| |
| |
| |
De stellige wijsbegeerte, tegenover geloof en bespiegeling.
Eene Wijsgeerige proeve. Te 'sGravenhage, bij K.W. Pickhardt. 1848.
Sedert eenigen tijd is men in Nederland met de stellige wijsbegeerte bekend geraakt. In 1845, 46 en 47 verschenen er drie werkjes, die het doel hadden ons aangaande de beginselen van de leer van Auguste Comte in te lichten; namelijk, het Overzigt daarvan door E. Littré, de Algemeene grondslagen der stellige wijsbegeerte door Auguste Comte, en de Nieuwe wijsgeerige school; terwijl er in dit tijdschrift een artikel getiteld: Orde en Vooruitgang voorkwam, waarin men de staatkundige strekking van Comte's stelsel vindt ontwikkeld.
Wij hebben reeds ons gevoelen omtrent de positieve wijsbegeerte geuit, bij het beoordeelend verslag van de Algemeene grondslagen der stellige wijsbegeerte, dat weldra ook in den Tijdspiegel verscheen, en zouden vooreerst verder over dit onderwerp gezwegen hebben, totdat wij ons nader met de bijzonderheden van deze wijsbegeerte hadden bekend gemaakt. Doch nu er weder een werkje in het licht verschenen is, dat ten doel heeft die wijsbegeerte tegenover en boven het geloof en de bespiegeling te stellen, en dat poogt aan te toonen dat zij geschikt is, beide niet alleen te doen verdwijnen, maar eindelijk, bij toenemende verlichting, geheel te kunnen vervangen; nu belet ons het hooge belang der zaak dit stilzwijgen langer te bewaren, en spoorde ons aan om voor het geloof zoowel, als voor de wetenschappelijke bespiegeling op te trepen, ten einde beider regt tegen eene leer te handhaven die, zoo als wij reeds hebben aangetoond, zich ten onregte den naam van wijsbegeerte aanmatigt, en waarvan de voorstanders nu aanvallenderwijze tegen Godsdienst en Wijsbegeerte beginnen te handelen.
Wij verdedigden vroeger de Wijsbegeerte tegen de aanvallen der Godgeleerdheid, maar dit was geenszins om hierdoor Godsdienst en Christendom te bestrijden en voor overtollig te verklaren; maar alleen om de regten der rede in deze hoogstgewigtige zaken voor te staan, die door eene onbevooroordeelde beschouwing niet dan winnen kunnen, en die door eene juiste en oordeelkundige bespiegeling wel verre van vernietigd te worden, hierdoor in hare regte waarde en onvergankelijkheid kunnen worden gekend. De echt wetenschappelijke Wijsbegeerte is met eerbied voor Godsdienst en geloof vervuld, maar zij tracht ook daarom beide van de haar vreemde bestanddeelen te zuiveren, daarom strijdt zij tegen dweeperij en bijgeloof, die de grootste vijanden van beide zijn, en die thans de voornaamste oorzaken kunnen genoemd worden, waarom zoo vele denkende mannen tot de minachting van Godsdienstige begrippen, ja zelfs tot het ongeloof worden gebragt.
Evenmin kan de bespiegeling zwijgen, als zij uit naam der Wijsbegeerte zelve aangevallen wordt, en tot eene voorgewende wetenschap verlaagd, die slechts geschikt zoude zijn door haren twijfel het
| |
| |
geloof en de Godsdienst te vernietigen, zonder uit haarzelve in staat te zijn, hiervoor iets anders, iets zekers en onwankelbaars in de plaats te geven. De Wijsbegeerte is zoo wel tot de verdediging van haarzelve, als tot die van hetgeen zij voor heilig en eerbiedwaardig houdt, verpligt.
