| |
| |
| |
Een bezoek in de nieuwe cellulaire gevangenis te Amsterdam.
Per chance in such a cell we suffer more
Than the wreck'd sailor on his desert shore;
The world is all before him - mine is here.
byron, Lament of Tasso.
Op een der eerste schoone Octoberdagen zoudet gij ons op weg gezien hebben, niet naar de allezins belangrijke tentoonstelling, of naar een der merkwaardigheden onzer hoofdstad, want voor deze maal was het doel van den kleinen togt ernstig en niet bijzonder opwekkend. Onze vriend, de gepensioneerde kapitein X., die zich met zijn gezin aan ons aansloot, moest, bij zijn kortstondig verblijf binnen de (zoogenaamde) muren van Amsterdam, de nieuwe gevangenis zien; wij hadden zelfs kinderen in ons gezelschap; de kleine, levendige Frits, die naauwelijks acht jaren telde, wilde mede. Inderdaad! om eene nieuw gebouwde gevangenis, bovenal eene cellulaire, te bezigtigen, moet ge niet alleen gaan; de indruk is reeds droevig genoeg; ge moogt wel eenige afleiding zoeken om tusschen de menschenbedwingende muren niet al te somber gestemd te worden. Er ligt eene, voor ons ten minste onbeschrijfelijke, gewaarwording, in het beschouwen eener gevangenis; iets dat beklemt en het hart benaauwt, als men den ingang bereikt van een gebouw, dat geheel en afzonderlijk, met al de mogelijk denkbare voorzorgen en architectonische middelen is opgetrokken, niet, om menschen gelukkig te maken, of om ze te verzorgen, te ontspannen, of om hen optekweeken, maar bepaald en eeniglijk en expresselijk om hen optesluiten, hunne vrijheid te ontnemen, en gelijk wilde, gevaarlijke, verscheurende dieren, in hokken of cellen te bewaren, en zoo weerloos te maken, zoo zelfs, dat men geheel vergeet, dat zij nog op aarde bestaan.
Is eene gevangenis niet een groot graf, in kelders boven den grond afgedeeld, niet voor de dooden, maar voor de levenden? Wij waren tot den ingang genaderd, allen, de oude eerwaardige krijgsman mede, ernstig gestemd, alsof wij eene kerk zouden binnengaan. Frits lachte en huppelde niet, zoo als gewoonlijk, maar keek links en regts naar de hooge muren, en greep zijne moeder telkens bij de hand. Wij willen hier geen breedvoerig vertoog laten volgen over het nut, de betamelijkheid, de Christelijke gepastheid der gevangenissen, bijzonderlijk der cellulaire. De negentiende eeuw, die als philanthropisch bij uitnemendheid in de rij der zestig eeuwen optreedt, en alles humaniseert wat er te humaniseren is, blijve ook hier in hare eer; reeds het woordje cel - bij eene gevangenis gevoegd, - heeft iets dat ons eenigzins verzoent met de opsluiting van onze waarde natuurgenooten; monniken, nonnen, bijen en gevangenen hebben hunne cellen; niet meer, zoo als van ouds, de onderaardsche dompige, vunzige holen en krochten, zonder licht, zonder lucht, waar de ratten en muizen het contubernium met den gekerkerde - altijd een schepsel Gods - deelden; waar de zware ketenen rammelden, waar men den armen boeteling nog, veiligheidshalve, vastbond en boeide, hoewel de dikke muren en de ijzeren staven hem
| |
| |
het wegloopen, ja schier het loopen, voor altijd verboden. Neen, de Genius dezer eeuw, de philanthropische, vermenschelijkt, humaniseert alles; hij vlecht alom bloemen door het leven - de kerkhoven en de gevangenissen dragen het kleed der vertroosting; men maakt het rouwzwart des levens, zoowel hier als daar, tot donker- donker-groen, om nog eenigzins de kleur der hoop te behouden. Zoo veel is zeker, dat wij allen, toen de gids ons binnen de huiveringverwekkende woning onzer, door schuld en misdaad nedergedrukte, tijdgenooten voerde, dezelfde gedachte hadden, deze: het is toch jammerlijk, dat de menschen voor menschen juist ook zulke groote, kostbare gebouwen moeten oprigten, en wij stellers van dit stukje voor ons dachten mede aan al de Opcenten, die door duizenden, zoo gereedelijk, zoo getrouwelijk waren afgestaan, en nu, tot zware, hooge, koude muren herschapen, ons als tegengrimden. Er is in deze groote, nog ledige, ruime woning iets, dat ons zoo koud, zoo kil maakt, zoo onnatuurlijk huiverig, dat wij op natuur- en zielkundige gronden eenparig besloten en vaststelden: dat deze koude eenig uit het hart, uit ons gevoel moest ontstaan, en niet door den dampkring, want het was immers een zoele, schoone najaarsdag?
