ontwikkeld wordt, is er geen helpen of bidden of draaijen en keeren of knoeijen aan - het moet er zóó regelregt door, en gij moogt toezien, in hoeverre gij u aan Gods liefde en regtvaardigheid, aan Christus' geest en zin, en aan den Apostel Paulus zelven, en ook aan uw gezond verstand bezondigt; dit laatste echter, als gepraedestineerd, om door den zondenval reeds niet gezond, maar volstrekt bedorven en ongezond te moeten zijn, blijft buiten aanslag - dit weten we allen - en het smart ons zeer om uwentwil.
Het volgend stuk is een brief aan den Aartsbisschop van Dublin, met eene leerrede over het menschelijk bederf. De brief, aan den hooggeplaatsten geestelijke, in eenen ernstigen, gemoedelijken toon geschreven, behelst weder een' brief, den heer Reville door eene voorname vrouw toegezonden, waarin naïf genoeg staat: ‘dat zij de brieven van Paulus nog niet heeft durven lezen en er waarlijk angst voor heeft, want zij mogten eens de vreesselijke leerstukken prediken, van welke de vrienden mijns echtgenoots beweren, dat Paulus de ontdekker zoude geweest zijn,’ en nu komt de dame op het leerstuk der erfzonde, huivert terug voor het denkbeeld, dat het misdrijf der eerste ouders voldoende zoude zijn, om het arme kind, dat zij onder het hart droeg, te verdoemen! enz. Deze brief geeft den schrijver eene zeer natuurlijke aanleiding, om op eene zeer uitvoerige en verstaanbare, bovenal geschiedkundige wijze, het leerstuk der erfzonde, met de stellingen die daarmede zamenhangen, in een verschillend licht te plaatsen. Ook onze Nederlandsche kerkelijke geschiedenis wordt in den loop van den betoogenden brief niet vergeten. Wij vinden daar onder anderen het zeer bekende woord van Gomarus terug: ‘Niet gaarne zoude ik met de gevoelens van Arminius voor den troon van God willen verschijnen.’ Toen kwam er bij ons eene vreemde, eene ongeoorloofde vraag op: hoevelen der Hervormde predikers in ons land, zullen evenwel met de gevoelens van Arminius, door hen gepredikt en verkondigd, voor den troon van God durven en willen verschijnen, zonder te vreezen, alleen om die reden, door den genadigen en ontfermenden Hemelschen Vader, met eenen Dordschen synodalen banvloek ontvangen en verworpen te worden! - ? - ! -
Deze brief is met evenveel vrijzinnige kennis, als warmte van gevoel gesteld, en zal den Aartsbisschop van Dublin, waarschijnlijk een treffelijk man, overtuigd hebben, zooals hij ons overtuigde, dat de waarheid alomme door hare kinderen wordt geregtvaardigd. De leerrede over Rom. III vs. 12 sluit zich aan dit belangrijke stuk zeer geleidelijk aan, en onderneemt de behandeling van het gewigtig vraagstuk, hetwelk, helaas ‘sedert de dagen van Pelagius en Augustinus, den boezem der Christenheid geschokt, gefolterd, vaak verscheurd heeft.’ Het blijkt dat de eerwaarde Reville een buitengewoon erge ketter, een heele en een dubbele Pelagiaan is, en de blinkende zonden van vader Augustinus als werkelijke deugden beschouwt. - Horribile dictu! Hij durft den kerkvader aldus aanspreken: ‘Ongelukkige, toen gij dit woord ter neder schreeft, waart gij meer gedachtig aan de woorden uwer eerste meesters (de Manicheërs?) dan aan die der Heilige Schrift.’ (bl. 57) Later drijft hij de Pelagiaansche ketterij hooger en hooger. Hoort hem weder en verbleekt:
‘Leeraren! mijne geliefde ambtgenooten, waarlijk het is tijd, dat wij van onzen leerstoel die vergrootingen en overdrijvingen verbannen, welke hem verne-