Het is waar, alles heeft thans in de beschaafde wereld ‘eenen weifelenden gang,’ alle bestanddeelen van den zedelijken, Godsdienstigen, en staatkundigen toestand, zijn in eenen staat van gisting, waarbij men nog niet kan opmaken welk eene soort van orde hieruit kan geboren worden. Intusschen hebben de wetenschappen, de kunsten en de nijverheid, de verbazendste vorderingen gemaakt, en de Wijsbegeerte heeft zich weder met de hoogste bespiegelingen bezig gehouden, zij heeft bovendien eenen grooten invloed op de denkbeelden, de gevoelens, en op ieder wetenschappelijk onderzoek uitgeoefend. Sommige beginselen en waarheden, door haar in het licht gesteld, zijn in het leven en de werkelijkheid getreden, doch heerschen hier nog niet algemeen en onverdeeld, maar wekken nog grooten tegenstand op, omdat velen nog niet rijp genoeg zijn om daarvan de kracht en de voortreffelijkheid te gevoelen. Het is dus niet te verwachten dat de Wijsbegeerte ooit den menschelijken geest oppermagtig zal beheerschen, zij heeft zulks nooit gedaan, en alleen in het hooge gebied van Godsdienst, wetenschap en kunst, onder de meest verlichten des menschdoms, haar gezag door rede en overtuiging, en geenszins door dwang, staande gehouden. De uiterlijke vorm, dien zij in de wereld, onder den vorm van een stelsel moest aannemen, om tot de éénheid en algemeenheid van doel en strekking te geraken, heeft zich altijd naar gelang van tijd, plaats en omstandigheden gewijzigd, en dit zal nimmer ophouden, zoodat er immer een wijsgeerig stelsel heerschende is, dat zijnen invloed op alle takken van kennis en kunst uitoefent, en nadat het niet meer voor de eischen des tijds is geschikt, en aan al deszelfs behoeften niet meer voldoen kan, door een ander wordt opgevolgd. Deze opvolging had reeds in de oudheid plaats, waar Plato en Aristoteles beurtelings het gezag uitoefenden, waar Zeno en Epicurus onder zich de beschaafde wereld verdeelden, waar een gewijzigd Platonismus den laatsten
strijd tegen het zegevierend Christendom ondernam. In de drie laatste eeuwen heeft zich die opvolging op eene treffende wijs dikwijls herhaald, hetgeen aan den snelleren voortgang der verlichting en beschaving toe te schrijven is.
Des Cartes en Leibnitz, Baco en Locke, heerschten bijna gelijktijdig in de verschillende rigtingen van den menschelijken geest, totdat het materialismus van de 18de eeuw het hoofd opstak en de Wijsbegeerte met den ondergang bedreigde. Door Kant gered, streefde zij moedig voorwaarts in het veld der bespiegeling waaruit zij bijna was verdreven. Fichte, Schelling, en Hegel hadden beurtelings voor korten tijd den schepter des gezags in het gebied der wetenschap in handen, en al is er thans in Duitschland eene zekere regeringloosheid in het rijk der denkbeelden ontstaan, dit zal slechts zoo lang plaats hebben, totdat zich weder een stelsel gevormd heeft, dat aan de vereischten en behoeften van den tegenwoordigen toestand des menschdoms voldoet. De Godsdienst is geenszins door de nieuwere Wijsbegeerte onttroond, maar uit een ander standpunt bezien en meer in overeenstemming met de eischen der rede gebragt. De bestrijding van de op- | |
| |
geklaarde Godsdienstige begrippen kwam nimmer uit de wetenschappelijke Wijsbegeerte, maar wel uit die oppervlakkige en eenzijdige verlichting voort, die zich met dien naam tooide om hare woorden meer ingang te doen vinden.
Er is eene leer die zich al sedert Democritus en de Grieksche Sophisten onder de vanen der Wijsbegeerte heeft geplaatst, het is die dat er geen andere kennis dan door de zintuigen te verkrijgen is, dat al hetgeen niet gezien, gemeten en gewogen kan worden, hersenschimmen zijn. Dat de menschelijke geest geene denkbeelden en begrippen dan door de zintuigelijke gewaarwordingen kan ontvangen, en dat dus de zielkunde en de wetenschap die ons de ideën van het oneindige, ware, schoone en goede doet kennen, ijdele bespiegelingen zijn, van geen het minste nut voor den mensch, wiens bestemming zich tot het stoffelijk aanwezen hier op aarde bepaalt
Deze leer, die niet anders dan het materialismus is, heeft zich in den loop der eeuwen onder verschillende namen en vormen voorgedaan. Epicurus, Diagoras in Griekenland, de zoogenoemde Fransche Wijsgeeren der 18de eeuw waren hare voorstanders, het Systême de la Nature is haar wetboek, haar invloed was groot, zij sloot zich bij de vorderingen in de wis- en natuurkundige wetenschappen aan, waarin bij regt de methode van Baco heerscht, in zijn Novum Organon ontwikkeld, en die op juiste waarnemingen en proeven gegrond is, waardoor zij velen der beoefenaars dezer wetenschappen tot ijverige aanhangers verkreeg. In onze eeuw heeft zij echter veel van haar gezag verloren. De redelijke en bespiegelende Wijsbegeerte, op de kennis van den menschelijken geest gevestigd, hernam zelfs in Frankrijk, door de pogingen van Royer-Collard, Maine de Biran, en vooral door Cousin, Jouffroy en Rémusat, haren heilzamen invloed weder; echter niet zonder tegenstand van de eenzijdige rigtingen eener theologische, en materialistische beschouwing, waaraan zich eene ultra-democratische, naar het Socialismus en Communismus strevende, aangesloten heeft. Een dezer materialistische rigtingen is de leer van Auguste Comte, die onder den naam van de Stellige Wijsbegeerte ten doel heeft, het gebied der philosophie tot de kennis der zoogenoemde sciences exactes in te krimpen, en het geheel van het menschelijk weten tot de wiskunde, sterrekunde, scheikunde, natuurkunde en de physiologie, met de sociologie, of de leer der maatschappijen beperkt. Al wat daar buiten valt kan wel gemist worden, het is een onnutte ballast voor den menschelijken geest, die daardoor in zijn voortstreven tot eene positieve kennis, die alleen het weten uitmaakt, belemmerd wordt.
