| |
| |
| |
Entens van Mentheda.
Eene geschiedkundige Novelle.
(Vervolg en slot, zie Tijdspiegel, 1848. II. Blz. 303.)
- Maar eilieve, fluisterde Brederode tot Entens, waar is toch uwe gevangene?
- Mijne gevangene! gij wilt zeggen mijne bruid, heer: zij is goed bezorgd, gaf deze ten antwoord.
- En waarom haar niet mede ter tafel genoodigd? merkte van Zwieten aan, die het gesprek hoorde. Gij sluit haar waarlijk op als ware zij een begijntje!
- Daartoe zal heer Entens wel zijne reden hebben! gaf Brederode te kennen.
- Bij God! gij miskent mij, hernam Entens: mijne bedoelingen met haar zijn eerlijk...
- Wat twist gij daar toch, mijne heeren, zeide Treslong, die niets van hun gesprek begreep, zie, ik had juist een voorstel.
- Laat eens hooren, wat het is, zeide Entens, misschien blijde te kunnen afbreken.
- Ik weet bij ondervinding, zeide deze, hoe ervaren deze juffers in de edele zangkunst zijn en hoe voortreffelijk zij daarbij de luit hanteren: mij dunkt, wij moesten haar eens nooden ons op haar spel en een vrolijk lied te vergasten.
- Een heerlijke vond! juichte Entens Treslong toe.
- En de schoone juffers zullen ons verzoek toch niet weigeren? riep Lumey met de andere gasten.
- Heer, verschoon ons, zeide Maaike schroomvallig tot Treslong, 't geen wij van de zangkunst verstaan, is zoo luttel van waardij!
- 't Beloont de moeite niet ons aan te hooren, voegde Aachje er bij, hare zuster ondersteunend.
- Weest niet kleinmoedig, mijne schoonen en geeft ons iets van uwe gaven ten beste, drong andermaal Treslong.
- Lank mij de luit eens; zij hangt in de kamer hierneffens, zeide Entens tot Daamke.
Daamke voldeed aan het bevel zijns meesters en bragt hem het verlangde muzijkinstrument. Toen hij het dezen aanreikte, fluisterde hij Entens iets in het oor; deze gaf op zijne vraag met een hoofdknik een toestemmend antwoord en zeide toen, half luid:
- Maar steek eerst de luchters op, voordat gij gaat.
Zulks was inderdaad wel noodig; want daar men laat op den middag aan tafel was gegaan, zoo begon het inmiddels duister te worden en de donkere voorzaal, waarin men aan den disch zat, werd slechts flaauwelijk verlicht door de nu en dan opflikkerende vlammen van den haard.
Weldra echter waren de kaarsen op de koperen kandelaren ontstoken en verspreidden een vrolijken glans over de aanzittende gasten. Het was hun aan te zien, dat zij de wijnroemers duchtig hadden aangesproken; de wangen toch van de meesten waren zoo bol en hooggekleurd, dat zij met de roode vlammen aan den haard als ware het in gloed wedijverden, terwijl ook hunne oogen schitterden van een vochtigen glans en
| |
| |
hunne stem heesch en krijschend was: alle zoovele kenteekenen, dat zij zich den wijn duchtig goed hadden laten smaken. Vooral voor Lumey was het goed, dat hij in den leuningstoel zat, want suizebollend als hij was, mogt hij welligt niet in staat zijn geweest zich opregt te houden.
- Goed voorbeeld, zegt het spreekwoord, schoone juffers, doet volgen, zeide Entens, vergun mij dat ik u voorga en u eens een liedje voorzing. Ik vraag u nogtans allen genadige verschooning voor mijn slecht spel en zang.
- Laat hooren! laat hooren! riepen om strijd de gasten.
En Entens nam de luit, bespeelde ze en zong met eene welluidendestem, - want deze was hem van nature eigen - een der geuzenliederen, waarin de dichters van dien tijd hunnen wrevel tegen Spanje en de Roomsche geestelijkheid in bittere bewoordingen lucht gaven.
Een dusdanig hoewel niet zeer bevallig lied was echter juist geëigend voor een oogenblik van vrijheidslievende opgewondenheid als het tegenwoordige, en de gastheer werd, toen hij geëindigd had met een luid handgeklap toegejuicht, terwijl terstond tot zijne eer de bekers werden geledigd.
- Ik wist niet, mijn brave luitenant, zeide Lumey, dat gij zoo bedreven waart in de edele zangkunst.
- 't Zegt niets, zeide Entens, maar nu is de beurt aan de beminnelijke juffers en hij reikte het speeltuig aan Maaike over.
- Ja, zeide Treslong, nu de gastheer is voorgegaan, mijne schoonen, durft gij niet weigeren; dat ware immers onhoffelijk.
Maaike ziende, dat geen verder wederstreven baatte, nam de luit aan en liet, terwijl zij haar blond hoofd over het instrument heen neigde, hare vingeren over de snaren glijden. Zij schepte moed en ontlokte nu melodische noten aan het speeltuig, noten, die zooveel te harmonischer klonken bij den eenigzins ruwen toon, die in dit gezelschap heerschte. Zij en hare zuster Aachje zongen vervolgens eenen beurtzang, die wel waardig was geweest andere toehoorders te hebben dan de beschonken gasten van Entens van Mentheda.
Die zang scheen evenwel op hen eenige uitwerking te hebben, want stil en aandachtig zaten zij te luisteren en het uitbundig gejuich, dat na het spel volgde, al mogt het voor de eene helft eene hulde zijn aan de schoonheid gebragt, voor de andere helft was het gewis eene uitboezeming van gevoel over het liefelijk spel van Aachje en Maaike.
