| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.
De priester in en buiten de kerk. Twijfeling en overtuiging.
A.H. Albert.
Proselyten en Renegaten, Giaours, staan ten allen tijde in een bedenkelijk licht, gewoonlijk vertoonen zij aan de wereld eene ongunstige zijde, ten minste is de keerzijde welke zij, deze Janussen, aan de partij die door hen verlaten is, laten zien, minder aangenaam; de afvalligen van hun geloof, de apostaten, verklaren door hunnen overgang naar de vijandelijke gelederen den krijg aan dat vaandel, waaronder zij, willens of onwillens, dienden en streden. - Het ligt intusschen zoo geheel in den aard der zaak, dat men menschen aantreft, die ook in geloof en kerkelijke leerstellingen nu en dan uit de rijen treden en overloopen naar eene andere afdeeling, waar zij vermeenen beter geplaatst te zijn. Wij durven daarom deze afvalligen bij onze landverhuizers vergelijken, die het vaderland vaarwel zeggen, en naar het beloofde land aan gene zijde van den Oceaan heentrekken, niet als trekvogels, want deze keeren terug, maar als nieuwe burgers eener nieuwe wereld. - Waarschijnlijk vindt ge onze vergelijking even vreemd als onjuist, en althans veel te mild; de mensch die zijn geloof verlaat, zegt ge, bezondigt zich aan zijne afgelegde gelofte, hij verbreekt den band met zijne kerk, hij is een ontaard kind eener liefderijke moeder, hij is...... Matig u, waarde lezer! wie ge ook zijt, al waart ge vader Roothaan zelf, of eenig opperprelaat der oudere kerk - wij mogen u geenszins toestemmen: de Christen die zijne kerk - en dat is nog iets geheel, geheel, geheel anders dan zijn geloof - verlaat, die vrijwillig uittreedt uit eene afgeslotene gemeenschap, is om die reden volstrekt geen verrader, geen booswicht, geen Judas, ook geen Mephistopheles; bewijs ons eerst, dat hij door het uittreden uit eene kerkelijke gemeenschap ophoudt Christen te zijn, dat hem door eenig geestelijk of wereldlijk bestuur, het regt, wij zeggen: het regt, mag onthouden of ontnomen worden, om van kerkelijke gemeenschap te veranderen. Waar is die wet, die
hem bindt om nooit te veranderen, nooit zich af te zonderen, nooit naar aangeborene vrijheid het vaarwel aan hen toe te roepen, met wie hij een goed of een kwaad eind op 's levens baan heeft voortgewandeld?
| |
| |
Wij komen op onze vergelijking terug: evenzoo min als de regering regt heeft en bij magte is om de landverhuizers te gebieden: gij zult niet van hier gaan! evenzoo min mag eenig kerkelijk opperhoofd of gezag den vrijen Christen verbieden: gij zult niet uit den kring treden waarbinnen ge u bevindt, en waarbinnen ge zijt opgenomen. Hier houdt het regt op, waar de vrijheid begint, en wij zouden misschien de geldigheid van een geheel nieuw jus, het jus renegandi - sc. Ecclesiam, sive Confessionem, op regtsgeleerde gronden kunnen wettigen. - Nu is deze theorie voorzeker geheel in strijd met de bekende leerstelling der Katholieke kerk, die, consequent, waar zij zich als de alleen ware, eenige en zaligmakende gelieft te beschouwen, elk die haar verlaat als verloren beschouwt, en wederom alle middelen moet bezigen om hare afvallige kinderen te herwinnen - of ze te straffen, zooals dit door den kleinen en grooten ban, en nog meer gevoelig door den wereldschen strop, het zwaard of den brandstapel is geschied. De groote vraag, de gewigtige opgave is hier, voor eene kerk, die hare grenzen wil bewaken, en hare aanhangers wil vasthouden, en haar gezag geen duim of hairbreed wil - dat beteekent ook soms, mag verliezen - hoedanig zij hare kinderen, geestelijken of leeken kan binden, zoo dat zij de kerkelijke gemeenschap als onverbreekbaar beschouwen en dezelve niet meer kunnen of willen verlaten. Aan de volledige beantwoording dezer vraag, aan de juiste, bepaalde solutie dezer opgave, arbeidt de Katholieke kerk onophoudelijk, en heeft welligt alle middelen reeds beproefd en alle hulpbronnen uitgeput om zich van hare min of meer halsstarrige afvalligen bij tijds te verzekeren. Wij stellen tot hare eer vast, dat zij ook eerlijke Christelijke middelen kent en bezigt, om dat doel te bereiken; dat niet allen die voor Romes kerkelijk heil waken Rodin's zijn; neen, tot eene zekere
