Deze onbeduidende gebeurtenis was de eerste regel van een gansch hoofdstuk, in de geschiedenis van een levenslang op de stille plaats veroordeelde!
Dat hoofdstuk werd, gedurende de overige herfst- en volgende wintermaanden, al grooter en grooter, door de verwachtingen van H. en de droombeelden, die hij zich daarbij schiep. De boomen waren verdord, hadden weder geknopt en begonnen blaadjes te krijgen, want de lente was eindelijk gekomen. ‘O! wanneer nu eenmaal - zoo dacht H. - de fraaije vlinder het hulsel verbreekt, en in mijne cel rondfladdert, dan heb ik toch één levend schepsel bij mij; één deelgenoot in mijne gevangenschap!’ voorzigtig werd gedurig de aarde ter zijde geschoven; maar niets kondigde nog het uitkomen van den vlinder aan, en hij, die zoo veel geduld geoefend had en dat wel het meest behoefde, begon... ongeduldig te worden.
Op zekeren dag had men hem weder de vrije beweging vergund. De zon scheen helder op de stille plaats en de lucht was aangenaam en zoel. Wanneer hij nu - meende hij - de pop aan den invloed der zon blootstelde; wie weet, hoe dat daardoor de vervulling van zijnen wensch bespoedigd zoude worden! Het verdroot hem niet, een kwartier en nog een kwartier, de pop op de vlakke hand in het koesterend zonlicht te houden, en wie maalt zijne vreugde? hij bespeurde beweging en leven!
Daar wordt de deur der stille plaats geopend, en de cipier, die, destijds, algemeen ‘de vader van het tuchthuis’ genoemd werd, verscheen.
Deze vader was, naar de begrippen van voor vijftig jaren, iemand, uitnemend bekwaam en geschikt voor den post dien hij bekleedde. Daarbij had hij den naam van zeer godsdienstig te zijn en niet zelden zat een der Amsterdamsche predikanten bij ‘vader’ eene pijp te rooken en een kop thee of een glas wijn te drinken. Zulk een man was vader X.
H. stond, zoo als wij zeiden, met de pop op de vlakke hand; de oogen onafgewend daarop gevestigd. De vader trad naderbij.
Wat doe jij daar? wat heb je daar?
H. verhaalde nu de geschiedenis en sprak van zijne blijde verwachtingen.
De vader. En zulke gekheid wou jij mij wijsmaken?
H. Het is geen gekheid, vader! uwé kan het lezen in de Catechismus der Natuur van dominé Martinet.
De vader. Wat weet ik van dominé Martinet! - wat rafel jij van een Catechismus der Natuur! Ik ken geen Catechismus der Natuur! - Dat's vast weêr een van jou vervloekte goddelooze boeken! Jij deed beter dat jij in den Heidelbergschen Catechismus las, versta jij!
In den oogenblik, dat deze vermaning werd uitgesproken, ontving H. van den vader een slag op de vlakke hand - en de pop viel op den grond....
H. Vader! Och! er zal zulk een fraaije kapel van voor den dag komen! en ik heb er den geheelen winter zoo....
De vader. Zwijg! vervloekte....!
... En met éénen trap was de pop verpletterd....
De vader. Alloo! toe! voort! weêr in je hok, zeg ik.
H. ging en zweeg. Hij was in eenen zielstoestand, dat hij aan den vader, den ontmenschten cipier, uit den goeden ouden tijd, een moord zou hebben kunnen plegen.
Ook wij zwijgen. Immers, is het wel noodig, om bij het gezegde iets meer te