| |
| |
| |
Mengelwerk.
Entens van mentheda.
Eene geschiedkundige Novelle.
(Vervolg, zie Tijdspiegel, 1848. II. Blz. 132.)
IV.
Terwijl er dus werd geraadpleegd op het Admiraalschip, lag de arme Tetta in de kajuit van Entens vaartuig neder nog zwevende tusschen leven en dood. Er was een scherp contrast tusschen haren tegenwoordigen toestand en haren voormaligen staat. Zij, die was opgebragt in weelde en rijkdom, die de lievelinge was harer magen, op wier wenken allen vlogen, kortom zij de gevierde, de aanvallige bruid was nu overgegeven aan de ruwe handen eerst van zeebonken, daarna van de eenige vrouw, die op het schip aanwezig was en die met de bestiering van het huishouden was belast. Oogenschijnlijk moest aan Tetta de aanblik van ééne van haar geslacht vertrouwen inboezemen, maar daartoe was niet het voorkomen van deze geschikt, want die vrouw had een zoo vaal en verouderd gezigt, iets zoo hatelijks en terugstootends in haren blik, eene zoo krijschende stem, dat zij als ware het eene spookgestalte geleek, die nog de ellenden der ongelukkige kwam vermeerderen. Ook schrikte Tetta haar ziende van ontzetting terug en zij sloot hare oogen weder voor eene rust, waarnaar hare ziel verlangend hijgde. Er was ook in de gelaatstrekken dier vrouw geen spoor van meêwarigheid te ontdekken: integendeel zij scheen de drenkelinge slechts als de slavin - de boel van den Hoofdman te betrachten, en terwijl zij haar van haar sierlijk gewaad ontdeed, en in een grof linnen kleed hulde, schold hare schrille stem haar eene zottin, die een leven wilde verbeuren, dat voor haar aan de zijde van den Onder-Admiraal zoo zoet konde wezen! Zij liet haar dan ook spoedig aan haar lot over, om zich niet meer met haar te moeijen.
Maar één toch vergat Tetta niet: het was Daamke. Toen de vrouw zich had verwijderd, trad hij de kajuit binnen en vlijde hij zich op de kniën neder voor de jonge maagd, die op den harden bodem nederlag. Zachtkens vatte hij hare handen, die nog zoo ijskoud waren; hij scheen haren polsslag te bespieden, beroerde met zijne hand haar gelaat dat bleek en kil was als Parisch marmer en luisterde vervolgens naar haren ademtogt en naar het kloppen van haar hart. Toen hij ontwaarde hoe koud en wezenloos de ongelukkige was, onderschraagde hij haar hoofd, wreef hij zacht hare armen en zocht hij hare verstijfde borst te ver- | |
| |
warmen; de jeugdige knaap ging met zooveel innigheid en zorgvuldigheid te werk, dat het was, als stond hij tot Tetta in eene teedere betrekking, als ware zij voor hem eene zuster of welbeminde. Zijn gelaat was nu ook niet zoo schalk meer als te voren: het drukte medelijden, belangstelling en tegelijk droefheid uit, en men zou hem zoo ziende ingenomen zijn met dien knaap, die bewees hoe de mensch in weêrwil eener verwaarloosde opvoeding, van het bestendig verkeer met ruwe lieden, en onder de dagelijksche aanschouwing van gruwelen en wreedheden, den van nature goeden aanleg kan behouden, hoe het goede zaad, al moge het opwassen onder onkruid, toch niet altoos verloren gaat.
Met een' diepen zucht opende de ongelukkige hare oogen. De overspanning, die haar zoo even tot eene wanhopige daad had vervoerd, was geweken: er was eene diepe afmatting gevolgd en toen zij geheel tot het klaar bewustzijn van haren toestand terugkeerde, stortte zij droevige tranen.
- O wee mij ongelukkige, waarom niet gestorven? riep zij uit, terwijl zij luid snikkend haar hoofd omwendde.
- O spreek zoo niet, jonkvrouw! sprak diep bewogen Daamke, terwijl hij hare hand in de zijne klemde, verlies niet alle hoop, gij zijt nog te jong, te schoon om te sterven.
De toon, waarop de knaap deze woorden sprak, de innigheid van zijnen handdruk trof Tetta: zij hief haar hoofd op en haar oog zag verwonderd den knaap aan, die zoo gemoedelijk tot haar sprak:
- Hoe, gij zoo goed jegens mij? vroeg zij hem.
