De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijOorlogsverklaring der stellige wijsbegeerte aan geloof en bespiegeling.Comment fais tu donc, pour vivre toujours hors du vrai? Reeds dikwijls is het gezegd, dat onze eeuw geweldig materialistisch is. Gelijk men wel eens bij bijzondere personen opmerkt, die hun leven doorbrengen te midden van raderen en raderen, dat zijzelven bijna machines worden, zoo schijnt ook onze eeuw denzelfden magischen invloed te ondervinden. Nog zijn er twee sterke magten, die tegengesteld zijn aan de materialistische rigting, die zich zoowel in de staatkunde als in het volksleven openbaart. De speculatieve philosophie is de verklaarde vijandin van het materialisme, hetwelk zij bestreden en verslagen heeft; zij zweeft in het bovenzinnelijke en veracht te veel de ervaring en de even zekere, even noodzakelijke uitspraken van het menschelijk gevoel, om zich alleen te verheffen tot zuivere logische consequentie. De verwoestingen door een Tamerlan gebragt over de volken, die zijn toorn hadden opgewekt, zouden slechts kinderspel zijn, bij den gruwel der verwoesting, die aangerigt zou geworden zijn onder de volken van Europa, als het geloof eindelijk bezweken ware onder den geweldigen aanval, welken de speculatieve philosophie met hare kunstige sophismen, met hare hairklovende dialectica, met hare verbijsterende metaphora's, met hare hoogmoedige grootspraak op hetzelve ondernomen heeft. Maar nog heerlijker, nog troostrijker, o volken! is het uitmuntend verschiet. Want ook de speculatieve wijsbegeerte ligt daar verslagen, onmagtig om zich te verzetten tegen den magtigen denker, die haar als | |
[pagina 350]
| |
met een enkelen slag vernietigde, terwijl zij voor haren val de Christelijke Godsdienst zal onttroond hebben.Ga naar voetnoot1) Een magtige toovenaar (Comte) heeft de reeds lang ten grave gedaalde materialistische wijsbegeerte door bezweringen doen opkomen, en gehuld in het schitterend kleed der nieuwste Parijsche mode, treedt zij wederom te voorschijn, met denzelfden eigenwaan als vroeger de speculatieve philosophie, maar met open vizier en met meer opregtheid, en niet als deze onder den schijn van diepen vrede met het Christendom. Waarom o dwaas, zoo spreekt zij, vermoeit gij u met te vragen of er een God is, de geschiedenis heeft u immers geleerd, dat men te vergeefs een bewijs voor zijn aanzijn heeft gezocht. Ik los u immers alle vragen op. ‘Met iedere wetenschappelijke verklaring van een waargenomen verschijnsel, wordt het minder noodig de werking van een God te erkennen, omdat die wetenschappelijke verklaring den mensch geheel en volkomen voldoet’ (bl. 33.) Gij vraagt van waar ben ik? Welnu is niet alles klaar en duidelijk, als men u de verschijnselen verklaart en de geheimen ontraadselt van de ontwikkeling en de geboorte der vrucht. Gij vraagt, waarom moet ik lijden? Al uwe vragen worden immers beantwoord door uwen geneesheer, die u op uw verzoek eene historia morbi geven zal. Gij vraagt, wat is mijne bestemming? Welk eene dwaze vraag: wat kan duidelijker zijn, waarnemen, rekenen, wegen, scheikundige proeven nemen, tot gij niet meer meten en wegen kunt. In ons vaderland heeft de materialistische philosophie nooit grooten bijval gevonden; ook in Duitschland heeft zij nooit grooten opgang gemaakt. Reeds vroeger bestond in Frankrijk eene groote neiging voor de empirische Wijsbegeerte, lang voordat zij door Condillac methodisch voorgedragen werd. Men moest niet indringen in het wezen der dingen en in de geheimen der natuur, maar den oorsprong van alle menschelijke kennis uit de waarneming verklaren. Helvetius maakte de consequentie van dit stelsel voor de moraal; alle zedelijke begrippen en oordeelen alle deugden en ondeugden, leidde hij af uit waarneming. De menschen zoeken slechts het nuttige; en