De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 410]
| |
Het leven des menschen voor de wereld, voor zichzelven, en in betrekking tot God.Het geloof in Jezus Christus ons licht, onze kracht en onze rust ook in dezen zorgvollen tijd, door L.G. Pareau.Si barbarorum est in diem vivere, nostra consilia sempiternum tempus spectare debent. Met eene onstuimige kracht werkten in dit jaar de revolutionnaire beginselen op de volkeren van Europa. Vreesselijke schokken hebben er plaats gehad. In een punt des tijds, stortte een der magtigste koningen van Europa van den troon zijner heerschappij, op welken hij vaster dan ooit meende geplaatst te zijn; een keizer ontvlugtte zijne hoofdstad, waar tot nog toe de zamenwerking van geestelijke en wereldsche autocratie, als een tweesnijdend zwaard, het absoluut monarchaal beginsel had gehandhaafd. Het lang onderdrukte Italie slaakte een kreet van begeerte naar vrijheid. Gekneld door de ijzeren boeijen van eene oppermagtige priesterkaste, gemagnetiseerd door de manipulatie eener orde die zoowel het individuëel als het staatsleven wilde dooden, gebukt onder het juk van vreemde opperheerschappij, ontwaakte het thans door den elektrieken schok van de omwenteling in Parijs. Het oorlogsbloed in Noordelijk Italie, het burgerbloed aan den voet van de Aetna, in de straten van Napels en Messina gestort, getuigt van den onverschrokken aanval des volks. De staatkunde onzer eeuw wierp allerlei stoffen in den smeltkroes, om het goud eener vaste heerschappij te doen neêrploffen, maar onvoorzigtig had zij, in vele landen, gelijk Barthold Schwarz, zulke bestanddeelen genomen, die het buskruid deden ontstaan, en in plaats van het goud te zien glinsteren op den bodem, deinsde zij terug voor de onverwachte vlam, die in hare oogen schitterde. Allerwege gevoelde men de noodzakelijkheid van eene verandering in den maatschappelijken toestand. Wat is de oorzaak van mijn gebrek, zoo sprak de bewoner van menig land, vanwaar is het dat zoovelen des winters van honger sterven? Is onze bodem te onvruchtbaar om het volk te voeden? Gaf de Allerhoogste geen koorn op onze velden? Zoo ligt dan de oorzaak in den maatschappelijken toestand, in het organisme van den staat. O! niet de regeringen alleen dragen de schuld van de volksellende, maar door het geschreeuw van ultraliberalen, van ultramontanen en ultraorthodoxen is de aandacht des volks op het staatsbestuur gevestigd geworden, als de oorzaak van alle verkeerdheden. De staat had ook zelf de praemisse uitgesproken van de gevolgtrekking, die in de straten van Parijs uitgesproken is, door een regt van onderstand in staatkundigen zin vast te stellen. Heeft de arme, onverschillig op welke wijze en waardoor hij arm is, regt van onderstand, wat zal dan de staat antwoorden als hij de toepassing eischt van het regt hem toegekend? Holle theoriëen van vrijheid, gelijkheid en broederschap, werden ook daar voorgesteld, waar men zich slechts een paradijs wenschte in hetwelk men van alle boomen vrijelijk eten mag. Het regt van eigendom scheen aan velen de cherub met het vlammend zwaard, die hun den toegang | |
[pagina 411]
| |
belette tot het Eden hunner verbeelding. Vreesselijke tooneelen hebben plaats gehad. De republiekeinsche voorstanders van broederschap hebben op de laagste wijze hunne medemenschen vermoord. De eerste beschermers der vrijheid verboden een woord aan te halen uit de Openbaring des Almagtigen. De verdedigers der gelijkheid bedoelden daarmede niet zelden alle wettig gezag omver te werpen, of zich meester te maken van het vermogen hunner medeburgers. Wel was het volk verzuimd, miskend. Millioenen werden besteed voor ondernemingen, die het leven der rijkeren meer gemakkelijk zouden maken en het volk kwam om van gebrek. Weelde en verkwisting werden ten toppunt gebragt en het volk had gebrek aan brood. Hoe menigeen wordt er opgeofferd aan de beschaving van onzen tijd? Om ons eenige uren spoediger van de eene plaats naar de andere te brengen, moeten zoovelen dag aan dag doorbrengen tusschen de raderen der machines, in de benaauwde hitte van een geweldig vuur, zonder dat zij ooit een woord