der bijzondere wetenschappen kennen, en doet ons tot het begrip van het blijvende en veranderlijke in het gebied der wetenschap doordringen. Meeningen en vooroordeelen bestaan slechts voor een tijd, soms zijn zij in staat de waarheid kortstondig te verdringen, deze zegeviert eindelijk voorzeker en doet die spoorloos verdwijnen. Met de wijsbegeerte zelve is het eveneens; hare hoofdwaarheden zijn de grondslagen, waarop de veranderlijke vormen harer stelsels gebouwd zijn, het onderscheid dat men hierin opmerkt, spruit meestal daaruit voort, dat nu de eene, dan de andere hoofdwaarheid meer uitsluitend op den voorgrond gesteld wordt, waardoor het verschil en de strijd schijnbaar grooter voorkomt. Bij eene aandachtige beschouwing van de geschiedenis der wijsbegeerte zien wij eene trapsgewijze ontwikkeling der grondslagen van de menschelijke kennis volgens de verschillende rigtingen waarin dit kan plaats hebben. Het is de openbaring der rede, volgens de veelvuldige verscheidenheid der vormen, die zij in den menschelijken geest kan aannemen. De waarheid is een en onveranderlijk, hare opvatting, onvermijdelijk met meeningen en vooroordeelen vermengd, wisselt gedurig af. Wat is veranderlijker dan de kunstsmaak, dan het bijzonder gevoelen over het schoone, ieder tijdvak, elk volk, had het
zijne dat aan hen bijzonder eigen was, en waarop een ander vaak met spottende minachting nederziet. Er zijn echter grondregelen voor dien smaak: bij alle verscheidenheid heerscht hier ook geene teugellooze willekeur, regelmaat, proportie en overeenstemming moeten hierin ook hare wetten doen eerbiedigen. Het genie, die oorspronkelijke scheppingskracht in het gebied der kunst, de verbeelding, die levensader der dichtkunst, bewege zich vrij, maar met eene vrijheid, die zich van een doel en van eene juiste rigting bewust is, zij zullen dan geene monsters of misgeboorten in het aanzijn roepen. Al wie aan den voorbijgaanden modesmaak der eeuw zijne offers brengt, en slechts aan zijne tijdgenooten wil behagen diens voortbrengselen zullen zijne eeuw en zijne dagen niet overleven, in den stroom der vergetelheid weggerukt, is het als bestonden zij nimmer, of zij staan daar gelijk waarschuwende teekenen van een' wanstaltigen kunstzin of ziekelijk geprikkelde verbeelding. Slechts hetgeen waarlijk schoon en evenredig is, hetgeen het gemoed verheft en veredelt, is tot het onvergankelijke in de kunst opgeklommen.
In de Godsdienst en in den Staat is ook iets blijvends, hetgeen eeuwig en onver- | |
| |
gankelijk is, en dat zich altijd niettegenstaande de onophoudelijke veranderingen handhaaft. Het Godsdienstig geloof moge voortdurend verschillende vormen aannemen, eerdiensten en leerstelsels mogen verdwijnen en voor andere plaats maken, er blijft toch altijd iets, dat niet verandert en den grondslag van iedere Godsdienst uitmaakt. Het is het geloof aan God en onsterfelijkheid, het is de verhevene, zedelijke geest die het Christendom bezielt. In onzen tijd, waarin sommigen dien grondslag willen ondermijnen, en hiervoor de vergoding van het afgetrokken begrip der menschheid, dat slechts eene ongerijmde zelfvergoding is, in de plaats stellen, is het noodzakelijk geworden, deze hoofdwaarheden op nieuw in een helder daglicht te plaatsen. Indien men het redelijk geloof en de zedelijkheid in den mensch poogt weg te nemen, verlaagt men hem tot een werktuig zijner dierlijke en baatzuchtige hartstogten, verscheurt den breidel die de menigte van euveldaden terughoudt, en dooft de fakkel uit die ons op den weg naar onze bestemming moet verlichten. De vrijheid van onderzoek en het gezag der rede kunnen in het godsdienstige niet voorbijgezien noch betwist worden, maar hunne werking is zuiverend en opklarend, en geenszins die alverwoestende twijfel die het gebouw des geloofs en der deugd met zijne grondvesten sloopt.
Thans bestrijdt men in den Staat niet alleen het gezag der regeringen en der wetten, maar de grondzuilen zelfs, waarop de maatschappij rust, worden betwijfeld en aangetast. Instellingen en regeringsvormen veranderen naar den trap van beschaving en de behoeften des tijds, de vorstelijke heerschappijen kunnen door gemeenebestgezinde besturen worden vervangen; maar zonder den eerbied voor de wet, ondergeschiktheid aan het bestuur, en wat nog meer zegt, zonder erkenning van den eigendom en het gezin, kan de maatschappij niet blijven voortduren en het beschaafde menschdom keert weder tot den staat van barbaarschheid en verwildering terug. Orde en welvaart kunnen niet heerschen en bloeijen waar eene verwoede en opgezette volksmenigte, in naam der vrijheid en gelijkheid van regten, voortdurend een werktuig in de handen van overspannen staatkundige dweepers, of zich listig vermommende heerschzuchtigen is. Indien hetgeen onveranderlijk de grondslagen van den Staat uitmaakt twijfelachtig gesteld of omvergeworpen wordt, is het met de maatschappelijke orde gedaan; regeringloosheid, jammer en ellende zijn hiervan de gevolgen.
Wij kunnen deze opmerkingen niet beter dan met de volgende woorden van een hedendaagsch Fransch schrijver besluiten: ‘Als de openbare zedelijkheid verdwijnt en het zinnelijk socialismus onze hartstogten vergoodt en ons met de dieren wil gelijk maken; als het gevoel van regt is verzwakt, willen ons de theoristen der slavernij, in naam van den vooruitgang, tot de vernietiging der vrijheid en van het leven overhalen.
Het is niet goed dat de geest der nieuwe beschaving insluimert, dit zou voor hem heilloos kunnen worden, terwijl zoo vele vijanden, als dreigende spoken hem het hart willen doorboren. Doen wij dien geest ontwaken en ondersteunen wij hem in de moeijelijkheden van zijne taak. Wijsgeeren of priesters, schrijvers, staatkundigen, kunstenaars zelfs, ieder in zijn kring, en volgens de maat onzer krachten en den aard onzer werkzaamheden, doen wij voor zijn oog de heilige wet van den pligt schitteren en hem eindelijk de strenge grootheid der ware vrijheid verstaan.’
J.A.B.
|
|