ook die deugden welke door hem hooger gesteld zijn, worden afgeleid uit eene gelukkige natuur of uit eerzucht. De heerschappij van het sensualisme en empirisme werd immer ruwer en door atheisme vergezeld en ondersteund. Het Systême de la Nature was de giftige vrucht van den boom dezer kennis. Gelukkig nam de Wijsbegeerte eene betere rigting aan. De pogingen van Cousin om aan de psychologie meer bijval te geven zijn bekend. Onder een anderen naam, onder dien van stellige Wijsbegeerte wil het materialisme den schepter der heerschappij veroveren over alle menschelijke kennis. Het aangekondigde boekje wil de stellige Wijsbegeerte aanbevelen aan het Nederlandsche volk. Het is te verwachten, dat zij, even als vroeger haar hoofd zal stoten tegen den godsdienstzin onzer landgenooten, die zich hun geloof aan God niet zullen laten ontnemen en hun geloof aan deugd en zedelijkheid niet wenschen verzwakt te zien. Wel zijn er velen in ons midden, die op het oppervlakkige deistische standpunt staan van een Hardy uit den Juif errant, die in de beproevingen bezwijkt en zich werpt in de armen van | |
[pagina 351]
| |
het Jezuïetisme, waardoor de schrijver niet onaardig zelf het vonnis uitspreekt over de oppervlakkige wijsbegeerte, welke hij schijnt voor te staan. Doch het grootste gedeelte van Hollands ingezetenen is nog niet afgeweken van den grondslag, waarop onze vaderen den bloei van hun vaderland en de rust hunner zielen wenschten te bouwen. De materialistische wijsbegeerte is reeds geoordeeld, niet door eenige regterlijke magt, want eene philosophische rigting, een wijsgeerige geest kan door geene auto da fez worden onderdrukt, zij is geoordeeld door de regtbank der wetenschap. De geschiedenis heeft geoordeeld, zij is gevonnisd gelijk elk van God afwijkend werk veroordeeld wordt door hare eigene vruchten. Comte sprak van de stellige Wijsbegeerte, dat zij nooit eene volstrekte ontkenning uitspreekt, zelfs daar waar het leerstellingen betreft, die het meest met den tegenwoordigen verstandelijken toestand van de in beschaving het verst gevorderde volken strijden. Aan dat beginsel is deze proeve dier Wijsbegeerte niet getrouw gebleven. De schrijver schijnt dan de strekking van deze philosophie zelf niet regt te hebben begrepen, of liever hij heeft door den titel van zijn werk, waardoor hij zich plaatst tegenover geloof en bespiegeling, aangetoond hoe weinig zulke verzekeringen van verdraagzaamheid beteekenen. Gewoonlijk maken de ontwerpers van Wijsgeerige Stelsels niet al de consequenties, die daaruit noodzakelijk volgen, daardoor nemen zij dikwijls vele menschen in, die er een afkeer van zouden hebben, als zij de gevolgen kenden, die eerst later worden ontwikkeld. Zoo maakte de Hegelsche Wijsbegeerte veel indruk op brave godsdienstige menschen, toen zij de gevolgen nog niet vermoedden, welke dit stelsel, consequent ontwikkeld, noodzakelijk hebben moest. De titel schijnt ons onjuist, immers de stellige Wijsbegeerte presenteert zich als staande op het derde standpunt van menschelijke ontwikkeling. De mensch begint met geloof, gaat voort tot twijfel en eindigt met het stellige. Staat dan de stellige Wijsbegeerte tegenover geloof en bespiegeling? staat de man tegenover het kind en den jongeling? Welaan zien wij met welke wapenen deze bestrijder van Christendom en metaphysica in het strijdperk verschijnt. Hij vangt aan met een getuigenis van Matter aangaande den tegenwoordigen wetenschappelijken toestand van Duitschland. ‘Alles - zoo zegt hij - heeft een weifelenden gang, de Wijsbegeerte heeft hare heerschappij nedergelegd.’ Voorzeker men kan alles uit een ongunstig oogpunt beschouwen. Zoo in Duitschland alles een weifelenden gang moge hebben, is het niet in de wiskunde, niet in de sterrekunde, niet in de physiologie dat Duitschlands wijsgeeren weifelen; maar aangaande de hoogste waarheden der menschheid, aangaande God, Christendom, onsterfelijkheid; en zullen die waarheden door de stellige Wijsbegeerte eene meer vaste houding verkrijgen? De inhoud van dit boekje moge het getuigen. Voorzeker toen de Hegelsche philosophie ten ondergang neigde, moest er wel een weifelende toestand geboren worden. Hoe weinig moet men met den tegenwoordigen toestand der Duitsche philosophie bekend zijn, om niet te weten, dat vele kundige mannen ernstig werkzaam zijn aan de wederopbouwing van het theisme. ‘De Godsdienst, reeds sinds lang door de Wijsbegeerte onttroond enz.’ (bl. 1) De godsdienst moge onttroond geworden zijn door de philosophie van een Robespierre, een de la Mettrie, een schrijver van het | |
[pagina 352]
| |
Systême de la Nature; in Duitschland is de godsdienst alleen onttroond geworden, door die ongelukkige uitloopers eener philosophie die eenzijdig alle ervaring verachtte, die alleen denken, alleen weten wilde. De godsdienst vindt nog vele warme en tevens geleerde voorstanders, zij is in Duitschland, Gode zij dank, nog niet onttroond. In zulke redeneringen zoekt men de antecedenten, om de behoefte te doen gevoelen aan eene Wijsbegeerte, die even eenzijdig aan de waarneming vasthoudende, als de Hegelsche de waarneming verachtte, aan de behoefte van den mensch niet voldoen kan. Reeds sinds lang trad de natuurkunde op als eene magtige vijandin des bijgeloofs, als eene scherpe beoordeelster van menigvuldige historische stukken der H. Schrift, maar nu zal zij te velde trekken tegen geloof en bespiegeling in het algemeen. Heeft nu de speculatieve philosophie hare heerschappij reeds nedergelegd na de godsdienst onttroond te hebben, waarom dan op nieuw eene wijsgeerige proeve geschreven tegen het onttroonde geloof, en de verslagene bespiegeling? of meent de schrijver welligt dat de wetenschap in ons vaderland nog niet zoo ver gevorderd is? Welnu dan willen wij zien welke wapenen door hem zijn aangevat om het geloof en de bespiegeling te bestrijden! Men merke deze beoordeeling niet aan alsof wij den invloed van het boekje zouden wezen. Overtuigd dat de stellige Wijsbegeerte in ons land evenmin opgang maken zal, als de materialistische van vorige dagen, behoeven wij dit boekje slechts even in te zien, om alle vrees af te leggen. Na te hebben opgemerkt wat de stellige Wijsbegeerte aan de menschheid belooft (zij zal namelijk te velde trekken tegen de dwalingen van geloof en twijfel en eene onwankelbare zedeleer vestigen op de waarneming), geeft de schrijver eene biographie van Auguste Comte. Hij wordt zelf sprekende ingevoerd. Nederigheid is juist de deugd van vele wijsgeeren niet. Zelfs Kant verklaarde met niet weinig zelfvertrouwen, dat hij niet vreesde wederlegd maar wel niet begrepen te zullen worden. Comte zegt onder anderen van zichzelven ‘dat hij tot heden de eenige wijsgeer is, die noch in zijne geschriften, noch in zijne gedragingen ooit iets wat met zijne overtuiging in strijd was heeft toegegeven’ bl. 7 van eene taak waartoe hij ‘bijzondere geschiktheid had,’ ‘heeft hij zich gekweten, met een uitslag die door de edele zorg zijner kweekelingen en van zijnen chef, den voortreffelijken Dulong, in de geleerde wereld eene schitterende bekendheid verworven heeft’ bl. 8. In het tweede gedeelte van zijn werk begint de schrijver met het vermelden van den strijd tusschen theologie en metaphysica, waarbij hij echter alleen Opzoomer en zijne bestrijders schijnt onder het oog te hebben. Is dat nu philosophie, aan te toonen dat een pennestrijd tusschen een wijsgeer en een godgeleerde onbeslist gebleven is; omdat twee personen, ‘die a priori het besluit gevormd hadden’ (bl. 14) om zich niet te laten overtuigen, de kampplaats verlaten hebben, zonder dat een van beiden het slagveld behouden heeft, daarom zal de strijd tusschen theologie en metaphysica onbeslist gebleven zijn. De beschuldiging tegen de metaphysica ingebragt is hoogst oppervlakkig ‘geene van hare stelsels zal ooit kunnen voldoen aan al de behoeften, die zich bij den mensch doen gevoelen.’ Heeft men dat ooit van de metaphysica kunnen verlan- | |