Wij hebben reeds vroeger toegestemd, dat, wat de stellige wetenschappen aanbelangt, de verdeeling van Auguste Comte in een theologisch, metaphysisch, en positief standpunt, niet zonder eenige juistheid is, en dat de twee eerste als zijnde gebrekkig en éénzijdig door het laatste overwonnen zijn of moeten worden. In deze wetenschappen een onmiddellijk inwerken der Goddelijke kracht aan te nemen, verklaart niets, en brengt ons geen stap verder in de wetenschap, evenmin als de entiteiten en geheime eigenschappen (propriétés occultes) ons tot de kennis van de natuur kunnen inwijden. De theoriën a priori van eene éénzijdige bovennatuurkunde leiden tot niet anders dan tot dikwijls bespottelijke hypothesen. De stellige wetenschappen moeten niet op vooronderstellingen, maar
| |
| |
op zekere beginselen en daadzaken rusten. Maar zoo de leer van Comte verder gaat, en vordert dat het zinnelijk weten eenmaal het Godsdienstig geloof en de Wijsgeerige bespiegeling zal vervangen, neemt zij eene vijandige houding tegenover de hoogste belangen des menschdoms en der wetenschap aan, hoezeer zij dit tracht te verbloemen. Het is niet genoeg dat de voorstanders van de stellige Wijsbegeerte betuigen: ‘dat hun betoog geenszins de strekking heeft om ten opzigte van onoplosbare vraagstukken in ontkenning te treden.’ De hoofdstrekking van hunne redenering was, volgens hunne eigene erkentenis: ‘dat het geloof niet meer tot grondslag van een maatschappelijk stelsel dienen kan, als zijnde wetenschappelijke bewijsvoering in zaken des geloofs niet mogelijk. -’ ‘Daarom moet de geloovige nimmer wanen zich op wetenschappelijk terrein te bevinden noch trachten bewijzen voor zijn geloof aan te voeren, daarmede doet hij den eersten stap tot vernietiging van zijn geloof, want elke redenering, elke bewijsvoering daarvoor kan wel tot twijfel, maar nooit tot zekerheid voeren.’
De stellige Wijsbegeerte is volkomen onverschillig voor vraagstukken, die zij onoplosbaar acht. Zij zijn dus beneden hare aandacht, en hebben alleen waarde voor hen die zich tot hare wetenschappelijke hoogte niet hebben kunnen verheffen. Comte zegt zelfs in zijn: Discours sur l'esprit positif: ‘De ware Wijsbegeerte hoe zeer zich met het behandelen van geen uit haren aard onoplosbare vraagstukken bezig houdende, wacht zich evenwel, bij het aangeven van hare gronden voor die onverschilligheid, iets ten hunnen aanzien te ontkennen, daar dit strijdig zoude wezen met hare stelselmatige gewoonte, om alle meeningen, waarover niet geredetwist kan worden, door zichzelf te niet te laten gaan. Zij is omtrent elk dier meeningen juist ten gevolge van hare onverschilligheid voor alle, veel onpartijdiger en verdraagzamer, dan de tegenover elkander staande voorstanders van verschillende stelsels kunnen zijn. - Zoo doet zij volkomen regt wedervaren, niet slechts aan dat monotheïstische stelsel hetwelk bij ons tegenwoordig zijnen oudergang nadert, maar ook aan alle overige aan het polytheïstisch geloof aan het fetischisme zelfs, - door die stelsels en die soorten van geloof altijd in verband te beschouwen met den overeenkomstigen graad van ontwikkeling van den menschelijken geest.’ Eene verdraagzaamheid die zoo zeer het karakter van eene hoogmoedige onverschilligheid heeft aangenomen, dat zij ons erger voorkomt dan de haat van het vroeger ongeloof, dat tenminste zoo veel belang in de Godsdienstige begrippen stelde dat het die de moeite waardig achtte van dezelve te wederleggen, en hunne ongerijmdheid poogde aan te toonen.