- O was ik niet altoos goed voor u? was het antwoord van Daamke.
- Dank, dank, riep zij hem erkentelijk toe, voor hetgeen gij doet voor eene verlatene. Moge de Heer u driedubbel daarvoor loonen; ik arme vermag het niet.
- Geen dank, geen loon, maar moed en vertrouwen, jonkvrouw! o wees getroost! Daamke zal voor u blijven zorgen; verlaat u op hem.
Het was inderdaad, alsof die verzekering Tetta gerust stelde; zij was nu meer kalm en gelaten; mat en zwak als zij was sloot zij weldra weder hare oogen en verviel straks in eene diepe sluimering. Een poos bleef Daamke met angstvallige oogen haren slaap bespieden en sloop daarna zachtkens uit de kajuit.
Toen Entens op zijn schip was teruggekeerd, had hij aanstonds te veel bevelen uit te vaardigen en bestellingen te geven om naar Tetta te kunnen omzien. Toen dit echter afgedaan was, riep hij Daamke tot zich en vroeg hij belangstellend naar haren toestand.
- Zij is beter, heer, zeide deze: zij weende sterk en dit schijnt haar te hebben opgelucht; want zij slaapt nu gerust.
- God dank, zeide Entens schijnbaar tevreden, het ware toch schade van haar geweest.
- Wel, wel ware het zulks geweest, hernam Daamke: want zij is, bij mijne ziel, een Engel van goedheid en schoonheid.
- Nu dan, mijn jongen, draag gij verder goed zorg voor haar. Ik ga slechts een oogenblik naar haar omzien.
Entens trad de kajuit binnen. Op den vloer lag Tetta uitgestrekt; hare wangen waren nog doodsbleek en droegen de diepe sporen van haar zielesmart; hare hairen waren haveloos over borst en armen uitgespreid; zij haalde, terwijl zij sliep, diep adem, even als drukte haar iets loodzwaar op het gemoed.
- Slaap, slaap zeide Entens tot zichzelven, diep bewogen bij den aanblik
| |
| |
van eene, van wier lijden hij zich oorzaak wist. O waarom de rust gezocht in den schoot van den killen oceaan? Waartoe niet liever aan dit hart, dat nog warm voor u klopt? Maar neen, gij stoot mij van u af. O mogt ik nog eens uwe liefde herwinnen, dan welligt zou mijn gemoed weder de kalmte smaken, die thans slechts zelden mijn deel is, anders...
Hij sprak de gedachte niet uit, die in zijne ziel omging, maar hij verwijderde zich snel, als vreesde hij verteederd te zullen worden. Spoedig daarop ook ligtte de vloot de ankers. Een gunstige wind blies in de hooggeheschen zeilen; ras was men den oceaan ingestevend, en de vloot der watergeuzen voer, zoo als Lumey zich uitdrukte, op Gods genade voort.
| |
V.
Het was de eerste April 1572. De lente was nog niet ten volle ontloken, en de voorgaande maand had zich over het geheel gekenmerkt door gure buijen en stormvlagen; de winter scheen nog geen afscheid genomen te hebben van de aarde. Ook de eerste April, die op een Dingsdag voor Paschen inviel, was geen regte voorjaarsdag; wel is waar scheen de zon helder en was de lucht klaar en onbewolkt, maar er woei een zoo stevige wind uit het Noordwesten, dat het buiten koud was en men nog gaarne verpoosde aan den verwarmenden haard. De golven van de Maas - want naar hare oevers moeten wij thans het tooneel verplaatsen - gingen vrij hoog en het viel de schepen, die den stroom op wilden varen, moeijelijk om tegen den wind in te laveren.
