Da Costa in een der talrijke departementen spreken, en zich daardoor aan de Maatschappij op nieuw aansluiten: dit is zeer verblijdend. Op den voorgrond staat, dat zeker geen der bestuurders van het talrijke departement, die als mannen van smaak en letteren niet onbekend kunnen zijn met de zeer bekende en geprononceerde anti-Maatschappelijke strekking des heeren Da Costa, hem zullen gedrongen of gelokt hebben, of met geweldige drangredenen overgehaald, om, altoos tegen zijne beginselen en tegen zijne overtuiging, te midden eener verwerpelijke Maatschappij op te treden. Zij zouden daardoor aan hunne bijzondere betrekking als voorstanders en bestuurders der afdeeling, aan hunne tijdelijke zorg toevertrouwd, zeer weinig eer bewezen hebben. Veeleer zal de heer Da Costa vermeend hebben, dat, welligt door den loop der omstandigheden, de maatschappij almede hare liberale, ongereformeerde beginselen heeft verzaakt of getemperd, en hij zich dus, zonder bedroevende inconsequentie in zijne eigene alom verkondigde beginselen, daar weder kan aansluiten; want hier bestaat een alternatief, òf de Maatschappij, de dikwerf door den heer Da Costa gehoonde, is tot den heer Da Costa genaderd, òf de heer Da Costa begrijpt thans, dat hijzelf, door de verloochening zijner anti-Nut-Maatschappelijke principes, tot haar kan en mag toetreden, en zich aanbieden, of zich laten uitnoodigen, om te midden van leden eener kleurlooze, zeer liberale, niet Gereformeerde vergadering, het woord te voeren. In allen gevalle is het merkwaardig, dat ook één dergenen, die zoo al niet voor de eerste, dan toch voor de tweede maal het welbekende zevental hielpen voltallig maken, zich schaart aan de zijde van die sprekers, welke, zooals men wel weet, in eenen zeer vrijzinnigen, volstrekt anti-septemviralen geest, gewoon zijn te spreken.
Het ligt in de strekking van de Maatschappij, dat zij zeer verdraagzaam en zachtmoedig is, en ook hare vijanden lief heeft, en gaarne vergeeft, waar men haar met openbare of bedekte wapenen aantast. Eigenlijk vreest de Maatschappij de uitvallen van hare bestrijders niet, maar zij verlangt ook hunne hulp evenmin, en zoude zich schamen, daarom te bedelen, vooral binnen Amsterdam. 't Kan zijn dat alleen de groote nood, om voor dit winter-saizoen voorlezers te vinden, de bestuurders van het Eerste departement gedrongen heeft, om, ten einde raad zijnde, den gewaagden en zeer ongewonen stap te doen, om zelfs den heer Da Costa uit te noodigen; welligt dat wederom de heer Da Costa, uit mededoogen en in het harte getast, niet heeft kunnen weigeren, tegenover zijne beginselen, om ook in het Nut te spreken.
Andere beweegredenen, die den zeer begaafden spreker daartoe zouden bewogen kunnen hebben, behooren tot het gebied der ondenkbare zaken; want dat deze heer op de eene of andere wijze, b.v. door de leden van het Nut een genoegen te doen, eenigen bedenkelijken invloed op de Maatschappij zoude willen trachten uit te oefenen of te verkrijgen, of zich, van lieverlede, als man des volks, als vriend eener (nog niet geheel gereformeerde) verlichting, door hem zeer streng en geweldig afgekeurd, zoude wenschen te doen kennen, om eens later steun bij volks-stemmingen te vinden: zulke vooronderstellingen moeten wij met eene zekere verontwaardiging ter zijde werpen. Hoe dit zij, én het bestuur des Eersten Departements, én de heer Da Costa - wiens zienswijze misschien nu en dan almede aan eenige verandering en wij-