Indien de positieve Wijsbegeerte zich tot haar gebied bepaalde, namelijk tot het overzigt en het verband der wis- en natuurkundige wetenschappen, zoude haar doel en strekking zeer nuttig zijn. Zij heeft hieromtrent zeer juiste begrippen meer algemeen gemaakt; want op iets nieuws kan zij zich niet beroemen. Het is de algemeene wetenschappelijke methode door Baco reeds aan het licht gebragt. Maar als zij zich de ‘ware Wijsbegeerte’ noemt, neemt zij eenen titel aan die haar niet toekomt, want haar werkkring is éénzijdig en beperkt, terwijl die der Wijsbegeerte algemeen is, hare oordeelvellingen kunnen daarom niet anders dan éénzijdig en beperkt uitvallen. - Schoon zij voorgeeft, het geloof en
| |
| |
de bespiegeling niet te willen bestrijden, stelt zij zich echter daar tegenover niet alleen, maar daar boven; omdat zij zich verre daarboven verheven acht,
Het zoude eerlijk en opregt zijn, indien de voorstanders daarvan ruiterlijk voor hun gevoelen uitkwamen, en openlijk bekenden, dat zij den zinnelijk verstandelijken aanleg van den mensch voor den eenigen kengrond houdende, het heelal aanzagen als van eeuwigheid door deszelfs inwonende krachten bestaande, en daardoor het aanwezen aan alle voorwerpen, die daarin voorkomen gevende, waardoor het slechts tijdelijke voortbrengselen dier oneindig gewijzigde blinde krachten zijn. Dat het weten van den mensch zich alleen bepaalt tot het waarnemen dier verschijnselen, om daardoor de wetten op te sporen, volgens welke die krachten werken, om vervolgens die aan eene theoretische berekening te onderwerpen; want een bloot physisch Pantheïsmus en niets meer is de slotsom eener leer die zich den naam van ‘ware Wijsbegeerte’ toekent.
Het zal wel geen uitvoerig betoog behoeven dat zulk eene leer éénzijdig is, dat zij den mensch slechts als een zinnelijk verstandig wezen aanziet, dat als zoodanig alleen met zinnelijke voorwerpen in betrekking staat. Maar de mensch heeft tevens ook een' redelijken geest, die hem voornamelijk boven de dieren verheft, waarvan men sommigen zoo min verstand als gevoel kan ontzeggen, hierdoor klimt hij tot de begrippen van het oneindige, schoone en goede op, die de beschouwing van de zinnelijke natuur wel in hem opwekken maar niet geven kan. Hij is niet alleen bestemd om zich uitsluitend in de beschouwing der hem omringende voorwerpen te verdiepen, hij moet meermalen in zichzelven terugkeeren om tot de ware zelfkennis te geraken. Deze brengt hem verder tot de overtuiging dat hij ook een zedelijk wezen is, en hoogere behoeften en verpligtingen heeft, dan een ongestoord zinnelijk genot en tijdelijken welstand, en dat de grondslag van zijne daden iets meer is dan een welbegrepen eigenbelang. Dit alles valt buiten den kring van eene leer die zich de ‘ware Wijsbegeerte’ durft noemen, die de kennis van den mensch uit de waarnemingen der Physiologie vermeent te kunnen afleiden, alsof men door de ontleding van het werktuig tot de kennis kon komen van het bezielend beginsel dat dit in beweging brengt. Alle Psychologisch onderzoek is voor haar onzin, omdat het niet binnen het bereik der perken valt, die zij zich willekeurig gesteld heeft. Zij heeft den staf over het Godsdienstig geloof gebroken, niet alleen over het Fetischismus en Polytheïsmus, maar ook over ‘het monotheistische stelsel,’ de leer van een' Eenigen God, die volgens Comte's verzekering in Frankrijk haren ondergang nadert. Zij doet dit alles in zoo verre ‘regt wedervaren’ dat zij dien ondergang met koele onverschilligheid en een geheim welgevallen aanziet. Wat geeft zij den mensch voor het Godsdienstig geloof in de plaats? Wij spreken hier nog niet
eens van een leerstellig Christelijk, maar van het geloof aan God, zedelijke vrijheid en verantwoordelijkheid, en een volgend leven, dat den grondslag van iedere bijzondere Godsdienst uitmaakt. Een zamenstel van wetenschappelijke kennis, die hoewel zeer nuttig voor onze aardsche bestemming, ons niets grondigs kan leeren omtrent onze pligten, en onze waarachtige bestemming, en den mensch zonder troost in het ongeluk en de rampen des levens laat.
