| |
Brievenbus.
VIII. Brief aan den Censor over een punt van publieke zedelijkheid.
Gij hebt, mijn waarde Censor, met zóóveel belangstelling de woelingen der volken gadegeslagen, dat uw blik een' oogenblik van het onze is afgewend; met zóóveel vuur hebt ge de handhaving van ons volksbestaan tegen Duitsche verzwelgingszucht voorgestaan, dat ge eene wijle uw ambt als zedenmeester hebt laten rusten. Menig zedenbederver zal wel gewenscht hebben, dat ge maar aan 't politiseren mogt blijven. Die wensch zal, 'k ben er verzekerd van, niet worden vervuld: gij zult uwe roeping beseffen, om op uwe eigenaardige wijze de genezing van onze kranke tijdgenooten te bevorderen. Om u eens weder op gang te helpen, wenschte ik uwe aandacht te leiden op een onderwerp, dat, meen ik, nog niet opzettelijk door u werd beschouwd, ik bedoel de omkooping.
Gij zult 't met mij eens zijn, dat bedieningen in staat en kerk niet bestaan om dezen of genen hongerige aan brood te helpen, dat het salus populi de hoogste wet, het hoogste doel bij de schepping en vervulling dier openbare betrekkingen behoort te zijn. Ik verwacht dan ook van u allerminst tegenspraak, wanneer ik als een axioma stel, dat bij de vervulling eener vacerende betrekking niet de vraag is, wie ze liefst, maar wie ze best vervulde; dat men zich minder er om bekommeren moet, of A. of B. zich gaarne door dat ambt aan nijpende zorg zagen onttogen, dan wel of A. of B. in dit ambt best voor het algemeene welzijn zouden kunnen zorgen.
Maar eilieve, let nu eens op de praktijk. Aan een Gymnasium wordt het conrectoraat aan een' halfbakken litterator wegggesmeten, omdat hij gehuwd is of huwen zal met de nicht van een' zwager van den president-curator. Een broodeloos advocaat wordt tot referendaris gepromoveerd, een substituut-griffier tot raadsheer bevorderd, omdat zij in den honderd-en-eenden graad verwant zijn aan den minis- | |
| |
ter, van wien benoeming of voordragt uitgaat; een' dommen jonker ziet ge weldra met de toga van kantonregter wijl zijn huwelijk met de nicht van een' of anderen edelmogende aan het ministerie eene stem verzekert; walgelijkst is dat intrigueren bij 't begeven van kerkelijke betrekkingen: in eene aanzienlijke gemeente wordt hemel en aarde door een' invloedrijken prediker bewogen, om een' jongen mensch op het kussen te helpen, - niet omdat die jonge mensch bijzonder geschikt is voor die gemeente, maar omdat hij zoo goed vriend is van den invloedrijken prediker, - omdat hij geëngageerd is met eene dochter van een' magtigen kerkvoogd of een' gewigtigen ouderling - omdat hij de broeder is van een lid der synode en dit lid der synode den invloedrijken prediker wel eene wederdienst kan bewijzen.
Bij al deze diensten wordt geene klinkende munt gewisseld, 'k geef het toe, maar verwacht ook van u de toestemming, dat klinkende munt alleen dáárom op prijs gesteld wordt, omdat zij waarden vertegenwoordigt, en dat het geven dier waarden in naturâ alleen dit verschil maakt, dat de specie nu niet meer in waarde behoeft geconverteerd te worden. Of ik een' jongen mensch aan eene betrekking help van duizend guldens, opdat zijn vader mij, die thans maar tweeduizend geniet, aan een ambt zal helpen, dat mij drieduizend opbrengt, dan wel of ik mij laat omkoopen door eene lijfrente van duizend guldens, zal wel op 't zelfde uitkomen.
Maar dat zijn connecties, zegt ge. Juist en omdat het Fransche woord niet half zoo waar en niet half zoo bar klinkt als het Hollandsche, wilde ik u voorstellen, de zaak voortaan bij den waren naam te noemen en van elke aanstelling, beroeping of benoeming, die niet in het belang van het ambt, maar van den ambtenaar is geschied, te zeggen, dat zij door omkooping is bewerkt.