[pagina 353]
| |
gen? Zal de stellige wijsbegeerte aan al de behoeften van den mensch voldoen? ‘De mensch moet weten; maar hij moet zuiver weten, zonder inmengselen van geloof en twijfel. De wijsgeer zegt ik geloof niet omdat ik weet.’ (bl. 19) Welk eene verbazende tegenstrijdigheid. ‘Het kan niet bewezen worden dat God bestaat (bl. 20). Men kan van de wonderen (tegenwettelijke feiten genoemd) niet zeggen dat ze onmogelijk, ook niet dat ze mogelijk zijn. De rede eindigt, zegt hijzelf, met een non liquet. ‘En de mensch moet weten, zuiver weten, zonder inmengselen van geloof en twijfel, en eene wijsbegeerte welke aan die behoefte van den mensch voldoen zal, die niet twijfelt omdat zij weet, eindigt met een non liquet in die dingen, welke de eerste behoeften zijn voor den mensch, die behalve een ligchaam ook nog een denkenden geest heeft. De wijsbegeerte, die niet gelooft, omdat zij wil weten, zegt aangaande Gods bestaan: ‘ik kan niet verder komen dan tot het geloof dat Hij bestaat.’ Die wijsbegeerte staat tegenover de metaphysica die het redelijke wil aantoonen van dat geloof, die wijsbegeerte staat tegenover het geloof. Ofschoon men in het eerst zoude vermoeden dat de stellige wijsbegeerte alle geloof verwerpt, verklaart de schrijver nu zijne meening duidelijker. Niet alle geloof wordt in de wetenschap verworpen. ‘Voor ieder, die het voor zichzelven niet wetenschappelijk bewijzen kan, blijft het een punt van geloof, dat de aarde om de zon draait; hij gelooft wat op de waarneming van anderen berust, wat door anderen geweten wordt.’ Wel u, o mensch! die met deze wijsbegeerte het geloof verwerpt, gij hebt te gelooven aan menschen die in de wetenschap boven u staan, welk eene heerlijke leer voor het volk, jammer dat het zich daaraan niet onderwerpen zal. ‘Hetgeen op grond van de wetenschap geloofd wordt kan steeds bewezen worden, het wordt telkens meer bevestigd door andere waarnemingen, en is derhalve veilig voor allen gegronden twijfel.’ Welke geloofwaardigheid blijft er dan voor de geschiedenis over? De gebeurtenissen van vorige eeuwen kunnen niet meer waargenomen worden; zij kunnen niet meer door waarneming bevestigd of bewezen worden. Hoeveel is er niet door de stellige wetenschappen geloofd geworden, dat naderhand niet bewezen, maar wederlegd werd? Hetgeen men waande te weten, was dikwerf niet meer dan eene meening te voorschijn geroepen door eenige verschijnselen, waartoe de waarneming zich moest bepalen. Hoeveel is er in de natuurkunde nog onzeker: moet men zich met dat onzekere in het geheel niet inlaten, of moet men zich aan het waarschijnlijke houden als men de zekerheid niet verkrijgen kan? Na aan de uitspraak der Fransche revolutie van de vorige eeuw: er is geen God in zekeren zin eene onmiskenbaar wijsgeerige beteekenis te hebben toegekend, werpt de schrijver de beschuldiging van atheïsme van zich af. Ook Comte was van Atheïsme beschuldigd geworden. Interdum naturae bonitate vincuntur. Nu bestrijdt hij den heer Opzoomer en in deze redenering is hij niet het ongelukkigste. Hij spreekt breedvoerig over Opzoomers bekende stelling aangaande het bewijs voor Gods bestaan. Hieromtrent zegt hij zeer juist: ‘dat God, juist omdat hij geen grond heeft, volmaakt, en Opzoomers stelling, juist omdat zij geen grond heeft, hoogst onvolmaakt is.’ ‘Opzoomer kan de stelling dat God bestaat niet bewijzen. En op die gedachte komt het aan, van die | |
[pagina 354]
| |