Onze kundige krijgsman onderzocht met geoefende hand en geoefend oog de muren, den grond, en berekende de hoogte des ringmuurs; verzekerde ons dat er voor den gevangene zoo goed als mogelijk gezorgd was, dus wilde hij zeggen dat deze volstrekt niet konde ontsnappen. - O menschelijke kunst! waarheen heeft men u niet moeten geleiden! waartoe zijt gij gebezigd geworden! Als wij bedenken, dat dezelfde handen aan dezelfde ligchamen, hier schouwburgzalen, daar kruidmagazijnen, hier Odeon's, Frascati's, Salon's, daar kerkers en cellulaire gevangenissen bouwen, dan gevoelen wij het verschil dieper dan woorden dit kunnen uitspreken, en strijken zwijgend met de hand over het voorhoofd. Gij zult het ons niet ten kwade duiden, als wij even stilstaan, en niet dadelijk besluiten kunnen om één van die kleine, witte, vreesselijk-eenvoudige cellen binnen te gaan, die, drie verdiepingen hoog, reeds op den bleeken, stillen, treurigen bewoner schijnen te wachten. Wij staan verwonderd over de schoone orde, hier in acht genomen, over het woekeren, hier niet met geld, maar met plaatsenruimte, over die stevige, slanke, ijzeren bruggen, waarmede de binnenmuren aan elkaâr verbonden zijn, over die zelfs smaakvolle ijzeren trappen. De kleine Frits begon te vergeten, dat hij in eene gevangenis was, en snelde de gaanderijen op en neêr. Het was voor hem eene speelplaats, waar eens de diepe ernst der schuld, de doodsche stilte der veroordeeling, oppermagtig zullen heerschen. - De ware voorstelling van het leven der gevangenen in de afzonderlijke cel, is, dit sta op den voorgrond, eene volstrekte onmogelijkheid, - of denkt ge welligt waar gij met uw gezelschap, vier, zes of acht te zamen, die kleine, witte kamers opvult, de deur wijd open blijft, en de leidsman u met eene eigenaardige bespraaktheid alles verklaart, denkt ge alzoo eenige ware voorstelling van het hooggeroemde cellulaire leven te verkrijgen? Neen,
vriend! blijf maar eens vijf of tien minuten alleen daarbinnen, verzoek den gids dat hij - alles pro formâ - u even daar opsluite, dat de uwen, met wie ge zoo even in druk en levendig gesprek stondt te praten, zich verwijderen, dat men gedurende dien korten tijd even om u heen zwijge, en ik vermoed, ge zult eenigzins bleek, met
| |
| |
een betrokken gelaat, weder naar buiten treden, u eens afschudden, alsof gij die eenzaamheid daar achter u liet, in dat vreesselijke, onvergetelijke, witte vertrek, - wit!! 't is immers de kleur van al wat koud en dood is, sneeuw en lijken! de witte roos is immers rouw, en toch, zonderling spel der fantazy! wederom de zinnebeeldige kleur der onschuld; maar hier is alles zoo stil, zoo ijzingwekkend, zoo zielaangrijpend wit, en echter wij zouden ons ergeren, en ons schier boos maken, wanneer men hier eene bonte of geschilderde ruit had durven aanbrengen, wanneer men hier zelfs met de kleuren den armen gevangene had willen - bespotten. - Wilt ge de gestrengheid van het regt, onaangezien het altijd dreigende zwaard van Themis, toch lief krijgen, gij zult u verheugen dat de menschenliefde, tot in de geringste bijzonderheden, voor de gezondheid der eenzame celbewoners heeft gezorgd. Voor versche en warme lucht, voor behoorlijke reiniging, voor de verschillende behoeften, voor het licht, ja voor licht; want dát was meer dan barbaarsch, meer dan onmenschelijk, om den armen broeder, bij wien welligt het laatste vonkje inwendig licht met moeite behouden bleef, ook nog het licht van buiten, voor het