Op den middag stond aan de havenkan van Maassluis, een krachtig en forsch gebouwd man, doch niet zeer rijzig van postuur, met zijne handen in zijne wijde pikbroek, als in bespiegelingen verdiept, in het water te turen. Men behoefde niet te gissen, welk ambacht hij uitoefende: geheel zijne kleeding duidde den varensgezel aan. Hij was nogtans slechts een binnenvaarder, de veerman Jan Pietersz. Koppelstok, van Brielle op Maassluis. Hij wachtte oogenschijnlijk af, of er zich ook eenige reizigers op zouden doen, die genegen mogten zijn zich in zijne veerschuit naar den overkant te laten varen; maar daar er nog niemand verscheen, zoo ging de veerman voort met in het water te kijken, en zag vervolgens, toen hij bij dit eentoonig gezigt weinig verscheidenheid vond, op naar den horizon. Hier werd zijne aandacht sterker geboeid, want geheel in de verte waren eenige zwarte, schier onmerkbare stippen zigtbaar, waaruit alleen het geoefend oog van den schipper de zeilen van opkomende schepen kon onderscheiden. - Koppelstok scheen nu begeerig uit te vorschen, wat dat voor vaartuigen waren. Welligt zoude de veerman nog lang dus in aanschouwing daar gestaan hebben, wanneer hij niet ware gestoord geworden door een gezet en vrij deftig gekleed man, die hem op den schouder kloppende op gemeenzamen toon tot hem zeide:
- Wel meester Koppelstok, wat staat gij daar te museren, als teldet gij al de golfjens van de Maas? Waarom treedt gij het veerhuis niet binnen en drinkt met ons eene kanne biers? Daar zitten onderscheidene menschen binnen, waarschijnlijk kooplui, en wie weet, of zij niet met u moeten naar den overkant. In allen gevalle laat uw vrolijk gezigt reis zien, dat lokt altoos.
- Als gij er zoo over denkt, meester
| |
| |
Pauwels, zeide de veerman tot den kastelein, dan zullen wij uwen raad eens volgen en zien wat dat voor luî zijn.
En de beide mannen traden, na eerst onderling eenige woorden gewisseld te hebben, het nabij gelegen veerhuis binnen. In de gelagkamer zaten ongeveer een tiental vreemdelingen, waarvan de meesten druk te zamen zaten te kouten, terwijl hun gesprek doorgaans over den handel liep, hetgeen het vermoeden opwekte dat zij kooplieden waren. Aan eene andere tafel meer afgezonderd van dit gezelschap hadden zich twee personen nedergezet, waarvan de een een jongeling was, wiens kleeding aanduidde dat hij tot den deftigen burgerstand behoorde, maar die er bijzonder bleek, lijdend en mistroostig uitzag: zijn medgezel was daarentegen een wakker en levenslustig man en scheen zeeman van beroep. Hij deed zijn best om den droefgeestigen jongman op te beuren.
Meester Koppelstok zette zich, na de gasten gegroet te hebben, met den waard die eene bierkan aangelengd en deze met twee kroezen op de tafel geplaatst had, eveneens neder, en de laatste, die met alle kasteleins ook die eigenschap gemeen had, dat hij bijzonder spraakzaam was, begon alras een gesprek met hem aan te knoopen.
- Het is heden een regt schoone dag, meester Koppelstok; ik hoop maar, dat het zondag even schoon weêr mag wezen, dat trekt nog al veel volks van den overkant herwaarts en dan kan het een lustige paschen geven.
- 't Is er een vrolijke tijd naar, om een lustige paschen te geven. Neen, neen vriend, reken maar op geen volle herberg, zeide hoofdschuddend de veerman: de collecteurs van mijnheer den hertog van Alva hebben ze de zakken geheel leêg geschud. En nu krijgen wij nog tot overmaat van ellende den tienden penning.
- Daar vrees ik niet voor, meester Koppelstok, zeide de waard: dat zullen altemaal maar dreigementen wezen van den hertog, bovendien de Staten zullen niet toestaan dat die van de landzaten geheven wordt.
- Al maken zij nog zooveel demonstraties, het zal hun weinig baten, hernam Koppelstok, de duc d' Alva is besloten de heffing door te zetten: hij heeft zich zelfs laten verluiden, dat hij zich van 't krijgsvolk zou bedienen, om den tienden penning te doen opbrengen; zoo de landzaten hem niet voor ontvangers dienen wilden, zou hij er Italianen en Spanjaards toe gebruiken.
- Groote God! welk een onheil dreigt het land, zoo zulks plaats mogt hebben! In trouwe, ik sidder er van! zeide een der kooplieden, die allen bij het hooren gewagen van den tienden penning een aandachtig oor aan het gesprek van den waard en den veerman hadden geleend.
- Wat moet er van den handel worden! zuchtte een ander.
- Hebt gij ook tijding uit Brussel hoe het daar gaat? vroeg een derde aan meester Koppelstok.