gedachte hangt alles af. Uw standpunt is niet hooger dan dat van de onschuld des geloofs. Uw laatste antwoord is ‘“van de kennis van God gaat de ware wijsbegeerte uit”’ ‘uwe ware wetenschap zegt gij te kunnen en te moeten bewijzen, maar de gedachte waarvan gij alles laat uitgaan, waarin gij wilt dat alles gegrond is, deze sluit gij buiten de ware wetenschap.’ En nu zal dan eindelijk de aanval komen tegen de bespiegeling. Wij verlangen te zien met welk een geducht zwaard de stellige wijsbegeerte tegenover de bespiegeling den aanval beginnen zal - en wij vinden niets meer. De speculatieve wijsbegeerte zal veroordeeld zijn omdat Opzoomer inconsequent is, omdat aan Opzoomer wordt aangetoond dat hij nog staat op het standpunt des geloofs. Zijn ook Spinosa, Hegel, Feuerbach inconsequent omdat Opzoomer inconsequent is? Heet dat nu wijsbegeerte? Is dat nu de philosophie van mannen, die op het derde standpunt staan van menschelijke ontwikkeling? Wat zouden mannen als een Hegel en anderen teruggebeefd hebben voor zulk een aanval? Er is geen twijfel aan: oogenblikkelijk zouden zij hun stelsel hebben opgegeven, om in de armen te vliegen der sensualistische Wijsbegeerte. Wie weet hoe een Feuerbach uit zijne speculatieve droomen zoude ontwaken, als hij deze wijsgeerige proeve las. Zelfs in de verte wordt de speculatieve philosophie niet bestreden. Met geen enkel woord wordt er melding gemaakt van de groote dwaling, waartoe de bespiegeling van onze dagen vervallen is. Gaan wij nu over tot den aanval tegen het geloof. Wij willen aan de Stellige Wijsbegeerte niet alle oordeel ontzeggen in zaken des geloofs, maar van den schrijver dezer wijsgeerige proeve hopen wij aan te toonen, dat hij niet bijzonder bevoegd is om een oordeel te vellen over het Christelijk geloof. De schrijver kan het zendelingswerk niet goed keuren, ‘hetwelk zich het ijdele of gevaarlijke (?) doel voor oogen stelt om den heidenschen fetichist of polytheist eensklaps tot een Christelijken monotheist te vormen. Christus zelf predikte immers zijne leer niet aan fetichisten, maar aan de aanhangers van het zuiverste monotheisme, en de heidenen van dien tijd waren vrij wat meer monotheïstisch dan hun cultus. Inderdaad van de tegenwoordige priesters des Christendoms kan men met regt zeggen: Ils sont plus chretiens que le Christ lui même.’ Zal het noodig zijn deze beschuldiging te wederleggen? Eene beschuldiging, uitgegaan van de onbegrijpelijkste onkunde aangaande den aard en de methode van het zendelingswerk. De priesters van het Christendom zullen daarom zijn, plus chretiens que le Christ lui même, die onophoudelijk werkzaam was om menschen tot den Vader te brengen, die met onbezweken geduld twaalf jongeren opvoedde en vormde voor het zendelingswerk, die zelf den kruisdood onderging opdat de waarheid zoude zegepralen? Kent de schrijver de resultaten niet, kent hij den geest niet die het genootschap bezielt? ‘Welligt echter, zoo gaat de schrijver voort, is hier alles op den achtergrond gesteld voor de zucht, om den broederen, die eene andere secte zijn toegedaan, vliegen d.i. proselieten, af te vangen quand même!’ Geen enkel woord ter wederlegging van dezen hoon aan het zendelingsgenootschap aangedaan; hebt gij dan, die u wijsgeer noemt, geen denkbeeld zelfs van de medelijdende liefde die Christenharten kan doen kloppen voor hunne diep onkundige natuurgenooten? Zelfs dan als de werkzaamheid onverstandig ware, verdiende de wil om menschen te onderwijzen, de goedkeuring van den | |
[pagina 355]
| |