oog, weg te nemen, en hem in een dubbelen nacht te dompelen. Zoo iets is niet te vergeven. - Onze krijgsman beweerde dat het tijd werd, na al de gruwelen welke de hedendaagsche gevangenissen moesten te weeg brengen, om het, onzen leeftijd vereerende, cellulaire systeem, ook in Nederland, eindelijk in werking te brengen. Hij verhaalde ons, terwijl wij het gebouw doorwandelden, wat Amerika en Engeland hier reeds hadden voorgearbeid, en zoude ons de gansche breede geschiedenis van Auburn en Pennsylvanië hebben medegedeeld, ware de tijd ter bezigtiging niet verstreken geweest. - Intusschen sprong de ongeduldige Frits de cellen in en uit, en wilde volstrekt weten, voor wie die kleine, aardige kamertjes
toch zoo netjes gemaakt waren; wij moesten hem van den grond opheffen, opdat hij door de opening, in elke deur geboord, kon zien, en vermaakte zich om met den stevigen ketting, die aan dezelve bevestigd was, te slingeren. ‘Ook al een schel van binnen,’ riep hij uit! ‘O dat zullen die menschen, die hier komen wonen, regt aangenaam vinden, als zij iemand noodig hebben, of een bezoek ontvangen, en wat lekkers elkaâr aanbieden; maar (sprak de knaap met een bedroefd gelaat), ze hebben dan toch waarlijk niet veel ruimte; waar zal hun ledikantje staan, en de kruk aan de deur als zij naar buiten willen, waar is die?’ Toen wij onzen kleinen vriend eenigzins beter ingelicht hadden aangaande het doel der kleine witte kamers, wipte hij er spoedig uit en riep: ‘neen, daar wil ik niet in, foei! opgesloten! neen, dan liever vrij naar buiten.’ - Wij waren ontroerd bij dit kinderlijk eenvoudig spel. O! zóó zal ook hier duizendwerf gedacht worden: ‘neen, hier wil ik niet in!’ Ja, dat zal uwe eerste, uwe langdurige, uwe nooit geëindigde gedachte zijn, - gij, arme, veroordeelde, in uw somber gewaad gekleede broeder of zuster! als men u hier binnenbrengt, als men u de zware, ondoordringbare deur voor het aangezigt digt, zoo onverbreekbaar, zoo onomkoopbaar digtsluit, wanneer gij niets ziet dan uwe eentoonige, kale, doodsche muren, - wanneer gij niet eens, tot uw troost, uwe eigene schaduw kunt zien, en God weet het, zoo innig verlangt naar den avond, als het kleine gaslicht u ten minste die weldaad schenkt, waardoor ge uwe
| |
| |
eenzaamheid minder - schijnt te gevoelen. Ja, wij zien u in den geest daar staan of zitten, met het hoofd in de hand geleund, of, langzaam met drie of vier schreden, altijd, altijd, altijd op en neêr, heen en weder - want meer is u hier niet vergund - maar neen! neen, wij zagen u ook anders.... hier, met het Woord Gods, met dat licht in uwen witten nacht voor u, of stil peinzend, verdiept in een dier geschriften, waardoor uw geest en hart worden gereinigd en gezuiverd, of daar, waar de leeraar, uw vriend (want wie hier tot u treedt, komt en gaat als vriend, al draagt hij het kleed der geregtigheid), aan uwe zijde is neêrgezeten, en u den traan uit de oogen lokt, en zorgt dat ook aan u waarheid worde wat de Goddelijke menschenvriend heeft gezegd: ‘Er zal meer vreugde zijn over éénen zondaar die zich bekeert, daarboven (NB. en ook hier beneden), dan over negen en negentig regtvaardigen.’ - Ja toen wij u, arme broeder, zóó aanschouwden, en het ernstige, gemoedelijke, vertrouwelijke gesprek van uwen zielzorger meenden te hooren - toen schepte ons hart lucht, en het was ons alsof aan elke kleine cel een engel Gods de wacht hield, niet met de roede, niet met het zwaard, maar met een palmtak in de hand!