- Nog een dronk mijne heeren, zeide Entens, ter eere dezer Zanggodinnen, en hij schonk op nieuw den beker boordevol in, terwijl hij dien, na hem geledigd te hebben, aan Lumey overreikte.
Ook deze beijverde zich dezelfde hulde aan de zusters te brengen, maar daarmede nog niet tevreden, wilde hij nu de hand van Maaike vatten, zoo het scheen, om daarop een kus te drukken. Snel trok echter deze hare hand terug: niet zoo gemeenzaam heer, zeide zij, hem driest in de oogen ziende.
- Hoe, zijt gij bang voor mij? zeide Lumey niet afgeschrikt, al draag ik een langen baard, schoon kind, heb daarom geen vrees; desniettemin kan ik even goed een jong maagdeke kussen, gelijk het mij nu lust te doen.
En Lumey maakte eene beweging, alsof hij Maaike wilde omarmen.
Met waardigheid stond echter Maaike op:
- Heer Treslong, zeide zij, hebt gij mij hier gebragt om ten spot en ter wille
| |
| |
te zijn van deze heeren? Geleid mij, als ik u bidden mag, met mijne zuster van hier, het voegt ons niet, langer in het gezelschap van zulke mannen te toeven, voegde zij er op strengen toon bij.
- Bedaart, bedaart, mijne lieven, zeide Treslong, tot de zusters, die reeds waren opgestaan om zich te verwijderen, de heer Lumey heeft gewis niets kwaads in den zin.
- Toeft nog een wijl, schoone juffers, zeide dringend Entens tusschen beide komend, ontrieft ons toch niet van uw minnelijk gezelschap. Heer Lumey, sprak hij zachtkens tot dezen, wat ik u bidden mag, moei haar niet langer: frolycke mit eeren, dat is mijn devies.
- En wie zegt u, dat ik zulks niet ben, heer! Kan ik het helpen, dat deze juffer zoo bloode is, antwoordde op eenigzins toornigen toon Lumey.
Entens wilde hierop antwoorden, maar welligt ter goeder ure kwam Daamke binnen en fluisterde zijnen heer iets in het oor.
- Spreek, Daamke, wat hebt gij te zeggen? vroeg deze.
- Ik wenschte mijnen meester wel alleen te spreken, antwoordde Daamke.
- Alleen, hernam deze, spreek uit, wat gij te zeggen hebt; ik heb geene geheimen voor deze heeren, die mijne vrienden zijn, hernam stoutweg Entens.
- Nu dan zal ik spreken, heer, antwoordde op bedeesden toon de knaap. Zoo als gij weet heer, begon hij, ben ik zoo even uitgegaan, om jufvrouw Tetta aan de havenkant een luchtje te laten scheppen; wij hadden onze wandeling reeds afgelegd en waren de Zuidpoort genaderd, toen op eens ons twee kerels achterop kwamen. Terwijl de een mij aangreep, vatte de ander ijlings de juffer bij de hand en snelde, zonder veel marren, met haar weg, en toen ik mij wilde verdedigen, wierp de man, die mij vasthield, mij met eenen geduchten slag op den grond. Als ik besuisd door den val een poos later weder opstond, waren noch de juffer noch die twee mannen meer te zien. Wel heb ik getracht hen na te sporen en navraag naar hen gedaan; maar het bleek ijdel te zijn, zij waren verdwenen.
- Wat zegt gij daar! zeide Entens, die naauwelijks zijne ooren konde gelooven.
- 't Is de zuivere waarheid heer, verzekerde Daamke.
- Uwe gevangene heeft zich vrijgemaakt, heer, zeide Brederode.
- 't Vogeltje is der kevie ontvlogen, lachten de anderen.
- Ha, gij vrome gastheer! zij is u al te slim af geweest!
Entens nog meer getergd door de spotternijen zijner gasten en even als zij door den wijn verhit, ontstak in hevigen toorn.
- Ellendeling, sprak hij, terwijl hij opsprong en met opgeheven vuist Daamke te lijf wilde: daarvoor zult gij mij boeten.
- Genade, genade, heer! sprak deze sidderend.
- Deer hem niet; het is immers zijne schuld niet, sprak Treslong, tusschen beide tredend en Entens bezadigend.
- Heb deernis met den kleinen knaap, heer, smeekten Aachje en Maaike.
- Ontsteek zoo niet in arren moede, heer, hernam Treslong, stoor toch niet het genoegen van uwen disch en de vreugde uwer gasten; laat ons weder aan gaan zitten en nog eens lustig drinken.
Entens liet zich overhalen en terwijl hij den knaap toeduwde: scheer u weg, ik zal u wel nader spreken, zeide hij tot de overige gasten, weder een blij gelaat aannemend.
- De zaak is, wèl bedacht, ook niet
| |
| |
waard, dat ik ze mij aantrek. Ik was dan ook meer toornig op dien knaap, dien ik van ontrouw verdacht, dan wel om haar verlies. En daarom laat ons weder vrolijk wezen!
Maar de vrolijkheid heerschte op dien avond niet meer zoo ongedwongen als te voren; want er was nu eene spanning ontstaan, die maar niet wilde wijken. Spoedig werd dan ook een beker tot afscheid gedronken en gingen de gasten uit een.
- Daamke, zeide Entens op bedaarden toon, toen hij met den knaap, die van angst schier niet op dorst te blikken, zich alleen bevond, zeg mij eens, hoe zagen die twee er uit, die u Tetta afhandig maakten?