- Zoo ik hoor, antwoordde deze, wil de hertog aldaar met alle geweld den tienden penning doordrijven. Hij heeft der wethouderschap belast dien te doen heffen, en zij, beducht voor Alva's ongenade, is daarmede aangevangen. Maar de vleeschhouwers, bakkers en brouwers zijn ook niet dom geweest: zij hebben hunne winkels gesloten, zeggende niets te koop te hebben. Al 't volk in Brussel is in beweging geraakt en de hertog heeft, zegt men, bevel gegeven, de winkeliers te doen vatten en in hun eigen deur te doen ophangen.
- Zou die tijding echt zijn? vroeg ontzet een der kooplieden.
| |
| |
- Zij is zuiver en echt: ik heb dat alles vernomen uit den mond van lieden, die pas uit Brussel kwamen, verzekerde Koppelstok.
- Bij mijne ziel, het is alsof de hertog er op uit is, het land ten gronde te rigten! zeide wederom een der kooplieden.
- Maar, hernam meester Pauwels, heeft de hertog geen gelijk? staat er niet geschreven in de Heilige Schrift: Geeft den keizer, wat des keizers is.
- Hij heeft niet gelijk; hernam ijverend Koppelstok, hij had zich moeten vergenoegen met de imposten en ons niet bovendien moeten kwellen met den tienden penning, die zeker eene uitvinding des duivels is, om ons arm land te kwellen.
- Houd u bedaard, man, en geef liever toe, zoo als ik van zins ben te doen. Ik moei mij met geene staatszaken; wanneer ik slechts rustig mijne kanne biers kan drinken ben ik wel tevreden. Wat baat u al dat demonstreren? Op 't eind moet gij toch betalen; ik heb u al voor twee jaar gewaarschuwd, toen gij aan den raad der stad die tonne haring niet wildet geven!
- Spreek mij daar niet van, dat zal ik hun nog wel eens betaald zetten, antwoordde Koppelstok, wien, zoo het scheen, de herinnering van dit geschil onaangenaam was.
- Man, man, hernam hoofdschuddend de kastelein; gij zijt al te kregel; ik geloof waarachtig, dat gij zoo wat van de gezindheid der geuzen zijt.
- Dat ben ik, antwoordde de veerman op kloeken toon, ik verkies niet onder de papen te staan en in mijn dagelijksch gebed tot God, vergeet ik nooit Hem te smeeken, dat het Hem behagen moge, den prins tot heil der religie en tot bevrijding van het land in zijne onderneming te doen slagen.
- Maar zoo de prins slaagt, vriend, dan zal hij ook al den baas spelen, geloof dat vrij, zeide meester Pauwels.
- Neen, dat zal hij niet: de prins bedoelt geene eigene grootheid; hij wil slechts, dat elk vrijelijk den naam van God zal aanroepen: hij moge dan geus of geen geus zijn.
- Maar van de geuzen gesproken, hernam wederom de kastelein, ei lieve, die varen toch ook op naam van den prins, en wat voor goeds rigten zij uit? Heugt het u nog wel wat zij deden toen zij vergangen jaar op Ooltgensplaat landden: zij hebben dien armen biersteker Gijsbert Hendriksz. naakt uitgeplunderd en bovendien de klok van de kerk meêgesleept. 't Is waarlijk schoon volk! De Hemel beware ons voor zulke regenten!
- Daar hebben zij gelijk aan, dat zij zoo handelen, antwoordde de veerschipper: zij moeten immers iets hebben om het leven te fristen; daarbij zij varen ten oirbaar van het land.
- Ten oirbaar van het land! sprak op minachtenden toon de jonkman, die alleen gezeten zich tot nu toe niet in het gesprek gemengd, maar op het hooren van den naam der watergeuzen had opgezien. Bij God! hoe kunt gij dat zeggen; het is niets dan roofgebroed, gespuis, dat de hel moge verslinden. Ten oirbaar van het land! vervolgde hij bitter. Vrouwen schenden! - kerken plunderen - 't allerheiligste niet ontzien, dat is hun werk. Verneem er maar naar in Friesland; daar schreeuwen hunne gruwzame bedrijven den Hemel om wraak aan.