hooren van hunne bestemming als redelijk denkende wezens. Men zoekt den ongelukkigen toestand des volks te verklaren uit de belastingen alleen; zal een zuinige vlijtige burger ten onder gaan door de som die hij in de belastingen betaalt? Zou hij gered zijn als hij een vierde minder opbrengen moest? Hoevele burgergezinnen zijn door de weelde tot geheele armoede gebragt geworden? hoevele worden door de weelde belet iets over te houden voor hunnen armen broeder? Weelde en verkwisting zijn volksschulden geworden, oneindig drukkender dan de nationale. Welk een onderscheid tusschen ons volk zoo als het nu is en zoo als het was in de bloeijende tijden der eenvoudigheid van zeden! Hoeveel heeft ons volk in vorige dagen niet opgebragt voor de kosten van langdurige oorlogen, hoeveel voor 's lands geduchte zeemagt, en toch hebben zij die kapitalen bijeengebragt, van welker renten ons volk nu teert, toch hebben zij zooveel kunnen geven aan het oprigten van Godshuizen en armenfondsen, toch konden zij den buitenlandschen geloofsgenoot helpen. Met verbazing ziet men, in de groote steden, dien geweldigen trek naar afleiding, naar genot. Eene menigte van menschen telt geen geld, ontziet geene benaauwdheid, vreest geen gedrang, let niet op het weder en begeeft zich door storm en regen naar de plaats, waar somtijds een mensch volkomen een aap navolgen zal. Revoluties hebben plaats gehad, constituties zijn aan volkeren gegeven, het organisme der staatsbesturen heeft eene groote verandering ondergaan, en is nu de maatschappelijke toestand beter? Is de rust, is de vrede der volkeren nu gevestigd? Wat is er te verwachten als de volksmenigte zijne physieke kracht gevoelt, zich vereenigt om alle banden af te werpen, alle oude magten te vernietigen, en niet bestuurd en inwendig gebonden is door de zedelijkheid? Men vond het helaas! dikwerf goed, dat de vlijtige handwerksman, die gedurende de geheele week voor anderen werkte, des zondags voor zichzelven arbeidde; dat noemde men verstandig, een begrijpen van zijn tijd, beter dan dat hij de eenige gelegenheid waarnam om van God en van zedelijkheid te hooren. O! gij rijken, die dagelijks uwen geest beschaven kunt, misgunt gij den armen de eenige gelegenheid, die voor hem bestaat om iets te doen voor de vorming van zijn geest? Roept gij dan nog altijd: voort! voort! wat zal er gebeuren als diezelfde man zijne physieke | |
[pagina 412]
| |
kracht tegenover u gevoelt, als hij de bewustheid heeft dat hij u slechts duldt, en dan niet wordt geleid door Godsdienst en zedelijkheid? Die ligtzinnige wereldzin is nu weêr geoordeeld door zijne eigene gevolgen, de teekenen der tijden zijn leerzaam. Even als in de 16de eeuw wordt de kreet van Godsdienstvrijheid gehoord, maar zoude hij voortkomen uit eene zoo diep gevoelde behoefte aan Godsdienst, uit een weêr ontwaakt bewustzijn van behoefte aan Christelijke beginselen? En zoude het alleen de Godsdienst zijn die in ons vaderland de rust bewaarde? Wel mogen wij niet miskennen dat de weldadigheid van ons volk boven andere verre uitmunt, maar zoude de groote menigte in onze groote steden zoo zigtbaar in Godsdienstkennis en -beoefening uitmunten, is de zedelijkheid des volks bij ons zooveel beter dan in andere landen waar de rust werd verstoord? Zoekt eerst het koningrijk der hemelen en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Jezus kwam op aarde om zijn volk te redden, en wat werkte de Heer? Het Joodsche volk zuchtte onder het harde juk der Romeinen. Het Romeinsche kruis opgerigt voor de poort van Jeruzalem was het teeken van de diepe afhankelijkheid des volks. De menigte was onrustig, gereed om elken volksleider te volgen. Willekeur en knevelarij waren de eigenschappen der Romeinsche gezagvoerders. En wat deed Jezus die gekomen was om zijn volk te redden? Hij predikte het koningrijk der hemelen, terwijl zijn heraut boete en bekeering had geeischt. Ja dat is ook nog de weg om de volkeren te redden, om de armoede te verligten, den nood te verminderen, om vrijheid, gelijkheid en broederschap te vestigen op den bodem van gemeenschap met God. Sommigen meenen dat het dwaas is van de