Misschien zal men dan met minder onbeschaamdheid in talrijke gezelschappen verhalen, dat G. wel te A. aangesteld en H. wel te Z. beroepen zal worpen, omdat zijn vader of zijn schoonbroeder er zooveel connecties heeft. Misschien kan dit iets bijdragen om de zaak zelve te bestrijden. Zeker hebt gij en ik dan 't geweten vrij.
Ik verlang zeer, u over dit punt te hooren.
t.t.
- IJ -
| |
IX. Aan den Dichter T.B.v.A.
Weledele, Zeer geëerde Heer!
Lang heb ik geaarzeld de pen voor u op te vatten en ook nu nog zou ik niet tot het besluit gekomen zijn u te schrijven; maar mijne huisvrouw was van meening, dat ik mij daartoe, door onze toevallige ontmoeting op de Kamper Stoomboot, in Mei ll., en uwe mij betoonde welwillendheid, eenigermate geregtigd mogt achten.
Hoe dit zij, voor dezen oogenblik, daarlatende, wenschte ik, is het niet te veel gevraagd, van u eenige opheldering te ontvangen nopens een onderwerp, hetwelk, naar ik vermeen, in naauw verband staat met de belangen van onze vaderlandsche Dicht- en Letterkunde. Zonder verdere inleiding kom ik, al aanstonds, op de zaak, waaromtrent ik van u eenige inlichting verzoek:
| |
| |
Ik lees de meeste van onze tijdschriften en maandwerken, en daaronder ook onze Vaderlandsche Letteroefeningen, maar, sedert eenigen tijd, is het mij niet regt helder voor den geest, wat ik van dit maandschrift denken moet. Daar ik geene eigenlijk gezegde letterkundige opleiding genoot, en mij, bij gevolg, niet onder de letteroefenaars kan rangschikken, ben ik gereed om te denken, dat de onzekerheid, waarin ik verkeer, bij mij ligt. Maar er zijn, nu en dan, oogenblikken waarin ik de zaak anders beschouw en de vraag bij mij opkomt: of de redactie van gezegd maandwerk wel altijd den goeden weg bewandelt? Gij, mijnheer! zoudt mij, in uwe dubbele betrekking van Letterkundige en Poëet, uit den droom kunnen helpen, en ik hoop, dat de wil hiertoe bij u bestaan zal. Daartoe zal ik mij nu meer bepaald en nader verklaren.
Het bestaan van een maandwerk is van een aantal medewerkende personen, voor de onderscheidene vakken van wetenschap, letteren en kunsten, afhankelijk, en dat een ieder van hen, hetzij in het beoordeelen van uitgekomene werken, of in het leveren van bijdragen voor het Mengelwerk, daarbij zijn eigen weg volgt, spreekt van zelf. Het is echter van belang, dat die groote verscheidenheid van aanleg, gaven en krachten eene zekere overeenstemming in wijze van beschouwing niet buitensluite; want wordt deze gemist, dan ontstaat er een verschil van begrip, waardoor de eenheid des geheels noodwendig moet verloren gaan.
Ten einde die eenheid te bevorderen en te bewaren is de redactie daar, om, uit het groot aantal mannen van wetenschap, letteren en smaak, de zoodanigen tot medearbeiders te kiezen, die, behoudens ieders individueele begaafdheden en zienswijze, in beginselen overeenstemmen; waaruit volgt, dat het maandwerk eene bepaalde rigting aanneemt en blijft behouden. Met andere woorden: de voorname bemoeijing der redactie zij gelegen in de naauwlettende zorg, dat het tijdschrift zichzelven gelijk blijve.
Hier naast mij liggen de vier laatstuitgekomene nommers der Vaderlandsche Letteroefeningen, VII-X, om van andere niet te gewagen, die mij aan eene naauwlettende zorg der redactie, door mij als noodzakelijk voorgesteld, doen twijfelen. Immers vind ik daarin onderscheidene dichtstukjes opgenomen, die onze vaderlandsche dichtkunst in geen geval tot eere verstrekken, en geheel afwijken van den geest, die in onderscheidene recensien van verschillende poëtische voortbrengselen, in den jongsten tijd, kennelijk doorstraalt, en die niet de minste vergelijking kunnen doorstaan met sommige dichterlijke bijdragen, die het Mengelwerk ons, nu en dan heeft aangeboden.