hoogte kan de Katholieke kerk gebieden, en wat zij niet verder kan, dat zal zij, bij gezonde zinnen en kennis van menschen en zaken, toch niet willen; zij kan verbinden, wijden, opnemen, insluiten, bedreigen, de banden zoo vast snoeren als menschen dit kunnen; maar de overtuiging, het geloof, geheel te dwingen, de overtuiging tot geene overtuiging te maken, het geloof geheel te dooden, met één woord het onmogelijke mogelijk te maken, dat kan zij niet, en waar zij het beproeft, komt de schade en de schande op haar eigen hoofd neder, zij begaat eene zonde aan de heilige regten der menschheid, en deze blijft niet ongestraft. Zooverre heeft het oppergezag der Katholieke kerk het nog niet kunnen brengen, om den afval onmogelijk te maken. Zij kan dien trachten te verhoeden, bij tijds te voorkomen, maar de vrijheid geheel onvrij te maken, dat ligt boven haar bereik, boven dat van elke wereldsche of geestelijke magt. - Uit deze waarheid laat zich de natuurlijke oorzaak verklaren, waarom nu en dan de Katholieke kerk, die hare grenzen zoo uiterst wel bevestigd en beveiligd houdt, niet alleen haren index librorum prohibitorum heeft, maar ook haren index apostatarum, die elk jaar vermeerdert en vermeerderen zal, zoolang de oudere kerk in hare oude regten blijft of kan blijven, want regten heeft zij, onwedersprekelijk, regten gelijk elk kerkgenootschap, regt van bestuur, van onderwijs, van cultus, van uitbreiding zelfs, welke wij haar in geenen deele willen of mogen of kunnen ontstrijden, mits zij wederkeerig, als eene billijke en eerlijke huisgenoot in het groote vaderhuis, onze
| |
| |
regten ook erkenne, en zich niet aanmatige ons eigendom, dat des geloofs en der overtuiging, aan te tasten; iets dat in allen gevalle niet zeer verstandig, en nog veel minder broederlijk zoude zijn.
Wij weten het intusschen zeer goed, dat deze theorie, door de leden en de geestelijken der Katholieke kerk niet maar zoo gaaf kan aangenomen en toegestemd worden. Als wij in onze Protestantsche kerkgenootschappen over en weêr, op gemotieveerde gronden, de leden door de respectieve geestelijken zien overteekenen, en de attestatiën worden uitgereikt, als wettige entree-billetten om in een ander kerkgenootschap in te treden, als wij dezen onderlingen overgangen aansluiting uit een zeer mild en toegevend beginsel van Christelijke liefde beoordeelen, kan de Katholieke kerk, naar hare beginselen, zulk een' vrijen overgang niet billijken, of - indien zij daartoe bij magte was - toelaten. Als hier het kind de moeder verlaat, is het kind daardoor verloren: extra ecclesiam nulla salus. Wij deden dikwerf alle moeite om uit dezen leerregel der Katholieke kerk een' Christelijken zin uit te persen of uit te hermeneutiseren, 't is ons tot heden toe niet gelukt. Wie de alleenzaligmakende kerk verlaat, verstoot niet alleen de moeder, neen hij beleedigt haar daardoor tevens in die mate, dat de moeder het afvallige kind dadelijk der verdoemenis als toegevallen erkent, echter altijd, dit verstaat zich, is zij, waar het kind boetvaardig en berouwhebbend terugkeert, met de absolutie na voorafgegane penitentie gereed. - Wanneer we ons nu kunnen overtuigen - en als Protestanten kost dit verbazend veel moeite - dat geestelijken en priesters werkelijk, tot in de ziel, volstrekt overtuigd zijn, dat de kerk, waartoe zij behooren, de onfeilbare, eenig zaligmakende is, extra quam nulla salus, dan is, zoolang die overtuiging bestaat en telkens nieuw levensvoedsel verkrijgt, de zekerheid genoegzaam gewaarborgd, dat de priester of geestelijke er niet aan denken zal, om zijne kerk te verlaten. - Het is dus de groote zaak der Katholieke kerk, om hare priesters of geestelijken op die hoogte te brengen en te houden, dat zij aan de
onfeilbaarheid of alleen zaligmakende kracht der kerk niet kunnen en niet willen twijfelen; maar daartoe, gelijk wij reeds aanmerkten, schieten hare krachten te kort. Elke nieuwe afvallige is een bewijs te meer van de verbazende moeijelijkheid om menschen, die zelve denken, oordeelen, besluiten, zoo ver te brengen, dat zij alleen in zoo verre denken, oordeelen en besluiten, als eene zekere kerk dat gedoogt of toelaat.
Wij moesten deze algemeene, niet geheel onbelangrijke beschouwingen noodzakelijk laten voorafgaan, waar wij het oog vestigen op:
den priester in en buiten de kerk.