Wij deden intusschen, onder de leiding van den braven krijgsman, verscheidene proeven, ook van akoustischen, gehoorkundigen aard. - De hoofdzaak is, zeide hij, terwijl hij zich over den knevelbaard streek, dat de geconfineerden, volstrekt met elkaâr in geene de minste verstandhouding kunnen komen; daarvoor is, ik bemerk het reeds (hij onderzocht met de hand de muren) gezorgd. Wij verdeelden ons op zijn commando in eene aangrenzende cel, en met inspanning en uitzetting van al de lucht in onze longen, werd de harde schreeuw, het luide geroep in de naaste cel, niet of zeer flaauw vernomen, - en zoo zullen de gevangenen dus hier, zoo besloten wij eenparig, alleen met zichzelven kunnen en moeten spreken - eindelooze cellulaire monologen - alleenspraken, duizendwerf uitvoeriger, dan die van Hamlet of Gysbrecht van Aemstel, maar niet zoo dichterlijk. Wij gelooven intusschen niet, dat onze toekomende zelfsprekers zelfdenkers zullen worden. Zal, bij de cellulaire opsluiting, niet eene zeer groote mate van psychologische, zielkundige wijsheid noodig zijn? Tot heden toe had men de handen, ja somtijds in eigenlijken zin, de gewapende handen vol, om de boeven van en uit elkaâr te houden, om hen te beletten dat zij elkaâr niet verder bedierven. Nu zal men genoodzaakt zijn om van eene andere zijde te waken, dat zij door eenzaamheid zichzelven niet, alleen zijnde, bederven, niet verstompen, onnoozel, onwijs worden, als menschen van alle menschen afgezonderd. - Wij weten het, men heeft deze bezwaren al te zamen reeds op het papier, in geschrifte ten minste, overwonnen. Men heeft dat alles reeds geëffend, maar men zoude zich hier en daar kunnen bedriegen, en ook, altijd onschuldig, een soort van zielenmoord begaan, waar men den celbewoner te veel aan zichzelven overliet, en de rij zijner denkbeelden even eentoonig dwong te worden, als de kleur der muren van zijnen kerker. Mannen van het regt, bestuurders der
gevangenissen! gij hebt niet slechts de verantwoording voor de ligchamen, maar ook voor de zielen op uwe rekening. - God helpe u allen, om eens uit deze cellen, niet alleen gezonde ligchamen, maar ook gezonde, heldere zielen te brengen, die u niet vloeken, maar zegenen! Amen! Er ligt bij deze soort van afsluiting, waar- | |
| |
lijk ook hermetisch genoeg, wederom iets - laat het ons zoo maar schrijven: fatsoenlijks, gentlemanachtigs ten grond. - Het is thans niet meer het instoppen in een cachot, de vermeerdering der boevenfamilie, opdat de respectieve leden van een Miltoniaansch pandaemonium, zoo als men dit, ondichterlijk genoeg, te Woerden, te Leeuwarden kan aanschouwen, elkaâr met een' grijzenden duivelenlach begroeten, neen, hier worden de gevonnisden met een zeker respect, met een' zekeren decenten ernst, ontvangen, in de geappropriëerde verblijven gerecipiëerd, er is ook eene, wel wat duistere, - nare receptie-zaal-cel.