Godsdienst heil te verwachten, de Godsdienst is naar hunne meening noodeloos geworden.Ga naar voetnoot1) Misschien denken zij wel in hunne harten van een' prediker van berouw en bekeering: hij heeft een daemon. Christus wandelende op de golven der wereldzee schijnt hun een spook. Hoe heeft de geschiedenis geoordeeld? Het Joodsche volk dat den Christus verworpen heeft, het ongelukkige Spanje dat de stem der hervorming versmoorde in den rook der brandstapels, het onrustige Frankrijk, dat de zaden van het protestantisme door dragonnades vertrapte; en ons vaderland hetwelk bloeide en eene parel was in de kroon der volkeren van Europa, omdat ons volk den Almagtigen eerbiedigde; zijn het geene ernstige lessen der geschiedenis? Heeft de wijsheid dezer wereld ergens heil gegeven? De wijsheid der wereld bereikte het toppunt van hare inspanning in de wijsgeerige systemen, en het sensualisme werd het grofste atheïsme, het idealisme overleefde zichzelve, het pantheïsme hoonde des menschen Godsbewustheid. Heeft het materialisme aan Frankrijk den vrede gegeven, heeft de speculatieve philosophie aan Duitschland de rust geschonken? Welkom is ons dan de stem dergenen, die vrijheid prediken in God, de hoogste vrijheid, die broederschap verkondigen tusschen de menschen als kinderen van het groote Godsgezin, waarvan de Vader in de hemelen woont. Wat moet ons leven voor onze medemenschen, wat moet het voor onszelven, wat moet het in betrekking tot God zijn? Zietdaar drie gewigtige vragen voor den mensch, die niet alleen zijne | |
[pagina 413]
| |
regten maar ook zijne pligten wil kennen, die met vasten gang en een mannelijk zelfstandig karakter wenscht te leven: het leven van velen toch is niets anders dan een bloot zinnelijk natuurleven, een schijnleven, nubem pro Junone. Deze drie vragen werden voor de Hervormde gemeente van Groningen in het begin dezes jaars behandeld. De hoogleeraar Pareau gaf de drie leerredenen in het licht, waarin deze vragen worden beantwoord. Ook dan zelfs als men de dogmatische rigting der Groninger hoogleeraren niet goedkeurt, kan men hunne Christelijke werkzaamheid niet miskennen. En voorzeker als eene beschouwingswijze moest beoordeeld worden naar de vruchten, dan zou men voor de hunne ingenomen worden. Met hartelijken zachtmoedigen ijver zijn zij aangedaan, om allerwege het Evangelie onzes Heeren aan te bevelen als de bron van den vrede der volkeren, van de rust der huisgezinnen, en de opvoeding der individuen. Zelfstandig beschouwen zij van hun standpunt, hetgeen er rondom hen gebeurt, hoe ook miskend vreezen zij niet voor hunne zienswijze uitte komen, zonder zich te laten vormen door de eenzijdigheid van sommigen, die zich gaarne als de organen des Heiligen Geestes voordoen. Wat moet ons leven voor de wereld zijn? Deze vraag wordt in de eerste leerrede beantwoord. De uitspraak van Jezus: weest volmaakt, gelijk uw vader in de hemelen volmaakt is, geeft aanleiding om te spreken over het vereenigd zijn van geloof en liefde. ‘Onze Heer heeft de menschheid het eerst gebragt tot het eigen inzigt, dat 's menschen bestemming is volmaakt te zijn in de liefde.’ De tekst spreekt in het algemeen van volmaakt (τέλειός) te zijn gelijk uw vader in de hemelen volmaakt is. De woorden mogen nu wel niet alleen volmaaktheid in de liefde te kennen geven, met toepassing op het vroeger gezegde zal de Heer wel bij het uitspreken van het algemeene bepaaldelijk op de liefde hebben gezien. ‘Wat moet ons streven zijn, zullen wij om dat te weten op de menschenwereld zien, om daar den maatstaf te vinden? Jezus wees ons naar boven. God is het voorbeeld des menschen. Maar waarin zullen wij eenigermate Gode gelijken? in de liefde, want dat is Gods wezen, Gods karakter. Onze liefde moet dus zijn vrijwillig (?) allen omvattend en heilig. Jezus was het die de menschen tot het inzigt bragt van hunne bestemming voor eene zoodanige ware liefde. Maar het is niet genoeg dit te weten, het is niet onbekend dat de mensch liefde moet bezitten, maar de geschiedenis en ervaring bewijzen, hoezeer die liefde ontbreekt. Jezus brengt de menschheid tot deze hare bestemming. Zijn eigen leven is liefde, voorkomende, allen omvattende, heilige liefde. Wij zien in hem dat God liefde is, en dat wij als zonen Gods den vader moeten gelijken, eene gemeente is van hem uitgegaan waarin die liefde werkt.’ Wij kunnen niet ontveinzen dat wij hier eene diepere beschouwing hadden verwacht. Is de liefde alleen daarom noodzakelijk met het geloof verbonden, omdat Christus een voorbeeld van liefde gegeven heeft en eene gemeente heeft gesticht? ‘Wat God verbonden heeft scheide de mensch niet.’ Liefde en geloof zijn met de naauwste banden verbonden, waar geene liefde is daar is gebrek aan geloof, waar geen geloof is kan de liefde geen wortel vatten. Godsdienst is gemeenschap met God die liefde is, van gemeenschap is liefde de grondslag, en het geloof in Christus is de eenige weg tot den Vader, het geloof is de voorwaarde en aanneming van | |
[pagina 414]
| |
Christus als den middelaar. Buiten gemeenschap met de Goddelijke liefde kan geene ware liefde worden gedacht. Liefde en geloof zijn verbonden, zoo is het in den staat en het gezin, zoo is het ook in onze betrekking tot God. Hoe blijkt dit ook uit den wederkeerigen invloed, dien zij op elkander uitoefenen? Vrijheid en liefde moeten de grondslagen zijn van des menschen wezenlijke beschaving. Zonder liefde is geene vrijheid denkbaar; zonder liefde is de vrijheid alleen een schitterende naam; alleen door liefde verkrijgt de mensch de kracht om af te staan om op te offeren wat zijne spontaneiteit, zijn wezenlijke wil van hem eischt: zonder zelfverloochenende liefde gaat de mensch aan de ketenen eener hem beheerschende zinnelijkheid. Als de liefde in een huisgezin woont wordt de vrijheid meer, waar de liefde ontbreekt, moeten uitwendige banden de orde handhaven. Maar wat is dan het leven voor onszelven, indien het een leven is van liefde, van zelfverloochenende liefde voor anderen. Deze vraag wordt beantwoord in de tweede leerrede. Naar aanleiding van Joan. XI vs. 40; beschouwt de hoogleeraar ‘het geloof als het vermogen (?) om Gods heerlijkheid te zien op den weg van ons leven. Hoedanig is de weg van ons leven voor ons zelven? Maria en Martha en de schare en Jezus waren op weg naar een graf. Zoodanig is de levensweg voor ons allen. En wat kan er al niet gebeuren ook in onze onrustige tijden, eer wij dien weg hebben afgelegd. Indien wij gelooven zullen wij Gods heerlijkheid zien. God openbaart zijne heerlijkheid, maar de mensch ziet haar niet, indien hij niet gelooft, gelijk die ongeloovigen bij het graf van Lazarus geenszins Gods heerlijkheid zagen zelfs niet in de opwekking van den dooden.’ - Zoo ziet immers nog het ongeloof Gods heerlijkheid niet in hare verhevenste openbaring. Nog onlangs durfde in een naburig land een zoogenaamde wijsgeer schrijven: dat de wereld zoo slecht was dat zij niet zoude kunnen bestaan, indien zij nog wat slechter was. Zoo verdiept zich de ongeloovige in hetgeen hij zijn denken, zijn weten noemt, dat hij eindelijk niets anders ziet dan de heerlijkheid des menschen, die met verrotting eindigt. ‘Door geloof, zoo gaat de Hoogleeraar voort, zien wij Gods heerlijkheid boven ons; dan zien wij den Allerhoogsten over ons waken en alle dingen besturen tot ons wezenlijk geluk. Door geloof zien wij Gods heerlijkheid voor ons; dan zien wij niet een alles verslindend graf, maar de hand van onzen Vader die ons leidt ten eeuwigen leven. Wij zien die heerlijkheid Gods zich openbaren in ons zelven; want Gods Geest komt dan levendiger en krachtiger in ons wonen, terwijl onze geest verlicht, ons hart geopend en ons gemoed gewillig wordt, om door den wil van God ons te laten besturen. (Hierin is mijn vader verheerlijkt dat gij veel vrucht draagt Joan. XV. vs. 8.) Wij hebben eindelijk gedurig Jezus herinnering noodig van de kracht des geloofs op onzen levensweg. Zie Martha, bij het graf overweldigt haar de zinnelijke indruk. Zoo gaat het ook met ons; daarom is het ons noodig herinnerd te worden aan Jezus en zijn woord: indien gij gelooft enz.’ De derde leerrede handelt over ons leven in betrekking tot God. De tekst is Joan. XVI vs. 32b: ‘en nogtans ben ik niet alleen de Vader is met mij.’ De Hoogleeraar beschouwt het leven van Jezus met God. ‘Wat was dat leven met God? | |