- Het was vrij duister, heer, ik kon ze niet goed onderscheiden, antwoordde deze snel, maar naar het mij voorkwam was de man, die mij aangreep, een stevige en gezette kerel, ten minste hij had een krachtigen arm; dat voelde ik wel en ik voel het nog.
- Dat wil niets zeggen: gij hadt voor uwe lompheid wel driemaal zooveel verdiend. Maar de ander?
- 't Was voor zooveel ik zien kon een flink jonkman, blond van hairen en ietwat bleek van kleur.
- Wie of hij wezen mogt? En Tetta, scheen zij hem te kennen?
- Wel scheen zij zulks; zij gaf een schreeuw van vreugd, toen zij hem zag; zij ging aanstonds van mij af, om naar hem toe te loopen.
- Wie of hij wezen mogt? herhaalde peinzend Entens: 't kan toch die Ocko niet zijn; maar neen, vervolgde hij, dien heb ik te goed getroffen, of 't mogt zijn geest zijn? Ik kan het met mijn verstand niet bevatten; de duivel moge weten, wie hij is.
- Maar, zeide hij een oogenblik later, zich bezinnend, gij hebt toch uwe handen niet in het spel gehad Daamke? en hij zag den knaap scherp in de oogen.
- Bij mijne ziel neen, verdenk mij toch niet, zeide deze onvervaard.
- Gij waart mij altoos zoo goedig jegens haar. Maar wacht u voor schade, vervolgde hij opstaande: ik zal hen ijlings doen opsporen en wee uw gebeente, zoo ik iets kwaads van u ontdek! en dit zeggende verliet hij de kamer.
- Hij kan lang zoeken, zeide Daamke blijde er dus afgekomen te zijn tot zichzelven; zij zullen naar ik gis bereids in veilige haven zijn. Hij zal Tetta wel nooit terug zien!
't Was alsof in dat denkbeeld de knaap zich opgeruimd gevoelde, want hij wreef zich van genoegen de kleine handen.
| |
VIII.
De starren waren naauwelijks aan 's hemels tinnen verflaauwd; de vale dampen van den nacht omhevelden nog het aardrijk en slechts eene enkele streep lichts aan den oostelijken hemel verkondigde het aanbreken van den dageraad, toen reeds boven het eiland Voorne een scheepje, met eenen enkelen mast voorzien, de Maas uitzeilde, om de Noordzee in te stevenen. Het mogt wel eene gewaagde onderneming heeten, om met zulk een zwak hulkje de onstuimige baren van den Oceaan te beploegen; de wind toch woei sterk en het scheepje kon slechts laverende voortzeilen en niet dan langzaam vorderen. Aan het roer was echter een kloek man gezeten, die bestendig een oog in het zeil hield en al naar dat het te pas kwam, het zeildoek deed zwellen
| |
| |
of slap liet hangen en voorts met vaste hand het roer bestierde. Behalve den schipper waren er nog twee personen in de boot gezeten: de een was een jonkman, diep in zijnen mantel gewikkeld, want het was koud en guur op de bolle zee, en met een breedgeranden hoed op zijn blond hoofdhair gedrukt, terwijl de andere eene jonge vrouw was, die eene falie om hare gestalte had geslagen en zich digt tegen den jonkman had gedrongen, als zocht zij bij hem verwarming en tegelijk bescherming. Deze beide zagen elkander met zoo veel teederheid aan, zij waren zoo zeer verdiept in elkanders aanschouwing, dat men niet konde mistasten, zoo men ze voor verloofden of jonggehuwden hield, want al waren de woorden die zij zamen spraken luttel, de innigheid en warmte, waarmede zij elkanders handen drukten en de blikken die zij beurtelings onderling wisselden waren voldoende bewijzen voor hun overstelpend zielsgevoel. Het gelaat der jonge vrouw was bleek en men kon in die matte wezenstrekken de sporen ontdekken van velerlei doorgestaan lijden en rampspoed, maar toch daarover lag een liefelijke tint verspreid, even als soms een roodachtig schijnsel den bedekten hemel kleurt, en bij beurte schitterden hare oogen van tranen van geluk en smartelijk herdenken, terwijl zelfs zoo als de bonte vlinder een kleurlooze roos een blijde glimlach hare verbleekte lippen omspeelde. Er was dan ook een geluk, dat dreigde te verwelken, frisch in haar opgebloeid, er was weder een leven in haar ontwaakt, dat uitgestorven scheen; die heerlijke tempel eener reine ziel, die ondermijnd was geworden, zou nu weder krachtig opgebouwd worden, want - is het wel noodig zulks te zeggen - die vrouw was Tetta, die man was Ocko, haar geliefde, aan wien zij nu hare redding dankte.
- Maar Ocko - zeide Tetta eindelijk - gij zijt mij nog het verhaal schuldig van uw wedervaren sinds den dag onzer scheiding.
- Het is omdat gij het wilt, mijne Tetta, sprak de jongeling, maar waartoe anders herinneringen opgewekt, die voor mij zoo bitter zijn, die mijne drift weder gaande maken en mij aanzetten om aan mijne nimmer sluimerende begeerte te voldoen, om mij te wreken op hem, die u en mij zoo veel lijden heeft berokkend!