Allen behoeven geene wiskundigen,
| |
| |
sterre- schei- en natuurkundigen te worden, maar behooren tot zedelijke menschen te worden opgebouwd, hiertoe is een verlicht geloof aan God en de deugd volkomen geschikt en noodzakelijk, terwijl de zoogenoemde Stellige Wijsbegeerte niet alleen volstrekt ontoereikend is, maar zelfs de strekking heeft om dit geloof in 's menschen ziel geheel en al uit te roeijen.
‘De mensch moet weten; maar hij moet zuiver weten, zonder inmengselen van geloof, zonder verwarringen des twijfels. De rede moet hem niet dienen om te gelooven, evenmin moet zij wanen genoeg gedaan te hebben wanneer zij den twijfel tegen het geloof heeft opgewekt’ Deze uitspraken der voorstanders van de Stellige Wijsbegeerte verraden geheel bekrompene en verkeerde begrippen omtrent de natuur van den mensch en den aard en den werkkring der rede. De mensch is niet enkel geschikt tot weten, hier alleen in de beteekenis van de kennis der zinnelijke dingen en hare betrekkingen genomen, hij is tevens een gevoelig zedelijk en redelijk wezen, wiens verstand niet geheel den boventoon over dezen meer verhevenen aanleg verkrijgen moet. Zijne kennis is altijd voor vermeerdering vatbaar, doch hij kan aan zijne bestemming zonder een levendig geloof aan God en zedelijkheid niet voldoen. Zijne rede die tot geheel iets anders dient dan om dit geloof door een scherpzinnigen twijfel te verstoren, strekt zich verder dan het gebied des verstands, tot dat van het oneindige en volmaakte uit, en tracht het geloof aan God, deugd en onsterfelijkheid, van alle inmengselen van bekrompene en bijgeloovige begrippen te zuiveren. Zij verstoort den tempel der Godsdienst niet, maar rigt een heerlijker op de puinhoopen van de oude en verstervende leerstelsels op. Verre van aan het Christendom vijandig te zijn, of het met eene hoogmoedige minachting voorbij te gaan, doet zij meer en meer den goddelijken geest kennen die het bezielt, en zuivert het van den roest der verkeerde menschelijke opvattingen, die er zich in den loop der eeuwen aan gehecht heeft. Is de mensch slechts voor dit aardsche leven bestemd, dan heeft hij aan de Stellige Wijsbegeerte misschien genoeg, maar zegt hem zijne rede dat hij tot eene hoogere roeping als zedelijk wezen geschikt is, dan kan het zinnelijk weten hem alleen niet voldoen, hierin moge geen geloof of bespiegeling te pas komen, maar
als een wezen dat voor eene oneindige volmaakbaarheid gevormd is, zal de behoefte aan een redelijk geloof nimmer ophouden. Slechts Een weet alles, Hij is het onbereikbaar middelpunt waarnaar alle zedelijke wezens in hunne ontwikkeling moeten streven.
Zoude het noodig zijn dat zich de bespiegeling tegen de Stellige Wijsbegeerte verdedigde? Voorzeker niet voor hen die met haren aard en strekking bekend zijn, en echter is zij verpligt om aan te toonen, dat zij iets meer is dan een ontkennend werktuig, alleen geschikt om de hinderpalen des geloofs uit den weg te ruimen, dat zij meer doet dan de kinderlijke opvattingen der menigte te wederleggen, zonder ooit den mensch verder op den weg der waarheid en der kennis te kunnen brengen.