[pagina 415]
| |
Het leven van Jezus was een bestendig leven met den Vader, in de volle bewustheid, dat ook de Vader wederkeerig met Hem is, zoowel in de eenzaamheid als in het midden der wereld, toen de wereld tegen hem opstond en zijne vrienden Hem verlieten. Dat leven met God was de bron van zijn geheel leven in liefde, het was de bron van al de kalmte en den vrede zijns levens voor hem zelven. Is dat leven met God ook in onze dagen het leven van allen? Hoe zullen wij zoo kunnen leven in gemeenschap met God? Door geloof in Christus, door hem komt de Vader tot u en gij tot den Vader. In de eenzaamheid willen wij dan leven met den Vader, bidden tot den Vader, dat hij ons kracht schenke om eenswillend te zijn met hem. In de wereld willen wij het tot ons doel stellen den wil des vaders te volbrengen. En wat ons dan ook ontvalle, wat ons ook overkome, wij zullen niet versagen, maar vrede hebben.’ Eindelijk wordt de toespraak medegedeeld, door den hoogleeraar gehouden op den 18den Junij, in de avondgodsdienstoefening van den dank-en-bededag. ‘Wat zullen wij van God bidden? Wij willen het leeren van Christus.’ Luc. XI:13. Indien dan gij die boos zijt, weet uwe kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal de Hemelsche Vader den Heiligen Geest geven dengenen die Hem bidden? Bij de verklaring wordt gezegd: dat er eigenlijk staat en wij dus ook naauwkeurig vertalen moeten - de Hemelsche Vader zal Heiligen Geest of een Heiligen Geest geven dengenen die Hem bidden. Zal dit alleen daarom geschieden moeten, omdat het woord, Heilige Geest (πνεῦμα ἅγιον) geen artikel heeft? Zullen wij dan ook op plaatsen waar het woord Heer ϰύϱιος voorkomt zonder artikel vertalen moeten: eens Heeren? (Matth. XXVII:10. Rom. IV:8 enz.) Het is toch volgens het spraakgebruik dat het artikel dikwerf weggelaten wordt, waar de lezer daardoor niet in het onzekere gebragt wordt. Het komt ons voor dat de Evangelist, bij het schrijven van deze woorden onzes Heeren, wel niet aan iets onbepaalds, maar aan den Heiligen Geest zal gedacht hebben, die reeds uit het O.T. bekend was, namelijk: den Geest van God. En ook wij denken immers bij de uitdrukking: Heilige Geest, hetzij met, hetzij zonder artikel aan dien Heiligen Geest, tot wiens naam wij gedoopt zijn, den Geest van God, den Geest die in Christus was, die in de Christelijke Kerk als in zijn tempel woont. ‘Wat mogen wij biddend van God verwachten? Heiligen Geest wil de Vader geven. En is dit niet het voornaamste? Onze dagen toonen de magt des Geestes. Ziet daar komt een geest van opstand en beroering der volkeren. Hij spot met kroonen. Hij werpt troonen in het stof. Hij stoort zich aan geene bestaande wetten. - Dat is de magt des Geestes. En zou Heilige Geest dan niet voor staten en volken het ééne boven alles noodige zijn? Of welken geest zullen wij wenschen dat ons volk en ons vaderland beheersche. De geest der wereld? De geest eener, helaas! soms ook met de leus van volksheil op de lippen, toch in het hart zelfzuchtige wereld? Kunnen wij een oogenblik twijfelen of wij wenschen en bidden zullen dat deze Heilige Geest, die uit God is, heersche in ons volk en vaderland? Dit willen wij dan als het ééne boven alles noodige, als het volmaakte goede van God bidden, dat die Heilige Geest ons zelve steeds meer beziele en ons gansche volk en vaderland beheersche. En dit mogen wij zeker van God verwachten | |
[pagina 416]
| |
voor zoovelen wij biddend leven. Hij zal Heiligen Geest geven dengenen die Hem bidden. Wij kunnen dien Geest niet ontvangen, indien wij niet redelijk en vrij dien begeeren, dien verlangen. Heiligen Geest moeten wij ootmoedig en vurig van God bidden.’ enz. Met vooringenomenheid hebben wij deze hartelijke taal van den hoogleeraar aan zijne gemeente gelezen. Mogten zulke woorden worden gehoord in alle klassen der maatschappij. Het licht dat in den mensch is, hetwelk door eene materialistische wijsbegeerte zoude uitgedoofd worden, flikkert op, als hij op zulke wijze, zoo eenvoudig, zoo treffend wordt toegesproken. D-l. |
|