- Voor mij, sprak meester Koppelstok, niet vervaard door dien heftigen uitval, ik ben liever Turksch dan Spaansch. Maar sprak hij verder, terwijl hij uit het venster naar de klok van de dorpskerk keek: 't is welhaast twee uur; 't wordt tijd om
| |
| |
te vertrekken, die dus meê naar den overkant wil, die volge mij.
En dit zeggende stond hij op en verliet het veerhuis.
- 't Is een goddelooze kerel, zeide de kastelein bedenkelijk het hoofd schuddend tot de reizigers, die nu allen van hunne zitplaats oprezen om zich scheep te begeven.
De veerman was met zijne schuit, beladen met de bewuste reizigers, halverwege Maassluis en den Briel gevaren, toen men van zeer nabij eene vloot van een dertigtal schepen de Maas zag opvaren.
- Wat zijn dat voor schepen, die daar de zeilen opgijen? vroegen de verschrikte reizigers.
- Het zijn watergeuzen, als ik mij niet bedrieg; was het antwoord van den veerman, die al een poos naar die zeilen had staan te kijken en ze aan hunne schepen en vlaggen herkende.
- Watergeuzen! riepen de verschrikte reizigers allen als uit eenen adem uit.
- Ja, die zijn het, nu zullen wij dan van de Spaansche tirannij en den tienden penning verlost worden. Leve de geuzen, leve de prins! riep de veerman vol geestdrift uit, terwijl hij met zijne muts hoog in de lucht zwaaide.
- Verrader! schreeuwde nog bleeker door woede de jonkman, die in het veerhuis zoo heftig tegen de zeeschuimers had uitgevaren, den veerschipper toe, terwijl hij hem te lijf wilde: gij hebt ons geleverd, schurk, dat ge zijt!
- Hei daar maat, riep Koppelstok, met eene hand den nog zwakken jongeling van zich af stootende. Houd u stil, of anders werp ik u over boord, of wel ik lever u aan de geuzen.
En de jonkman, ziende dat wederstreven hier niets baatte, zette zich vooral op aanraden van zijnen meer bezadigden medgezel rustig neder, ofschoon zijn gemoed kookte van verholen spijt en woede.
- Heere, wees ons genadig! smeekten vol benaauwdheid eenigen der reizigers.
- O zet ons toch spoedig weder aan wal! riepen anderen tot den schipper.
- Ik zal doen naar uw begeeren, voor mij, ik vrees die mannen niet, antwoordde Koppelstok, die nu aanstonds den boeg om wendende haastig terugvoer naar Maassluis, waar de tijding van de komst der watergeuzen, door de weder aan wal gezette passagiers aangebragt, alom schrik en angst onder de inwoners verspreidde.
Het was twee uren op den middag, toen een aantal van zes en twintig schepen regt voor het hoofd van den Briel het zeil streek.
De veerman had zich niet bedrogen, het was de vloot der Watergeuzen. Slechts het toeval had de stoute zeegasten herwaarts gevoerd. Naauwelijks weggezeild van de Engelsche kust, waren zij slaags geraakt met eene Spaansche koopvaardijvloot en hadden zij een rijk geladen schip genomen: straks was hun nog een ander schip in handen gevallen: beide deze vaartuigen werden aanstonds ten krijg toegerust en over het een werd Marinus Brand, over het ander Hopman Daam van Haren tot bevelhebber aangesteld. Onder dusdanige voor hunne onderneming gunstige voorteekenen zetten zij koers naar Texel, doch eensklaps draaide de tot nu toe voorspoedige wind; zij waren genoopt den boeg te wenden en besloten de monding van de Maas in te loopen om daar eenige in de rivier liggende koopvaarders te nemen. Deze ontkwamen hun naar Rotterdam, de wind was inmiddels sterker opgestoken uit het noord-westen en belette hen de Maas weder uit te zeilen.
Daar lagen zij nu in groote vreeze en
| |
| |
onzeker wat te doen, achter hen was de vijand, Bossu met zijne manschappen, voor hen de woedende baren der Noordzee door de wintervlagen beroerd. Ondertusschen deed de behoefte zich nijpend gevoelen; op de schepen van Brand en van Haren was schier geen leeftogt meer voorhanden; er moest een koen besluit worden genomen om het veege lijf voor volslagen ondergang te redden: - in dien nood besloot men den Briel te nemen, dien men verstoken wist van krijgsbezetting, want op bevel van den hertog van Alva was deze naar Utrecht getogen.