Heeft de wetenschap der bespiegeling van Thales tot op onzen tijd niets anders gedaan dan godsdienstige vooroordeelen te doen verdwijnen, heeft zij den mensch niet tot de beschouwing der natuur en van zichzelven opgewekt? Aan haar zijn zelfs de stellige wijsgeeren het opsporen der wetten verschuldigd, die hun tot regel in hunne wetenschappelijke
| |
| |
onderzoekingen strekken. In plaats van een afbrekenden twijfel te doen ontstaan, heeft zij de grondslagen van Godsdienst en deugdsbetrachting opgespoord, en de fakkel harer verlichting in de wetenschappen, de kunsten en den staat geplant om hierin tot de kennis van de hoogste belangen der menschheid te geraken. Somtijds dwaalde de bespiegeling wel eens af; doch zij verliet het regte spoor niet, zonder het weldra weder te vinden en het Pantheïsmus van onze dagen, hetgeen echter nog veel rijker en voortreffelijker dan het materialismus der positieve Wijsbegeerte is, keert weder tot het monotheïstisch stelsel terug, dat door Comte uit de hoogte beschouwd wordt. De leer van een' Eenigen God, grond en oorzaak van alles, stelt zij tegen eene natuur over die door blinde en noodzakelijke wetten wordt bewogen, die der zedelijke vrijheid tegen een materieel determinismus, waarin de mensch door zijne zinnelijke hartstogten geleid, niet dan aardsch genot en welzijn volgens de wetten der nuttigheid en het welbegrepen eigenbelang zoeken moet, eindelijk versterkt zij het geloof aan de onsterfelijkheid waardoor de mensch in staat gesteld wordt, om zijne verpligtingen hier beneden met naauwgezetheid te vervullen en de rampen des levens te dragen; in één woord de ware wijsbegeerte wijst de eeuwigheid als den omvang van 's menschen bestemming aan.
De ware wijsgeer is niet hoogmoedig, hij zegt niet even als de aanhanger der stellige leer: ‘Ik geloof niet omdat ik alleen wil weten, ik twijfel niet, omdat ik weet.’ Hij gelooft daar waar hij niet weten kan, hij twijfelt als hij bemerkt dat het geloof op geene redelijke gronden rust. Hij zoekt in het geloof en in het weten tot het goddelijke en volmaakte te naderen, en de twijfel is voor hem slechts een overgangspunt tot de waarheid. -
De bespiegeling omvat den mensch in alle zijne vermogens en in geheel zijnen aanleg, en niet slechts van ééne zijde, zoo als de stellige leer. Zij sloopt niet door den twijfel dan hetgeen bouwvallig is, maar tracht tevens de menschheid op te bouwen, in een verlicht godsdienstig geloof, in zedelijke beginselen en in eene gematigde vrijheid, die op eerbied voor orde en wet rust. Zij is onschuldig aan de woedende vrijheidskoorts die thans Europa beroert, en heeft geene de minste gemeenschap met de socialistische en communistische leerstellingen, welke eenmaal in het brein van een' St. Simon, Fourier, Richard Owen, Cabet, Proudhon en Louis Blanc ontsproten, tot eene verschrikkelijke werkelijkheid zijn overgegaan, die de maatschappelijke orde met den ondergang bedreigen. Deze staan meer in verband met eene leer, die zich alleen tot het zinnelijk weten bepaalt, en zich om godsdienstige en zedelijke beginselen volstrekt niet bekommert, die toch de grondslagen der ware vrijheid en het maatschappelijk geluk uitmaken. Voor het overige behoeft de bespiegeling zich voor de stellige Wijsbegeerte niet te verantwoorden, omdat haar gebied buiten en boven haar bereik ligt, hare gronden voor het geloof aan Gods aanwezen en hare bewijzen voor de onsterfelijkheid kunnen door haar niet op hunne regte waarde geschat worden. Zij heeft zich het middel hiertoe ontzegd, en van den zedelijken zin afstand gedaan, die hiertoe noodig is. De bespiegeling is geenszins tegen haar gekant noch haar vijandig, zij doet haar regt in haren kring wedervaren. Maar zij wijst haar af, als zij zich van het gansche gebied der kennis zoude
| |
| |
willen meester maken, en gedachtig aan de hooge verpligtingen des tijds, zal zij krachtig hare stem verheffen voor de Godsdienst en de deugd die door velen veracht worden, voor orde, veiligheid en het gerust bezit des eigendoms in den staat, thans door sommigen zoo vermetel met voeten getreden. Zij zal geen verbond sluiten met den geest van twijfel, wanorde en omverwerping, maar haren invloed voor de heiligste regten der menschheid doen gelden.