- Zeg dat niet, Ocko, hernam Tetta: of is het niet goed het kwade te herdenken, dat God ons heeft toegeschikt, om Hem en zijne Heiligen met des te meer vuur te danken voor de wondervolle uitkomst, en o die gedachten aan wraak, laat ze varen, mijn Ocko, de Heere, geloof mij, zal eens regtvaardiglijk regten over den snooden bewerker van al ons leed: denk slechts, melieve, aan ons toekomstig geluk.
- Het valt eenen vrijgeboren Fries zwaar, Tetta, om zich ongestraft te laten honen en hij heeft zulks gedaan niet slechts in mijnen persoon maar vooral in u, die mijne verloofde zijt.
- Toch, laat die wrake daar! - doe het om mijnentwil, Ocko - het mogt soms op nieuw jammer en wee over ons brengen, zeide Tetta smeekend.
- Hoe zoo meêwarig voor hem, Tetta? hernam Ocko, maar ik vergat, vervolgde hij op bitsen toon, terwijl hij zijne geliefde weifelend aanzag - dat hij eens uw minnaar was!
- Heer, zeide Tetta snel op dat woord, gedenk mij toch daar niet aan! maar 't is waar, vervolgde zij op droevigen toon, ik verdien dat verwijt - ik, die u zulks verheeld heb, was lacy! oorzaak
| |
| |
van uwe smart en moet alleen alle schuld dragen! en zij sprak deze laatste woorden schier weenend uit, terwijl zij treurig voor zich heen zag.
- o Spreek zoo niet, Tetta, hervatte Ocko, toen hij zag, welke uitwerking zijne taal op zijne geliefde had - acht dat harde woord, dat ik uitte, toch niet - wijt het alleen aan mijne drift, niet aan gebrek aan liefde voor u, want die verdient gij in de volste mate en ook om die liefde, die ik voor u omdraag in mijn hart, zie ik af van de wraak, en zal ik slechts leven voor u, Tetta mijne! en hij drukte met innig gevoel de jonge maagd aan zijne borst.
- Dank, dank voor dat woord van vergeving aan de schuldige, stamelde deze in overmaat van geluk.
Er volgde na die uitboezeming weder een poos van stilte, maar toen hernam Ocko.
- En nu Tetta, verneem ook mijne lotwisselingen; gij hebt regt die te weten.
- Gij weet dan, mijne veelgeliefde, dat ik, toen gij uit de kerk te Norden door dien Watergeus werdt weggevoerd, nog eene poging aanwendde ter uwer redding. Ik had u reeds in mijne armen, toen een pistoolschot van dien Entens van Mentheda - en hij sprak diens naam niet zonder huivering uit - mij zoodanig trof, dat ik bloedend ter aarde stortte...
- Ik herinner mij dat oogenblik nog levendig, viel hem Tetta in de rede, doch van toen af verloor ik alle bewustzijn.
- Nu dan Tetta! dat schot was, Gode, zij daarvoor geloofd, niet doodelijk; het trof mij in de heup en door de hulp van eenen bekwamen medicijnmeester, dien uw vader uit Emden tot mij schikte, was ik in eenige weken weder zoo ver, dat ik het krankenleger verlaten kon. Mijne eerste gedachte was nu u te redden, mijne tweede mij te wreken, want al mogt ik, zoo overlegde ik bij mijzelven, u niet aan de klaauwen van dien woestaart ontwringen, zoo bleef het toch mijn geheiligde pligt hem streng te tuchtigen. Ik stevende naar de Engelsche kust om daar de Watergeuzen op te zoeken; zij waren reeds vertrokken en zoo als men zeide naar Holland onder zeil gegaan. Ik begaf mij dus scheep naar Zierikzee, en de brave schipper, die ginds zit en die mij behulpzaam is geweest om u te verlossen, bragt mij in zijne boot naar Maassluis. Van daar wilde ik naar 's Hage gaan en mijn beklag doen bij den Stadhouder, vast besloten niet te rusten, voordat ik u vond en alles in het werk te stellen tot uwe redding. Juist toen wij van Maassluis naar den Briel in de veerschuit zouden overvaren, kwamen de Geuzen opzetten en mogelijk had de veerman, die zekerlijk in gemeenschap stond met de piraten, ons aan hen overgeleverd, zoo wij niet bij hem aangedrongen hadden om ons weder aan wal te zetten. Daar zich echter nu zulk eene schoone gelegenheid opdeed om naar u te vernemen, zoo voer ik 's anderendaags naar den Briel, en wandelende aan de havenkant vroeg ik aan eenen knaap, dien men mij aangewezen had als den bediende van dien Entens....
- O dat was gewis Daamke! zeide verheugd Tetta.
- Ja, ja, zoo heet hij: ik ben aan dien knaap veel verschuldigd: hij was het, die mij gisteren in de gelegenheid stelde u te zien en met mij te voeren...
- Brandend van verlangen mij met hem te meten, wilde ik juist een aanval op hem doen, toen de Spanjaard zich gedwongen zag terug te trekken. Ik vertoefde nog zoo lang mogelijk in de achterhoede, in de hoop mijn gewenscht doel te zullen bereiken; doch eindelijk moest ik mede
| |
| |
de wijk nemen, zoo ik mij niet aan een gewissen dood of vijandschap wilde blootstellen. Gisteren had ik het geluk dien knaap weder aan te treffen: ik beraamde nu met hem het u bekende plan ter uwer ontvoering, en, gij weet, hoe wij met zijne hulp en die van onzen wakkeren schipper er in hebben mogen slagen u uit de magt dier woeste piraten te verlossen.