man die zelf door eene wijsgeerige proeve zijn volk onderrigten wil. Uw geschrift geeft vele blijken van dwalingen, van gebrek aan Logica, dwalen is menschelijk, maar hier spreekt gij een oordeel uit, zonder kennis van zaken, een onbarmhartig en liefdeloos oordeel. ‘On prie dans les églises pour obtenir tantôt de la pluie, tantôt de la séchéresse. Si les lois qui règlent ces phénomènes étaient parfaitement connues, on ne prieroit pas plus pour avoir de la pluie qu'on ne le fait pour que le soleil se lève chaque matin; on sauroit que la chose auroit lieu ou non, et l'on attendrait. Revue Brit. (bl. 33) Wij hopen dat de schrijver beter weten zal, hoe en waarom in onze vaderlandsche kerken gebeden wordt, dan men uit deze woorden door hem aangehaald zoude opmaken. ‘Met iedere wetenschappelijke verklaring van een waargenomen verschijnsel wordt het minder noodig, de werking van eenen God te erkennen, (bl. 33) omdat die wetenschappelijke verklaring den mensch geheel en volkomen voldoet.’ Wij dwazen, wij hadden gemeend, dat iedere wetenschappelijke verklaring wel de tweede oorzaken deed kennen en het bijgeloof stuitte, maar ook aan den anderen kant de noodzakelijkheid aantoonde van een eersten grond. Gelijk de wiskunde ons leert hoe al hare waarheden op grondwaarheden steunen, die niet meer bewezen kunnen worden; hoe er geene waarheid kan bestaan indien er niet iets is dat op zichzelve waar is (anders toch zoude de afleiding tot in het oneindige voortgaan en allen vasten bodem verliezen), zoo leert ons ook het oorzakelijk verband der dingen, dat er eene grondoorzaak zijn moet, die geene oorzaak heeft. Zonder dat verliest zich elke opklimming van gevolg tot oorzaak in het oneindige. Oneindig in getal mogen de schakels der schepping zijn, de natuurkunde moge die schakels leeren onderscheiden, nooit kan zij loochenen, dat er een vast punt zijn moet waaraan de eerste schakel hangt. De wetenschap zal ons leeren dat eigenlijk niets natuurlijk verklaard worden kan, elke voortgaande ontwikkeling van oorzaken en gewrochten moet in eene eerste oorzaak eindigen, en een wijsgeer die slechts tot een zeker getal van oorzaken opklimt is den naam van wijsgeer onwaardig. De schrijver bedoelde waarschijnlijk eene meer onmiddellijke goddelijke werking. ‘Hoe zuiverder, hoe blinder, hoe redeloozer (om het zoo eens uittedrukken), het geloof zij, op des te hechter grondslagen zal het rusten.’ Is het noodig hierover eene enkele aanmerking te maken? (bl. 34). ‘Welke der openbaringen is de ware?’ (bl. 36) Met deze vraag begint de schrijver zijn eigenlijken aanval tegen het Christendom. Eene oude vraag die duizendmaal gedaan is en nog wel eens door zeer oppervlakkige menschen gedaan wordt. Kan men in onzen tijd nog zulk eene onnoozele vraag doen? Indien men eenig denkbeeld heeft van de godsdienst als gemeenschap met God, als verzoening der menschen met God, als opvoeding der menschen voor den hemel, kan men dan nog vragen of de halve maan van het Islamisme kan vergeleken worden bij de zon van het Evangelie? Kent de schrijver de leer van Zoroaster en Confucius, wier namen hij aanhaalt, kent hij de leer van het Evangelie? Hoe kan hij dan vragen: ‘wie zal in deze beslissen? Het blijft al weder een punt van geloof, een grond tot verdeeldheid, ten ware de rede het vraagstuk konde beslissen, in welk geval zij zich eerst als hoogste regter | |
[pagina 356]
| |
over den goddelijken oorsprong van eene openbaring zou moeten opwerpen (en dit zou toch niemand anders dan God zelf kunnen doen), om zich naderhand aan het gezag van de door haar als Goddelijk verklaarde openbaring (dat is bijgevolg aan haar eigen gezag) te onderwerpen.’ Is dat de taal van een wijsgeer of van een raisonneur? hoe duidelijk komt het voor den dag dat de Logica in de stellige Wijsbegeerte eene specialiteit is. ‘Mozes en Christus stelden aan hun volk een God voor zoo als zij zich dien dachten, of welligt zoo als zij meenden dat hij voor dat volk het best geschikt zoude wezen’ (bl. 37.) ‘In het denkbeeld van openbaring ligt opgesloten dat men bekend gemaakt worde met iets, wat men te voren niet wist (bl. 37) en wat zijn er nu al duisternissen en geheimen waaromtrent men ons afscheept met te zeggen: dat zal later worden opgehelderd. De God dien wij hier leeren kennen is ieder oogenblik met zich zelven in strijd; in het Oude Verbond is hij een God der wrake, in het Nieuwe een God der liefde.’ Is het mogelijk! Is het mogelijk dat een mensch van gezond verstand zoo redeneren kan over de openbaring? Is het mogelijk dat men de uitdrukking: God der wrake niet verstaat, dat men niet weet dat ook in het Oude Verbond zoo menigvuldige heerlijke bewijzen zijn van Gods ontfermende liefde? Dat in het Nieuwe Verbond ook de regtvaardigheid en heiligheid Gods op den voorgrond staan? De twisten in de Kerk, het bloedvergieten uit hoofde van onderlinge verdeeldheid, ziet daar de lang verroeste wapenen van het Deisme weêr voor een oogenblik uit de wapenkamer gehaald om er een matten slag meê toe te brengen. Zulk een aanval tegen het Christendom zoude men hebben kunnen verwachten uit den tijd van Voltaire en van de Engelsche Deisten, maar van eene wijsgeerige proeve van onze eeuw verwachtte men zulk een door en door onkundigen, oppervlakkigen strijd niet. ‘Hij spreekt van de theologen (bl. 45) of wil men, theocraten, belagchelijke voorstanders van het verledene, dwaze verachters van het tegenwoordige, dat zij voor de toekomst willen schenken de denkbeelden en instellingen der vervlogen eeuwen;’ en van de metaphysici ‘dat zij dorre geschiedkennis en kamergeleerdheid tot bondgenooten nemende, op de puinhoopen van voor immer vernietigde stelsels, het wankelend gebouw willen stichten van een onbruikbaar eclectisme.’ En dit is de taal van den begunstiger eener wijsbegeerte ‘die veel onpartijdiger en verdraagzamer zijn zal, dan de tegenover elkander staande voorstanders van verschillende stelsels kunnen zijn’ (bl. 40). En daarmede is nu aangetoond dat mannen als Hegel en Ullmann, als Fichte en Schleiermacher, als Plato en Luther, als Socrates en Paulus zich hebben bezig gehouden met kinderspeelgoed en jongelingsdroomen. In het IIIde gedeelte spreekt de schrijver over de stellige Wijsbegeerte. Hij houdt zich hier veel aan de schets daarvan gegeven door Emile SaissetGa naar voetnoot1) een van de tegenstanders van dit stelsel. Het grondbeginsel dezer poging tot organisatie is, zich geen ander voorwerp ter beschouwing en onderzoek voor te stellen, dan waarneembare verschijnselen, geen ander doel dan de ontdekking der wetten, volgens welke zij plaats grijpen. Er zijn drie | |
[pagina 357]
| |
tijdperken van ontwikkeling des menschdoms, het begint met in den Godsdienstigen toestand te verkeeren, doorloopt vervolgens den metaphysischen en komt na die beide proeven of louteringen tot den stelligen. De Godsdienst rigt de eerste schreden, maar juist ten gevolge van hare aanhoudende zorgen wordt zij noodeloos. Hare rol is geeindigd zoodra het kind tot volwassen leeftijd genaderd krachtiger voedsel verlangt. (bl. 45) De godsdienst bereikt haar toppunt in het Catholicisme. Er zijn zes hoofdwetenschappen: wiskunde, sterrekunde, physica, scheikunde, physiologie van planten, dieren en menschen, en sociale physiologie. ‘Nu weet men dat zes voorwerpen op zeven honderd en twintig verschillende wijzen kunnen gerangschikt worden. Die wetenschappen kunnen dus voor evenveel classificatien aanleiding geven!!’ - De staatkundige strekking van het stelsel van Comte vindt men duidelijker en grondiger behandeld in den Tijdspiegel van Mei onder den titel: Orde en Vooruitgang. ‘Op dan, theologen, maakt van uw regt gebruik, laat alle bespiegelende wijsbegeerte ter zijde, als onmagtig om u te treffen, en vraagt alleen historie.’ En de bespiegelende wijsbegeerte zal de Godsdienst onttroond hebben! ‘uwe eenige regtbank zij de historische kritiek! Historisch onderzocht of de openbaring van God is uitgegaan enz. Gij wilt uw geloof wagen aan de wetenschap, welaan met moed aan het werk, maar ook onpartijdig en zonder terug te deinzen voor de gevolgen die u wachten.’ De theologen zullen voortgaan zooveel in hen is het regtsgeding te voeren voor de waarheid. Die waarheid evenwel verdedigt zichzelve. Zij heeft zichzelve verdedigd, gedurende de eeuwen van haar bestaan. Het grondbeginsel van het Christendom, eenheid en verzoening van het Goddelijke en menschelijke staat vast van af de eerste tijden der kerk. Zij verdedigt zichzelve in de harten der menschen door hare heerlijke vruchten, door haar verheven Godsbegrip, door het hoog zedelijk karakter van den voortreffelijken stichter. Dat de wijsgeer een karakter verdichte volmaakt in alles, dat hij den held zijner verbeelding voorstelle in den strijd tegen ongeloof en bijgeloof, in de moeijelijkste levensomstandigheden, in leven en sterven; dat hij anthropologie bestudere, menschenkennis beoefene, toegerust zij met al de kennis van onze eeuw, geleerd hebbe van de grootste denkers der menschheid, de edelste karakters der geschiedenis ten voorbeelde neme. Zal hij een karakter kunnen schetsen, op hetwelk niemand eenige vlek aanwijzen kan? waarvan koningen en slaven, rijken en armen, geleerden en onkundigen getuigen dat het volmaakt is? waarvan niemand zeggen zal: hier handelde hij te gestreng. daar te toegevend? Zal hij een karakter kunnen voorstellen, waarop zelfs volgende eeuwen, bij grooten voortgang in alle wetenschappen, geene aanmerking kunnen maken? En nu zulk een volkomen zedelijk karakter vinden wij in den persoon Christus. Meer dan achttien eeuwen zijn voorbijgegaan sedert die gezegende op aarde woonde. Met scherpen blik heeft eene aan het Christendom vijandige kritiek, met hoogen ernst hebben de edelste mannen der menschheid dien persoon gadegeslagen; geene meer moeijelijke levensomstandigheden kunnen bedacht worden; nooit werd de zelfverloochenende liefde op zulk eene sterke proef gesteld; en men heeft geen enkelen trek in dat karakter kunnen verbeteren. Menschen van allerlei stand en geleerdheid oordeelen zijne zedelijk- | |
[pagina 358]
| |
heid volkomen, en nu dat karakter zoude verzonnen zijn door visschers van de zee van Galilaea! Maar de zich noemende wijsgeer die geene openbaring aannemen kan, zoo lang Gods bestaan niet naar zijn idée bewezen is, dat volgens hem niet bewezen worden kan, die de Godsdienst noodeloos oordeelt, die geene behoefte heeft aan de beantwoording van de hoogste vragen des denkenden geestes, is voor elke overtuiging onvatbaar. Niemand kan tot mij komen, tenzij de Vader hem trekke. Dan als de mensch het goede zoekt, als hij zijnen hemelschen vader zoo gaarne wil liefhebben, als hij gaarne beter en heiliger worden wil, als hij wil opgevoed worden voor den hemel, dan staat Christus voor zijn geest als de liefelijke hemelgestalte, die elk gevoelig hart met onweêrstaanbare banden aantrekt en steeds naar den hemel wijst als de plaats onzer bestemming. Die de zonde kent, zal verlossing van zonde zoeken. Zal de stellige Wijsbegeerte, die de Godsdienst noodeloos durft oordeelen, den mensch van zonde verlossen? Zal deze een hoogeren vrede aan zijn gemoed schenken? Neen! zoo lang de behoefte aan verlossing van de zonde niet wordt gevoeld, zoolang al des menschen behoeften door wiskundige stellingen bevredigd worden, zoolang is zijne ziel onvatbaar voor het koningrijk der hemelen - wij voor ons zullen het doel van ons leven bereikt hebben, als wij eens aan den avond van ons leven in kinderlijk geloof kunnen sterven. Eene Wijsbegeerte althans die zoo eenzijdig is, die slechts een gedeelte van de philosophie bevattende, zich als de hoogste en eenige wetenschap wil doen kennen; eene Wijsbegeerte die, ongelukkig voor haar, bij ons zulk een onhandigen voorstander heeft, zal ons het geloof wel niet ontnemen. D-l. |
|