Het is volgens het gevoelen van Comte zeker dat het geloof en de bespiegeling voor de stellige wijsbegeerte eindelijk zullen verdwijnen, wij vertrouwen integendeel dat het geloof, door eene redelijke Wijsbegeerte gezuiverd, alle materialistische stelsels op hunne regte waarde zal schatten, dat het, hoewel de waarde der positieve wetenschappen erkennende, hierdoor niet afgetrokken zal worden van hetgeen de hoogste belangen der menschheid geldt. Wij kunnen ons dus niet met den geest en de strekking van het boven aangekondigd geschrift vereenigen, maar achten ons verpligt de verkeerde zienswijze hiervan aan te toonen. ‘De toekomst van Europa - van de wereld’ ligt niet in de leer van Comte, maar in de ontwikkeling der menschheid door godsdienst, zedelijkheid en de vorderingen in alle takken van kennis en nijverheid besloten.
Bij het eindigen maken wij de volgende woorden van een Fransch schrijver, na de verschrikkelijke Junijdagen uitgesproken, tot de onze, waaruit men ook zien zal dat in Frankrijk het geloof aan God en Godsdienst nog in alle harten niet is uitgedoofd, en men nog diep geschokt is door den verderfelijken invloed der materialistische leerstellingen, en het verachten van alle zedelijke grondbeginselen betreurt. ‘De Godsdienst’ roept die schrijver uit, over het gemis der godsdienstige overtuiging sprekende, ‘wie onzer heeft niet meermalen geglimlacht, als hij dit woord hoorde uitspreken? Wie onder ons heeft niet het godsdienstig gevoel van hetgeen men een kerksch of devoot leven noemt en de Godsdienst van de vormen waaronder zij zich vertoont, afgescheiden? O! gij wetenschappelijke hoofden, glimlacht maar, gij zijt gelukkig als gij in onbezorgde omstandigheden uwe wis- en natuurkundige vraagstukken kunt overdenken, en het weten bij u de plaats van het geloof vervangt. Maar de menigte, die niets dan een zwak hart heeft, door onkunde en den twijfel verteerd, altijd bloedende door de slagen die de werkelijkheid het toebrengt, deze heeft behoefte aan eene leidende ster waarhenen zij elk oogenblik het oog kan rigten, en die zij duidelijk boven haar hoofd ziet. Het is noodzakelijk dat zij het licht bemerkt. Zij heeft den tijd niet dit licht te zoeken of er een naar haar welgevallen te ontsteken, zij vraagt om te zien, om te gelooven, om onderwezen te worden. Gij zijt gelukkig door uwe positieve vraagstukken te stellen, zij kan zulks niet door de oplossing daarvan worden. Maar er is eene oplossing die gij niet geven kunt. God moet haar op zijde staan, niet in zijne voor haar onbegrijpelijke majestueuze oneindigheid, maar in het zachte licht zijner vaderlijke voorziening. Zij vraagt niet om hem te begrijpen, maar te beminnen. De grootste weldaad der godsdienstige overtuiging zal wel zijn om de onverschilligheid en de verwarring in de gemoederen te doen
ophouden. Trachten wij die overtuiging weder te doen ontstaan, door haar zullen eendragt en vertrouwen geboren worden. Een tijd waarin het godsdienstig gevoel
| |
| |
heerscht, is als eene algemeene offerande waarin vereenigd de verschillendste reukwerken branden. Het godsdienstig denkbeeld is voor het geweten, hetgeen de orde in den boezem van den staat is. Het doet de overeenstemming ontstaan, brengt evenwigt in de verschillende vermogens, stort gerustheid en hoop in de ziel, bevrijdt haar van den twijfel en doet haar aan het gevaar ontsnappen. De geest steunende op het geloof brengt zijne vruchten, zonder moeijelijke inspanning, zonder overijling voort, zoo als de natuur steunende op hare eeuwige wetten, de hare te voorschijn brengt.’ Dat dus het zusterlijke verbond van Godsdienst, wijsbegeerte en wetenschap nimmer verbroken worde!
J.A.B.
|
|