- O die goede jongen! wat ben ik niet aan hem verpligt! nu begrijp ik, waarom hij zoo bij mij aandrong om toch met hem naar den havenkant te gaan, hetgeen ik eerst volstandig weigerde! Die wandeling kon wel eens goed voor mij uitkomen, zeide mij de knaap op geheimzinnigen toon, en daarop dreef mij eene onverklaarbare nieuwsgierigheid om aan zijn verlangen toe te geven.
- Dat die knaap goed voor u was, Tetta, bleek mij uit alles; hij begeerde voor hetgeen hij ten uwen gevalle deed niet het minste loon.
- Moge de Heere hem dan loonen en zijne ziel zuiver bewaren voor de besmetting dier goddelooze mannen, waaronder hij lacy! verkeert, zeide op vromen toon Tetta.
- Dat wensch ik met u, Tetta mijne, hernam Ocko, verneem nu verder hoe het mij ging. De eerste maal, dat ik den knaap ontmoette, werden wij in ons gesprek gestoord, en in mijne verwachting u door zijn toedoen te bevrijden te leur gesteld, was ik op een ander middel bedacht, hetgeen te gelijk dienstig kon zijn om aan mijne heftige begeerte naar wraak te voldoen. Ik vernam namelijk, dat de Spanjaarden in aantogt waren naar den Briel om de stad op de Geuzen te hernemen; met verlof van den graaf van Bossu, voegde ik mij bij hen; ik bevond mij op den dag, dat die deerlijke mislukte aanslag plaats had bij eene bende, die op de Zuidpoort aantrok. Tot mijne vreugde mogt ik onder de rebellen, die ons daar staande hielden, mijnen doodvijand Entens van Mentheda opmerken.
- Hoe wonderbaar zijn toch de wegen van God, hernam Tetta, dat gij in dit vreemde land dien man en ik dien Daamke mogt vinden. Waarlijk, Ocko mijne, wij mogen niet ophouden Hem en de Heilige Moeder Gods daarvoor te loven en te danken! Wanneer wij eens gelukkig van onze reize te huize zullen zijn, dan zullen wij ter harer eere zeven waskaarsen dag en nacht doen branden op haar altaar.
- Dat zullen wij! sprak Ocko - want voorwaar, onzer beider lotgevallen zijn zonderling geweest.
Het scheepje zeilde inmiddels met voorspoedige vaart voort; hij, die het gezien had, dus bij wijlen laverend tegen stroom en wind, met dien kloeken schipper aan het roer en die twee minnenden daarin gezeten, zou daarin voorzeker een treffend beeld opgemerkt hebben van het huwelijksgeluk, dat die beide verloofden wachtte. Behouden liet het tegen den avond het anker vallen in de haven van Zierikzee. In deze stad zouden Ocko en Tetta vertoeven totdat zich eene gunstige gelegenheid zou opdoen om naar hun vaderland terug te keeren.
| |
IX.
Entens van Mentheda bevond zich alleen in zijne woning in den Briel. Alleen te zijn was voor hem op zich zelf reeds eene straf. In het dagelijksch verkeer met ruwe gasten of blijgeestige vrienden, zou men hem op den eersten opslag ziende zeggen, dat alle gevoel hem vreemd was en hij noch berouw noch nawee kende:
| |
| |
zoo ongedwongen vrolijk, zoo luidruchtig zelfs was hij steeds! Dat hij immer in zulk eene opgewekte gemoedsgesteldheid verkeerde, kwam geenszins daaruit voort, dat hij de kunst verstond om te midden van hartzeer of wroeging zijne lippen naar welgevallen tot eenen lach van blijheid te plooijen, maar meer, omdat hij aan dat onbezorgd en woelig leven zoo zeer gewoon was geraakt, dat het als ware het zijne tweede natuur was geworden. Alle betere indrukken, die hij in het eene oogenblik ontving, alle edeler gewaarwordingen, die in de uren der eenzaamheid diep uit de bron van zijn hart opwelden, verdwenen in het andere oogenblik, als hij zich in het gezelschap van woeste makkers bevond: de nevelen, die zoo even zijn gemoed verduisterden, trokken straks op, gelijk de vale dampen van den nacht voor den gloed der morgenzon: zoo er nog iets op den bodem van zijn hart overbleef, hij zocht het aanstonds weg te vagen door in den wijn heulsap te zoeken voor de knagingen van zijn geweten. Want dat geweten ontwaakte soms met kracht en wel het meest, wanneer hij alleen was. Dan gedacht hij de uitspattingen van zijn vroeger leven, dan besefte hij levendig, hoe hij zijn eigen geluk en tegelijk dat van zoovele anderen had verwoest: voor zijne ontstelde verbeelding rezen straks de schimmen op van zoovele onschuldigen, van wier dood hij oorzaak was geweest, in het volle bewustzijn zijner schuld gruwde hij voor zichzelven als voor eenen van God gevloekten moordenaar, en was het hem, als zag hij duidelijk het Kaïnsteeken op zijn voorhoofd gegrift. Waar troost gezocht? staarde hij achterwaarts, dan overzag hij de baan der ondeugd door hem afgelegd, staarde hij voorwaarts, dan gaapte voor zijne voeten een ontzaggelijke afgrond. Een poos had hij zich gevleid met eene betere toekomst; in Tetta's armen hoopte hij zijne verstoorde gemoedsrust te zullen hervinden en een beter mensch te worden. Die hoop, ofschoon te leur gesteld, was echter op nieuw aangewakkerd, toen de Briel
was genomen, en hij zich een eigen huis had gewonnen. Daar bragt men hem de tijding, dat Tetta was ontvlugt!