Ik bid u, mijnheer! welk eene overeenkomst bestaat er toch, om slechts iets te noemen, tusschen het gedicht, in no. IX, Vaarwel aan Heusden, door C.G. Withuys, en dat, in no. X, met den ondichterlijken naam: Labbekakken (en dat nog wel door de redactie zelve) betiteld? De persoon van den heer W. zoowel als die van den heer v. J. blijve hier geheel buiten alle beoordeeling; maar ondanks de verzekering van de redactie, dat het laatstgenoemde, berijmde stukje van eene geachte hand is ontvangen; ondanks de benaming van: Catsiaansche gedicht, mede door de redactie, aan dit product gegeven, zal wel niemand, die eenige aanspraak maakt op het bezit van een goeden smaak, dit stukje met eenen anderen naam, dan die van onbeduidend
| |
| |
van vorm en inhoud, kunnen bestempelen.
In de genoemde nommers worden ons, daarenboven, door den heer J.W. Yntema, eenige zoogenaamde puntdichtjes opgedischt, betrekkelijk tot de staatkundige gebeurtenissen en omstandigheden des tijds. Maar mogt men ook al geneigd wezen, om de bedoeling van den vervaardiger, met het openbaarmaken van die stukjes, niet voorbij te zien en daarin den grondslag voor een toegevend oordeel willen zoeken, dan zal men toch moeten erkennen, dat deze versjes zich niet boven het middelmatige verheffen en gerustelijk ongedrukt hadden kunnen blijven. En intusschen worden ons, en dat wel in de Vaderlandsche Letteroefeningen, van tijd tot tijd, zulke en dergelijke rijmelarijen aangeboden! hoewel uit sommige recensien overvloedig blijkt, dat er zich onder de medewerkers aan dit maandwerk mannen bevinden, die de eer der vaderlandsche poëzy, ondanks den wansmaak des tijds, krachtig weten te handhaven.
Staat dan de Redactie niet op de hoogte van haren tijd, of is zij geheel onverschillig omtrent hare roeping? Is zij blind voor het schoon der echte kunst, of gaat haar de roem der Redactie zoo weinig ter harte, dat zij het werk van den brekebeen eene plaats naast dat van den meester in de kunst waardig keurt? Ik waag het niet aan laffe toegevendheid, kleingeestige inschikkelijkheid of onmannelijke vleizucht te denken; maar het wordt mij wonderlijk te moede wanneer de vraag bij mij opkomt - niet: hoe komen zulke onbeduidende producten in de wereld? - maar: langs welk eenen weg verkrijgen zij eene plaats in een maandwerk, geroepen en bestemd om het echte Hollandsche ducatengoud van or de Mannheim te onderscheiden?
Het beginsellooze, het inconsequente, dat de Vaderlandsche Letteroefeningen nu en dan te zien geven, kan wel geenen anderen oorsprong hebben dan in het beginsellooze en inconsequente der redactie. Maar begrijpt deze dan niet, hoezeer zij hierdoor de eer, den goeden naam, de waarde en het crediet van haar maandwerk in de waagschaal stelt, en dit ten gevalle van eenige weinigen, die in den ongelukkigen waan verkeeren, dat hunne uilen onder het geslacht der valken geplaatst kunnen worden!
Zeg het mij openhartig, Mijnheer! of ik het bij het regte einde heb, dan of ik dwaal. En, mogt ik de plank niet hebben misgeslagen, deel mij dan eens uwe gedachten mede, nopens de beste middelen, waardoor de bestaande kwaal radicaal genezen zou kunnen worden! Ik herhaal het nogmaals: ik genoot nimmer eenige letterkundige opleiding; maar ik heb te veel liefde voor onze vaderlandsche letteren en poëzy, dan dat ik mij met beginselloosheid en inconsequentie vereenigen kan, en dat wel allerminst in het oudste tijdschrift van letterkundigen aard dat wij bezitten.