Een priester in de kerk! Wij ontkennen niet, dat in die voorstelling iets ligt, dat ons met ernst en diep gevoel vervult. - Een opregte zoon der kerk, die zich onverdeeld, met afstand van zeer veel wat de wereld aanlokkelijks aanbiedt, aan het geestelijk en kerkelijk leven toewijdt, daar geheelenal leeft, ademt, werkt, zich opoffert, - een priester in de kerk! denk niet, lezer, wie ge zijt, dat wij met strafbare ligtzinnigheid den priesterstand zullen beschouwen; of gelooft ge dat de Protestanten een' Fénelon niet even hoog schatten als een' Oberlin, gelooft ge dat, wij verwijzen u naar de uitmuntend schoone vergelijking, welke A. Coquerel hier maakt tusschen deze beide geestelijken in zijn Christianisme expérimental
| |
| |
(blz. 412, 413.) Als een priester in de kerk, waarlijk voor, meer dan door de kerk leeft, en zijn hooge roeping erkent, en door een naauwgezet, liefderijk gedrag die roeping bevestigt, wij zullen de diepe en veelomvattende beteekenis van zijn ambt waarderen, en toch - we moeten hier van de andere zijde even opregt zijn - toch bezielde ons zeer dikwerf een eigenaardig, weemoedig, nederdrukkend gevoel, een onwillekeurig mededoogen, waar ons oog deze zonen der Heilige Moeder de kerk aanschouwde, zoo als ze op eenen afstand van ons Protestanten staan en staan moeten, en zich angstig vastklemmen aan het opperhoofd, dat hen met den blik van eenen Olympischen Jupiter regeert. Niet alleen zijn we weemoedig geworden, dat zoovele broeders naar het vleesch hunne vrijheid en maatschappelijke betrekkingen moesten ten offer brengen, dat zij den looden druk eener onontwijkbare opperheerschappij gevoelden, dat zij door het onafwerpbaar coelibaat buiten het huiselijk leven gestooten zijn, maar dat dikwerf hunne vrijheid van geloof, van onderzoek, van overtuiging, wordt ingekort, of zooveel mogelijk verboden, dat maakt ons treurig, en wij erkennen de zwaarte, de ongehoorde zwaarte van dat offer. - 't Kan zijn dat een Protestant, die zich in zijn geloof geheel vrij en onbedwongen beweegt, die alleen aan God rekenschap geeft van zijne gevoelens en zijn geloof, den inwendigen toestand, het verborgen geloofsleven van den priester in de kerk niet weten, niet erkennen kan. - 't Kan zijn, dat de verbazende, schier met almagt werkende kracht eener gebiedende kerkelijke magt, de geesten en de harten in een toestand van volslagen onderwerping brengt, die de sterkste verbeelding te boven gaat. - Evenwel overvalt ons een opregt gevoel van mededoogen, waar wij den mensch zien, die, aan menschen ondergeschikt, zijne aangeborene vrijheid heeft moeten prijs geven, en zoodra hij dezelve als uit den dood gelijkenden sluimer opwekt, voor zichzelven, voor zijn' toestand
moet terughuiveren, die zich dan op eenmaal geplaatst ziet aan den rand van eenen steilen afgrond, waar nog eene enkele schrede verder hem zal doen nedertuimelen. - Wij weten het niet, maar God weet het, hoevelen er onder u zijn, waardige, edele, gemoedelijke priesters! echte zonen der kerk, die den in wendigen geloofsstrijd met onuitsprekelijke angsten hebt gestreden, die, als overweldigd door het onfeilbaar magtwoord der kerk, toch de ontwaakte stem in uw binnenste niet kondet versmoren, die aan het altaar of in den biechtstoel uw Gethsemane hebt gevonden, en met afgestreden zielen op uwe kniën zijt nedergezonken, God biddende dat Hij u mogt sterken, om niet, door den twijfel aangegrepen, schier waanzinnig te worden. Zouden we ons hier bedriegen? Zouden er onder u, priesters in de kerk, niet velen in stilte rondwandelen, op wier effen en schijnbaar kalm gelaat men dien vreesselijken zielestrijd leest, welke u affoltert, en dikwerf met de angsten der helle martelt? Aan ons menschen is het niet vergund om hier de duistere diepten van het verborgen gemoed te peilen. Zijn er onder u dergelijke onbekende martelaren, wij bevelen ze aan die ontfermende liefde aan, welke ook in de middernachtelijke duisternis een helder licht kan scheppen; maar dat licht, die eerste stralen, welke dan doorbreken, zijn ze niet gevaarlijk? Als de priester zelf op de vraagstukken zijner kerk stuit, als hijzelf het voldoende antwoord op dezelve schuldig blijft, als hij niet meer tegenover zijne onderworpene