Mistroostig zat nu de Geuzenhoofdman neder in zijnen leuningstoel: naast hem op de tafel stond eene wijnkruik, maar hij stak er zijne hand niet naar uit; het walgde hem in den wijn zijn troost te zoeken; hij was zoo neerslagtig en moedeloos als hij zelden was!
- Ik moest toch zoo niet wezen, zeide hij met een zucht tot zichzelven, het was immers maar een luchtkasteel, dat ik opgebouwd had en dat is nu in duigen gevallen! Wie zegt ook, of zij er ooit in toegestemd zou hebben mijne vrouw te worden? Zij was immers afkeerig van mij? Hoe blijde is zij welligt nu uit mijne magt ontkomen te zijn? Maar nog blijft het mij een raadsel, wie haar gered heeft! Ik hoop, dat mijn broeder, aan wien ik om kondschap schreef, het mij zal oplossen! Op hem wil ik mij wreken, vervolgde hij wrevelig: zijne schuld is het, dat ik nu zoo droefgeestig ben! Zoo het echter eens die Ocko ware....
Een hevig kloppen aan de voordeur stoorde Entens in zijne alleenspraak en straks trad Lumey met haastigen tred, en zoo het scheen eenigzins onthutst, de kamer binnen:
- Ha, mijn brave luitenant, riep hij uit, zoodra hij Entens zag, ik ben blijde u te huis te vinden; ik moet u noodzakelijk spreken.
- Mijn God! vroeg Entens half verschrikt, wat is er toch gaande?
- Ja, ja, hernam Lumey driftig, het
| |
| |
is God geklaagd en hemeltergend dus belasterd en geschonden te worden.
- Maar verklaar mij toch wat er aan schort? zeide nog meer nieuwsgierig geworden Entens.
- Ik zal u zeggen wat het is. Gij weet dat wij op Paaschmaandag bij u aten in gezelschap van Aachje en Maaike, dochters van den verstorven Schepen Heermans: wij lieten ons uwen wijn goed smaken, en ik ontken niet een weinig beschonken te zijn geweest. Dat was welligt de reden dat ik uit kortswijl Maaike eens wilde kussen, maar overigens heb ik haar, voor zoo veel ik weet, niet gedeerd, en haar ook naderhand, toen ik haar weder aan uwen disch ontmoette, met die onderscheiding behandeld, waarop eene eerbare burgerdochter regt heeft. Mij dunkt, ik spreek de waarheid: is zulks niet aldus, heer Entens?
- Ja, zeide deze: ik kan het getuigen!
- Welnu, thans loopt het gerucht in de stad, dat ik haar geweld heb willen aandoen, en ik haar niet als een hoffelijk man, maar als een ruw soldaat heb behandeld. Gewis heeft de kwade tong van die Maaike dat gerucht verspreid, en ben ik daardoor in eenen slechten naam geraakt.
- Wat is daaraan te doen? hernam Entens, stoor u toch niet aan die praatjes, zij zullen wel van zelve versterven: ik en uwe vrienden weten het immers wel beter.
- Zou ik mij daaraan niet storen, en voor het oog van het volk doorgaan als een ongemanierd edelman? Neen, dat gaat niet aan, heer! Ik zal u zeggen wat mijn plan is; ik zal de beide zusters, hare dienstmaagden, en zoo noodig ook u heer en uwe gasten voor Schepenen der stad dagvaarden, die allen onder eede verklaringen van het gebeurde laten afleggen, en daarna purgatie van mijne geschondene eer verzoeken. Wat dunkt u daarvan, heer?
- Wat mij daarvan dunkt: ik blijf bij mijne meening, dat het beter is niet aan de zaak te tornen; want zoo gij om dit nietswaardig geval te veel water vuil maakt, zal het nog veel meer opspraak geven dan te voren.
- Een nietswaardig geval! Hoe kunt gij het zeggen, heer? of kent gij mij niet genoeg, dat gij niet weet hoezeer ik op mijne eer sta? En zoo ik uwen raad volg en niets aan de zaak doe, dan zal de graaf van der Marck, heer van Lumey, door een iegelijk worden aangezien als een vrouwenschender, en zal elk eerlijk maagdeke zijnen omgeng mijden!
- Volg dan uwen zin, heer! gaf kortaf Entens ten antwoord.
- Dat zal ik, en gij zult zien, ik zal die lasteraars den mond snoeren: de afstammeling van het in den lande beroemde geslacht der Wassenaren, de toekomstige Stadhouder van Holland, zeide Lumey met zelfverheffing, moet een onbevlekten naam blijven behouden.
En hierop nam hij afscheid van Entens en begaf zich ijlings van daar.
- o Gij kleingeestig man, zeide Entens weder aan zichzelven overgelaten. Gij hecht aan eene nietswaardige zaak, terwijl gij niets geeft om al het kwaad, dat gij bedreven, al het bloed dat gij gestort hebt!
En waarlijk die opmerking was juist. Vreemder tegenstrijdigheid in karakter, zonderlinger mengsel van zedelijke en onzedelijke begrippen, mogt er wel schaars te vinden zijn, dan in dien woesten Lumey, die roof, brand en moord voor dagelijksch spel rekenende, teeder was, waar het vrouwelijke eer gold!