In den aanvang van mijn geschrijf komen eenige regels voor, waaruit blijkt, dat mijne vrouw van dit mijn verzoek aan u kennis draagt; trouwens over het onderwerp van dezen brief spraken wij, meer dan eens, met elkander. Hare opgeruimdheid doet haar smaak vinden in stukjes, die hare lachspieren in beweging brengen en zij zou ze ongaarne missen, hoe weinig waarde ik aan de bedoelde rijmelarijen hechten moge. Haar het, tot hiertoe, geschrevene voorlezende, kwam zij op den inval, om aan de redactie voor te stellen, voortaan, dergelijke stukken en stukjes, onder eenen algemeenen titel van: Prullaria, eene plaats te
| |
| |
vergunnen. ‘Men kan zich dan met de zotheid nog eens vermaken!’ zeide zij. Maar ik maakte dadelijk de opmerking: dat haar vermaak dan wel van korten duur zou wezen; want waar is de schrijver en inzonderheid de poëet, die zulk eene vlag aan zijn boord zou willen hijschen? ‘Zie, wijfje!’ sprak ik: ‘de heer v. J. heeft dien titel boven zijn Catsiaansch (?) gedicht, zich wel moeten laten welgevallen; maar had de redactie er: Prullaria boven geschreven, dat ware toch wat al te erg!’
Maar ik schrik over de uitvoerigheid van mijn geschrijf, die, zoo ik hoop, eenige verschooning in het belang des onderwerps zal vinden, en heb de eer mij, met de meeste hoogachting, te noemen
Uw Weledelens gehoorzame dienaar,
JAN VOS.
R. 31 Augustus 1848.
Ik heb de onbescheidenheid gehad om dezen, mij ter bezorging vertrouwden, brief open te vouwen en in te zien. De heer Vos moge het mij, op mijne schuldbekentenis, vergeven. De zonde begaan zijnde, zet ik een stap verder, zoo als dat gewoonlijk met kwaaddoen gaat. Ik voeg, ongeroepen, eenige regelen aan zijn geschrijf toe, ook daarvoor vraag ik alweêr dadelijk vergiffenis, die mij, hoop ik, te gereeder zal gegeven worden, omdat mijn postscriptum geen wederlegging, maar een bevestiging van het door den heer Vos gestelde bevat. Waarlijk ja, 't is regt jammer dat het oudste en vroeger niet het minste onzer tijdschriften zich door verregaande inconsequentie en beginselloosheid moedwillig benadeelt en zijne vijanden en verguizers in de hand werkt. Naast de uitmuntendste en doorwrochtste opstellen en beoordeelingen in velerlei vakken van kennis en geleerdheid, treft men er de erbarmelijkste en oppervlakkigste vertoogen en uitspraken in aan. 't Is nog niet lang geleden, dat ieder, wiens onbedorven kunstgevoel zich verzet tegen den wansmaak en de verwildering onzer jongere dichtschool, zich verheugde over eene even juiste als keurig bewerkte uiteenzetting van een nieuwerwetsch product van den tegenwoordigen stempel, en de hoop opvatte, dat de Vaderlandsche Letteroefeningen een slagboom opwerpen zouden tegen het verder bederf der vaderlandsche poëzy. Maar de verwachting werd jammerlijk te leur gesteld en de bedoelde beoordeeling, die men aan een bekend smaakvol en scherpzinnig geleerde, toegerust met de uitgebreidste kennis van oude en nieuwere letteren, meent te mogen toeschrijven, werd weêr opgevolgd door recensiën van onhandige brekebeenen, die althans geen stem hebben in de vierschaar der poëzy. Ik beaam dus ten volle wat door den heer Vos is beweerd, dat namelijk de redactie van het het oudste en meestbekende tijdschrift een zeer verkeerden weg bewandelt, zonder beginselen of bepaalde rigting, in
het wild schermt, en met zichzelf in tegenspraak is door de ongelijksoortigste bouwstoffen aan- en op te nemen, zoowel voor zijne Boekbeoordeelingen als voor zijn Mengelwerk.
Ik hoop dat de dichter T.B.v.A., aan wien de bovenstaande brief gerigt is, een voldoende verklaring van dit verschijnsel zal kunnen geven.
DE BRIEFBESTELLER.