Op de plecht van het verdek van een dier schepen stond een man met de armen kruislings over de borst geslagen uit te zien naar de stad den Briel, die zich thans voor zijne blikken uitbreidde. Hij scheen zich in die aanschouwing als te verlustigen, en met een zekeren weemoed naar derzelver torens en vesten te staren. Hoe kon het ook anders: die stad was zijne geboorteplaats, het was de stad, waar hij zijne jeugd had doorgebragt, waar zijne ouders tot hunnen dood hadden gewoond, waar hij onder de inwoners nog vele verwanten en vrienden telde. Die aanblik moest wel van zelve vele aangename herinneringen bij hem opwekken. Die man was de dappere, door zijne tijdgenooten zoo diep miskende Willem van Blois van Treslong, wiens vader eenmaal baljuw was in den Briel. Eerst onlangs had hij zich bij de vloot der Watergeuzen gevoegd, want na eenen moeitevollen togt aan den vijand in de Zuiderzee ontkomen, had hij den steven naar de Engelsche kust gewend, maar vond daar ten gevolge van Elizabeth's bevel zijne lotgenooten reeds gereed tot de afvaart. Bekend met den Briel en met de heimelijke gezindheid van velen onder de burgerij voor het gezuiverd geloof en den prins, wetende dat hij op dit oogenblik ontbloot was van alle krijgsvolk, had hij, de onverschrokken en krachtige man, toen de nood sterker drong, aan Lumey den raad gegeven om de stad zijner geboorte te vermeesteren, een raad, waaraan dan ook door den admiraal gereedelijk gehoor was gegeven.
Terwijl hij daar in gepeins stond, hoorde hij zich op eens bij den naam noemen. Hij zag op: daar ontwaarde hij den hem bekenden veerman Koppelstok, die met zijne boot naar de vloot was gevoerd. Verheugd den moedigen schipper te zien, liet hij hem aanstonds aan boord komen, en schudde hij hem trouwhartig de hand, verblijd als hij, de balling, was, weder eenen stadgenoot te ontmoeten. Spoedig waren beide in een druk gesprek gewikkeld, want Treslong had zooveel te vragen en de ander hem zooveel mede te deelen, wat dienstig kon zijn voor zijne onderneming.
- En gij denkt, zeide tot besluit de eerste: wij kunnen den aanslag wagen?
- Zet slechts uw volk aan land, antwoordde Koppelstok, en men zal u de poort openen. Daar zijn er velen in den Briel der nieuwe leer en den Prins toegedaan
- Welaan, zeide Treslong tot den schipper, volg mij dan naar Lumey.
- Ziedaar, heer, zeide hij, toen hij den stouten veerman aan den Admiraal voorstelde, de regte man om ons te helpen.
Nadat Lumey behoorlijk omtrent de gesteldheid van den Briel was ingelicht, draalde men niet langer. Koppelstok liet zich bewegen om den watergeuzen tot afgezant te strekken, en voorzien van Treslong's zegelring als geloofsbrief, verlaat hij de vloot om zich voor den Raad der stad te stellen en uit naam van de watergeuzen te eischen, dat er eenige ge- | |
| |
magtigden met hem zouden varen om over de overgave der stad aan Oranje, Lumey en Treslong te handelen.
Op het stadhuis van Brielle zat reeds de Wet in groote verslagenheid vergaderd. Met schrik had men ontwaard, dat de vloot, die men in het eerst voor koopvaarders had aangezien, de schepen waren der watergeuzen, - die zoo wijd en zijd geduchte vrijbuiters. IJlings had men de poorten der stad gesloten en de Raden zaten nu te raadplegen, wat hun in dezen bangen nood te doen stond.
Inmiddels werd de veerman Koppelstok aangediend. Terwijl deze naar het stadhuis was gestapt, was het volk, benieuwd om te weten, wat tijding hij bragt, te hoop geloopen en hadden hem wel eenigen smadelijke woorden naar het hoofd geworpen, maar waren hem daarentegen velen met heimelijke vreugde in het oog te gemoet getreden. Hij, zich echter om niemand moeijend, stelde zich voor den Raad en zeide op eenen toon, zoo plegtstatig als ware hij een koninklijk afgezant, terwijl hij ten bewijze van zijnen last zijnen zegelring toonde:
- Ik kom uit naam van Lumey, Treslong en andere hoofdluiden van den Prins om den magistraat te verzoeken, twee gemagtigden naar buiten te willen schikken om met hen te spreken. Zij zullen vrij en vrank mogen terugkeeren, want men heeft niets anders voor, dan het volk van den tienden penning en Alva's dwingelandij te verlossen.