| |
| |
en geloovige biechtkinderen, maar tegenover zichzelven staat en voor zichzelven - 't ga hoe het ga - over de hoofdleerstukken zijner kerk tot een laatst en beslissend besluit moet komen - is ook dan het reuzenbeeld der oppermagtige en alleenzaligmakende kerk genoegzaam om bij hem de onderzoekende denkkracht als met een' tooverslag te verlammen, en zijne opgerezene twijfeling te vernietigen? 't Komt ons schier ongeloofelijk voor dat niet velen, die priesters zijn in de kerk, meermalen in dien toestand zijn gebragt, waar de vraag naar de waarheid, de gebiedende kracht van het gezag opwoog en dreigde te overwegen, want de uitspraken der kerk, altijd en altijd, zonder ophouden, aan de kerk en weder aan de kerk te toetsen - dàt werk heeft ook zijn grenzen. Eenmaal vroeg of laat staat de mensch op dat keerpunt des levens, waar hij zich voor God en zijn geweten afvraagt, wat de Romeinsche Landvoogd in geheel anderen zin vroeg: wat is waarheid? Gelooft ge dan niet, dat elke priester in de kerk ook zijne verzoekingen en aanvechtingen kent, als een tweede Antonius? Gelooft ge ook niet, dat hij, niet voor de gemeente alleenlijk, het Latijnsche kerkgebed bidt, maar somtijds, regelregt buiten de maagd Maria en alle Heiligen om, den Hemelschen Vader smeekt, om hem als priester in de kerk, in de kerk, voor de kerk te bewaren, en hem al die verschijningen van gedrochtelijke twijfelingen, van afzigtelijk ongeloof, van pijnigende onzekerheid te ontnemen? Welligt dat menig edel, gemoedelijk zoon der kerk, waar hij deze welbekende verzoekingen van den geplaagden Antonius op vensterraam of schilderstuk aanschouwde, zichzelven daar terugvond, gefolterd door de inwendige pijniging van een telkens weêr ontkiemend ongeloof. Wij mogen het dus niet beoordeelen, aan welk een onbekend lijden menig priester in de kerk is blootgesteld.
Gaarne willen wij aannemen, dat er, even als bij de Protestantsche geestelijken, ook onder de Katholieke priesters zullen zijn, die de zaak zoo zwaar niet tillen, die, eens in het gareel geslagen, gerustelijk en vol moed op het voorgeschreven pad voortgaan, en de verantwoording van hunne overtuiging, en de rekenschap voor hun geloof, aan de kerk, die zij dienen, en die hun dient, in gemoede opdragen, en zich liefst niet vermoeijen om verder te gaan dan misboek of catechismus, of bij de Protestanten, dan de Geloofsbelijdenis en de letter des Bijbels dit toelaat en gebiedt. Zij hebben dan ook die gevaarlijke proeven niet te vreezen en door te staan, en blijven in de kerk even vast en gerust, als de beelden of de pilaren daar blijven, en nemen dikwerf toe, niet zoozeer in genade bij God en bij de menschen, dan wel in zigtbare, ligchamelijke welvaart en vreugde des harten. Oppervlakkig zoude men die geruste, weltevreden geestelijken, die te vast gelooven, om ooit hun geloof te peilen en te doorgronden, kunnen benijden, daar zijzelven zich als benijdenswaardig voorstellen, en met een zeer merkbaren tegenzin op die ambtsbroeders nederzien, die zich de moeite geven, om ook te denken en te onderzoeken. Maar genoeg, waarde lezer! over den priester in de kerk; wij hopen u later over een' priester buiten de kerk te mogen onderhouden, wiens naam gij aan het hoofd van dit vertoog hebt gelezen. Gij zult ons, en zeker uzelven verpligten, om voor wij elkaâr in de kolommen van den Tijdspiegel weder ontmoeten, u het in vele opzigten belangrijke boekje aan te schaffen, of er u nader mede bekend te maken, onder den titel:
| |
| |
A.H. Albert, voorheen Pastoor der Roomsch-Katholieke gemeente te Hillegom, Mijne vroegere twijfelingen, en mijne tegenwoordige overtuiging en belijdenis omtrent Godsdienst en Christendom. (Amsterdam, van der Hey en zoon). De lezing van deze getuigenis des priesters, eens in, nu buiten de kerk, zal u overtuigen, dat onze eerste algemeene beschouwing, welke gij thans gelezen hebt, eene bepaalde inleiding en eene nalezing was op zijne, zeer onlangs bekend gemaakte, overtuiging, tot welker nadere beschouwing wij u, tegen de eerstvolgende maand, vriendelijk uitnoodigen.
Spiritus Asper en Lenis.
|
|