L. 9 September 1848.
| |
| |
| |
X. Brief aan Johannes, over eene op te rigten levensverzekerings-maatschappij voor predikanten.
Nu zal ik minder om antwoord op uw waarom? verlegen zijn, amice, dan gij 't mij laatst naar 't hoofd wierpt. Moest ik volmondig mijne onkunde belijden, toen ge mij vraagdet, of predikanten meer dan andere in- of opgezetenen van stad of dorp door brand bedreigd werden, zoodat er eene afzonderlijke brandassurantiemaatschappij voor predikanten moest opgerigt; - geenszins aarzel ik een bevestigend antwoord te geven op uwe vraag: of predikantenlevens aan meer of grooter gevaren zijn blootgesteld dan die van andere stervelingen. Ja, ik acht uwe levensverzekeringmaatschappij, op wat hechter grondslag gebouwd en wat eerlijker geadministreerd dan sommige anderen, voor predikanten eene dringende behoefte, opdat er niet nog meer weduwen en kinderen van protestantsche leeraars in de nijpendste (de fatsoenlijke) armoede achter blijven. Omdat de leeraar vaak aan het leger van den lijder aan besmettelijke krankheden geroepen wordt? Hierop heb ik niet bijzonder het oog: ziekenoppassers en geneesheeren hebben dezelfde roeping, worden bedreigd door dezelfde gevaren, en ik geloof, dat God, tot zware pligten roepend, de krachten niet weigert, tot volbrenging vereischt, - ik meen ook, dat het geloof versterkt en behoedt. Maar, wát mij bekommert, is, dat leeraars aan aanvallen bloot staan, welke hen alleen en bij uitsluiting bedreigen; ik geloof, dat hun werkkring een gevaar van gewelddadigen dood met zich brengt, waarvan andere standen verschoond zijn. De predikant, die, zijner roeping getrouw, éénen meester slechts erkent, Gods woord, niet menschenwoord wil prediken, - de leeraar, die het redelicht te hoog waardeert, om het uit te blusschen of te verloochenen, de dienaar van Christus, welke, als zijn zender, een' heiligen krijg voert tegen vooroordeelen en dwaling, heeft twee vijandelijke legerbenden tegen zich, die, scherp anders gescheiden, in den jongsten tijd zich naauw verbonden hebben tegen waarheid en licht: orthodoximus en mysticismus heeten de
aanvoerders, het slagveld vindt gij in ons vaderland en - daar buiten. Maar die strijd wordt met geestelijke wapenen gevoerd? Bedoelt ge daarmede, dat de strijders zich geestelijken wanen, 'k stem 't u toe, maar verzoek u toch, op te merken, hoeveel vleeschelijke zin zich achter het geestelijke schild verbergt, hoeveel hoogmoed, hebzucht, en andere vuile tochten medestrijden in die benden, - hoe menig wereldlijk wapen, als invloed van grooten, adel, gezag, schatten, mode-taal, er wordt gebruikt. Moet gij mij dit, na eenig nadenken, toestemmen, uwe verwondering zal dan iets minder groot zijn, wanneer ik u zeg, dat in dien strijd zelfs grove, zeer grove materiëele wapenen werden aangegord, - dat de kamp tusschen orthodoxismus en liberalismus zelfs met de vuist wordt gevoerd. Mag ik mijne berigten gelooven, dan moet het orthodoxismus zelfs tot een der eilanden van de Zuid-zee zijn doorgedrongen; men meldde mij zelfs, wie dat gebrouwen heeft. Het zaad, voor eenige jaren uitgestrooid, heeft vruchten gedragen; een prediker des Evangelies brengt den troost van de godsdienst der liefde aan een' stervenden eilandsbewoner; eene vrouw, nabestaande van den lijder, verdenkt den
| |
| |
leeraar van haren bloedverwant op Remonstrantsche, en dus heidensche, wijze voor de eeuwigheid, en dus voor de verdoemenis, voor te bereiden; in ijver ontstoken, doet zij hare gebalde vuist op 's predikers hoofd nederdalen, de getroffene stort neder, staat op als krankzinnige, ligt weinige dagen daarna neder, om niet weder op te staan.
Dat gebeurde onder Kannibalen, 'k stem 't u toe, maar zoo die wijze van redekavelen hier eens bijval vond, zoo men door vuistslagen den leeraars eens wilde betoogen, dat zij van de ware leer zijn afgeweken, - zoo de belijdenis van 't reine Christendom eens te staan kwam op den marteldood, wel niet door brandstapel, maar door den gespierden arm van overregtzinnige eiland- of vastelandsbewoners, - zou er dan geene behoefte ontstaan aan eene levensverzekeringsmaatschappij voor predikanten?
Uwe voorstellen omtrent de oprigting zie ik met verlangen te gemoet.
Uw
- IJ -
|
|