Hij hield evenwel woord: want in de Verlijdboeken van den Briel op 5 en 27
| |
| |
Augustus 1572 lezen wij, dat Lumey de zusters benevens hare twee dienstmaagden voor Schepenen der stad gedagvaard hebbende van de laatste de verklaring inwon, onder anderen inhoudende: dat Mayken nooyt kwaad van hem en sprak, maar altijd bly en vrolyk van hem scheydde; en dat hy haar nooyt handt off vinger, met gewelt, hadt aangeraakt; en men van hem niets anders wist, gehoord of gezien hadt, dan van een Heer met eeren.
Lumey was naauwelijks vertrokken, of Daamke trad binnen en overhandigde zijnen meester eenen brief.
- Van mijnen broeder, zeide deze het handschrift ziende, en dien snel openbrekende doorliep hij driftig de daarin vervatte regelen.
- Ha, riep hij, mijn vermoeden heeft zich bevestigd. Tetta, die behouden te Emden is aangekomen, is gered geworden door dien Ocko: hij zal haar huwen... Die ellendeling! ging hij voort terwijl hij den brief nederlegde... hij heeft mij dan Tetta ontroofd om haar voor eeuwig te bezitten... dus heb ik hem niet doodelijk getroffen... maar, hernam hij na een poos zwijgens: is het zoo niet beter? zij is wis met hem gelukkig en mijn geweten is nu ten minste vrij van eenen moord, die niet alleen hoogst onbillijk was, maar waarvan de herinnering mij onophoudelijk zou kwellen.. Ik ben nu gedoemd alleen mijn levenspad te bewandelen... Geen nood! ik zal den eindpaal daarvan wel spoedig bereiken... Ik zal ten minste niet ophouden te strijden voor de zaak van het gezuiverd geloof en de vrijheid... mogelijk worden mijne goede werken nog eenmaal in rekening gebragt tegen het kwaad dat ik beging! o God! besloot hij smeekend, wees Gij mijner genadig op den dag des oordeels!
Welligt vond Entens in die gedachte troost en opbeuring, want kalmer keerde hij tot zijne gewone bezigheden terug.
| |
X.
O die beslommeringen en zorgen, die mijn ambt mij schaft! riep de oude Drost van Emden uit, terwijl hij in het spreek-vertrek zijner woning in de stad in zijnen leuningstoel was nedergezeten voor eene breede tafel, met zwaarlijvige boekdeelen, manuscripten en papieren als overladen.
De klagt van den Drost was niet ongegrond; den geheelen dag over tot den avond, dat het nu was, had men hem onophoudelijk lastig gevallen en gemoeid, dan eens met boodschappen van den Graaf, dan weder met stukken tot omslagtige regtszaken behoorende, dan weder om den raad van eenen man zoo rijk in ondervinding als hij was in te winnen. Uit dit alles bleek welk een gewigtig ambtenaar hij was, maar geen wonder ook, dat onder zoo vele moeiten en zorgen zijn hair vroegtijdig vergrijsd, zijn voorhoofd met diepe rimpelen was doorploegd, en hij over het geheel een zoo duister en onvriendelijk voorkomen had.
- En dat mij zelfs de tijd niet overblijft, om aan mijne eigene zaken te peizen, ging hij op mistroostigen toon voort, terwijl hij voor een wijl de pen nederlegde en zijn hoofd in zijne hand liet rusten. - En mijn kind, mijne Tetta, lacy, ik hoor niets van haar! en toch, sprak hij driftiger, ik heb naar Engeland, Frankrijk en Holland geschreven en uit naam van den graaf voldoening - straf geeischt; maar men antwoordt mij zelfs niet! Merkt men dan de zaak voor zoo niets beduidend aan? Beseft men dan niet, dat
| |
| |
niet slechts Emdens Drost, maar ook de Graaf van Oost-Friesland door die schendige daad gehoond, dat bovenal de vader is beleedigd geworden! maar neen, juist dit beseft men niet! - men doorgrondt niet het gevoel van eenen vader, dus beroofd van zijn kind, dus onzeker van haar lot! o mogt u nimmer overkomen, wat mij treft, gij grooten en magtigen der aarde! zeide hij met een zucht, terwijl hij zich achterover liet vallen in zijnen stoel. - Maar, hernam hij, mogelijk wreekt zich Ocko op den schender van de eer van mijn kind - doch ook van hem verneem ik taal noch teeken! o Kon ik, vervolgde hij met jeugdige drift, zelf ijlen om mijne dochter te zoeken en mij wreken op dien ellendigen Entens van Mentheda! nu helaas! bindt mij mijn ambt! en hij vatte de pen weder op, zich op nieuw ijverig aan het werk zettende.
De deur van het vertrek ging open; de Drost zag niet op: al weder een lastig bezoeken, dacht hij.
- Mijn vader! sprak ontroerd eene zachte stem.
Hevig ontstelde de Drost toen hij deze vernam, zoo hevig, dat het was, als bereikte zijn oor eene stem uit het graf.
- Jezus Maria! zijt gij daar Tetta, riep hij uit, toen hij op eens zijne dochter, die gevolgd door Ocko zachtkens het vertrek was binnengetreden, voor zich zag.
- Mijne dochter, mijne verloren dochter! riep hij stamelend uit en drukte vol vervoering zijn kind, dat zich ijlings in zijne armen had geworpen aan zijne borst. Tranen van vreugde en ontroering stroomden den ouden man langs de stramme wangen.
Er was nog eene wijle tijds noodig, voordat de vader volledig tot bezinning; de dochter tot zichzelve gekomen was; want hij staarde haar zoo ongeloovig aan, als waande hij een geest voor zich te zien terwijl hij slechts onzamenhangende woorden uitte. De eenige aanschouwer van dit tooneel, Ocko Hamminga, was diep getroffen en gevoelde zich onbeschrijfelijk gelukkig bij de vadervreugde, die hij den ouden man had bereid.