Ja, dit soort van confinement heeft een eigenaardig voorkomen van achting, welke men den schuldenaars aan de beleedigde maatschappelijke orde toedraagt, alles zoo geheel de uitdrukking van onzen tijd. Wij verbeelden ons dat een minister, die het volk verraden of verkocht had; een woekeraar, die van hoog aanzienlijke, zelfs patricische afkomst, land, stad, weduw, wees, wat al te onvoorzigtig bedrogen had, of soortgelijke meer respectabele menschen-boeven, nog wel een zeker, zeer gering, maar toch steeds altijd merkbaar gevoel van eigenwaarde zullen bewaren, waar men hen in de witte kamers introduceert, om gedurenden eenigen tijd te rusten van het bezwarend dagwerk. Ja, wij zouden schromen om de broeders, die hier alzoo ontvangen en verpleegd worden, rond weg met den naam van boeven te begroeten; dát woord past niet meer bij eene cellulaire gevangenis. - De kapitein, die van sommige gedeelten des gebouws in zijn zakboekje met het potlood eenige schetsen had gemaakt, gaf den wensch te kennen, dat men ook bijzonder voor militairen, alle mannen van eer, op dergelijke inrigtingen mogt bedacht zijn. Hij bewees ons, dat de ligchamelijke straffen - onder anderen het onteerende, gelukkig reeds voorlang afgeschafte ‘spitsroê-loopen,’ verre beneden de waarde van den krijgsman waren. Wij juichten dit alles toe, - ja, sprak een der onzen, die hier thans schrijft, God vergeve het de regters van vroegeren en zelfs van lateren tijd, de bloedige mannen, die de ongelukkige, gevallene menschen, eer men ze opsloot, nog lieten slaan - slaan!! de eene mensch den anderen slaan, geeselen of branden dat het sist! - slaan, zoo als men honden, paarden, ezels, of beeren aan den ijzeren ketting slaat, en nog harder, en dat om hen te verbeteren, en dat, om den natuurgenoot met een bloedigen, opgereten, ontvelden rug alzoo, letterlijk afgeranseld, daardoor te tuchtigen!!! dat
was zelfs beneden de waarde van een' beulsknecht, - des noods, als het niet anders kon, onthoofden, opknoopen, maar de mensch - en mensch blijft toch de booswicht, al hadden al de regtbanken der gansche wereld hem gevonnisd, - te laten slaan als een dier, dat was in den waren zin des woords - beestachtig. - Laat hen, die armen onder ons, welke misschien door voorafgaande armoede aan geloof, hoop en liefde, der geregtigheid zijn toegevallen, laat hen dan toch liever hier, hier in het kleine, stille, kalme woonvertrek, zonder dat ze slaag krijgen, uitgisten, uitrusten, uitbranden tot verademing komen. - Er zullen ook wel geneesmeesters voor deze zieken in onze maatschappij te vinden zijn; waar wij onzen vriend Suringar hier zien binnengaan, hij, de man die in den kerker beter te huis is dan de gekerkerde zelf, waar hij hier de ouden en jeugdigen met de schuld op de ziel, en het berouw in het hart zal toespreken, en als een tweede
| |
| |
Mozes deze woestijnbewoners troost, en met den staf zijner welsprekendheid levend water voor de zielen, zelfs uit steenrotsen, te voorschijn roept, daar zal de Geest Gods, deze is de Geest der liefde, ook niet onbetuigd blijven, en zich openbaren in deze gemeente van boetelingen, bij deze afgescheidenen (niet der Gereformeerde Kerk), maar der beleedigde maatschappij, die met stil en vurig verlangen den celbewoner weder terug verwacht, niet verontreinigd, maar als geheiligd, niet honderdmaal meer verbeestelijkt, maar waarachtig bekeerd, uit de kleine witte kamers, die, God weet het, zoo dikwerf getuigen zullen zijn van diepe, warme, heerlijke godvruchtige gevoelens, en waar dit opschrift algemeen zigtbaar worde: ‘Houd goeden moed, mijn zoon! u zijn uwe zonden vergeven.’
Wij hebben, op onze wijze, het bezoek in de gevangenis aan onze lezers medegedeeld; welligt dat deze of gene, die ook belang stelt in het lot der toekomende celbewoners, onze losse schets later aanvult en verbetert: daartoe blijven wij ons en het Tijdschrift mits dezen bijzonder aanbevelen.
Spiritus Asper en Lenis.
|
|