Eerst later volgde een uitvoerig verhaal van Tetta's lotgevallen en van hare redding door haren geliefde.
- Mijne kinderen, sprak ernstig de Drost, toen dit ten einde was. Erkent hierin den vinger Gods! Moge Hij u beiden voortaan Zijnen ruimsten zegen geven! Wat Hij zoo wondervol vereenigd heeft, zal Hij gewis niet weder scheiden!
En inderdaad eenige weken later had in de woning van den ouden Drost in huiselijke stilte de te voren wreed gestoorde huwelijksplegtigheid plaats.
- Benaauwt u ook weder eenig angstig voorgevoel, mijne Tetta? vroeg Ocko glimlagchend op den morgen van dien dag.
- Hoe zou zulks kunnen wezen, nu ik mij veilig bevind bij mijnen heer en redder! was het antwoord van deze. Doch kunt gij het mij vergeven, voegde zij er bij, haren verloofde teeder aanziende, dat ik u toen niet de waarheid zeide?
- Spreek van geene vergeving, Tetta, hernam Ocko; ik wist immers wel, dat de bange droom een goed einde zoude hebben; de dag van heden, melieve, bewijst zulks.
| |
XI.
Acht jaren waren er sedert verloopen. Entens van Mentheda was wel ouder in jaren, maar niet rijper in levenswijsheid geworden. Met afwisselend geluk had hij de woelige krijgsmansbaan verder doorloopen; Dordrecht werd door hem genomen, maar zijn roekelooze moed was schuld, dat de aanslagen op Goes en
| |
| |
Haarlem mislukten. Met Lumey trof hem in Delft eene smadelijke gevangenis. Door voorspraak van Oranje ontslagen was hij sinds dien tijd (1575) meestal werkzaam in Friesland tot bevrijding van dat gewest van het Spaansche juk, en nam hij vervolgens deel aan de twisten tusschen de Groningers en Ommelanders, kiezende hij de partij van de laatsten. Gevangen genomen, bleef hij een jaar lang in de magt van zijne bittere vijanden, de Groningers. Naauwelijks ontslagen belegerde hij met zijne landgenooten, de Ommelanders, Groningen, dat door den afval van Rennenberg weder onder den koning van Spanje was gekomen. Hij wordt beschuldigd dien oorlog meest tot eigen voordeel, en niet tot heil van den Staat te hebben gevoerd. Zooveel is zeker dat zijn bandeloos krijgsvolk zich onophoudelijk aan plundering ter zee en te land schuldig maakte, terwijl ook door zijne dwaasheid het beleg werd vertraagd, ten gevolge waarvan graaf Willem Lodewijk van Nassau, Graaf Philips van Hohenlo en de overste IJsselstein met hunne benden tot versterking der belegeraars werden gezonden. Dit griefde zijnen trots: hij kon het niet verkroppen dat Groningen, welke stad in Entens haren doodvijand ziende moedig volhardde, niet voor hem alleen wilde bukken! In zijnen hoogmoed had hij zich reeds Heer van Groningen en de Ommelanden gedroomd, terwijl hij als een andere Viking over de zee dacht te zullen heerschen. Zijne uitspattingen, zijne woede tegen de weerelooze Groningsche uitgewekenen kenden geene palen! Zijn overmoed had echter het toppunt bereikt, en bewerkte straks zijnen ondergang.
Met de graven van Nassau en Hohenlo op den 27 Mei 1580 te Rolde aan tafel gezeten, stond hij verhit van den wijn van den disch op, steeg te paard en reed naar het leger te Groningen zich beroemende, dat hij iets uit zoude voeren, hetgeen van hem zou doen spreken. De hoplieden van het leger aantreffende, terwijl zij over eenen aanslag op de stad raadpleegden, schold hij die voor jongens hen ophitsende om hem te volgen; hij zou het Schuitendiep of de Voorstad afloopen. Hij vliegt vooruit, zooals zijne vijanden beweren, in stede van een rondas met het deksel van eene karnton gewapend tot bespotting van de blooheid der zijnen. Door sommigen der hoplieden gevolgd, verovert hij de loopschans; men betoogt hem de onmogelijkheid van het Schuitendiep in te nemen: Entens luistert echter naar geen reden en terwijl hij achter de schietgaten der loopschans blijft staan, uitziende naar het schermutselen, treft hem een kogel uit een vuurroer dwars voor het hoofd en doet hem zielloos ter aarde storten. Het lijk van Entens van Mentheda werd te Middelstum, zijne geboorteplaats, bijgezet in den grafkelder zijner voorvaderen. Zijn dood strekte weinigen tot droefheid, velen tot vreugde; want de Geuzenhoofdman had vooral in de laatste jaren zijns levens zich meer vijanden dan vrienden gemaakt, en deze lieten zelfs zijne nagedachtenis niet met rust De geschiedschrijvers van zijnen tijd hebben hem meest allen met zwarte kleuren afgeschilderd; zij moeten echter hulde doen aan zijne dapperheid als krijgsman. Hoe zijn bijzonder levensgedrag ook moge geweest zijn, een regtvaardig nageslacht, dat met meer onpartijdigheid oordeelt dan de tijdgenoot, zal hem immer rangschikken onder die mannen, die terwijl zij met onbezweken moed hebben gekampt voor Godsdienst en vaderland, eenen hechten grondslag hebben gelegd voor Nederlands onafhankelijkheid.
|
|