- Hoe sterk zijn de Watergeuzen? vroeg hem de oudste burgemeester, Jan Pieterszoon Nikker.
- Wel vijfduizend man: verzekerde zonder zich te bedenken stoutweg Koppelstok.
Een kreet van angst ontsnapte schier aan alle raadsleden op dit berigt; men stemde dien ten gevolge wel aanstonds tot eene bezending, maar de schrik die hen om het harte sloeg, was tevens oorzaak, dat niemand gaarne naar buiten wilde. Eindelijk grepen twee hunner moed en vergezelden den veerman die hen naar den graaf van der Marck bragt, die zich reeds aan wal in een huis tusschen den Briel en het havenhoofd bevond. Demoedig vertoonden zij zich voor Lumey, die uit naam van den prins van Oranje de stad opeischte, gevende hun twee uren voor beraad.
Met die boodschap keerden de gemagtigden terug naar de stad, waar de vordering van Lumey den inwoners een volslagen schrik aanjoeg, nog vermeerderd door het zien aanrukken van zijn krijgsvolk, dat brandend van ongeduld uit de schepen aan wal was gekomen en nu met vliegende vanen op de stad aantrok. Daar hield men zich terstond bezig, om alles wat eenige waarde had bij elkander te pakken om vervolgens te vlugten naar de Zuidpoort, want Lumey's benden waren in aantogt naar de Noordpoort. De raad stemde nu voor de overgave der stad, doch de aanzienlijksten ziende vlugten werden ook zij op zelfsbehoud bedacht, en verzuimde men daardoor te antwoorden.
De bepaalde tijd als nu verstreken, en de geus langer wachtens moede zijnde, verdeelde Lumey, vreezende, dat men zich van binnen mogt versterken, zijne troepen in twee benden. De eene trok, geleid door Treslong, onder het steken der trompet naar de Zuidpoort en stuitte daar de vlugtenden, terwijl de andere onder zijnen luitenant Roobol naar de Noordpoort was getrokken, waar men allerlei brandstof vergaderde en zich straks door het vuur in den stapel te steken met geweld eenen toegang baande, dien men niet goedwillig wilde verleenen. Ook de Zuid- | |
| |
poort was reeds in brand gestoken, toen eindelijk de burgers de poorten vrijwillig openden en van beide zijden trokken nu de Watergeuzen, zonder dat een enkele droppel bloeds was gestort, in zegepraal de stad binnen.
De Watergeuzen hadden nu weder den vaderlandschen bodem betreden: zij waren geene ballingen meer. Aangespoord door de hoop van weldra hunne geliefde betrekkingen weder te zien, zouden zij het eenmaal begonnen werk roemrijk voortzetten, en terwijl zij dat bandeloos leven vaarwel zeiden, hunne krachten wijden aan de verdere bevrijding van het vaderland, waartoe zij nu den eersten grondslag hadden gelegd.
Al mogt de hertog van Alva, juist gereed om aan de wederspannige slijters zijne wreede bevelen te doen voltrekken, op het vernemen van de tijding van de verovering van den Briel met een smadelijken glimlach zeggen: No es nada, de Allerhoogste, die den wind had doen keeren en de Watergeuzen sidderend de Maas had ingedreven, zou den overmoed des trotschen mans bestraffen: de vermeestering van den Briel zou het sein wezen tot den val van Spanje's heerschappij.
| |
VI.
De nacht was rustig voorbijgegaan voor de veroverde stad. Men had zich bij de inname aan niemands leven noch eigendom vergrepen en zich alleen meester gemaakt van de gelden op de stadskantoren; deze toch werden beschouwd als aan Alva en zijne regering toe te behooren en diensvolgens aangezien als regtmatige oorlogsbuit. Vooral aan Treslong dankten het Brielle's ingezetenen, dat niemand hunner overlast leed.
Met den nieuwen morgen ontwaakte echter in het hart der Watergeuzen hun vrijbuitersaard. Overeenkomstig de gewoonte der hervormers van die dagen, die vermeenden dat in de kerken geene beelden behoorden, maar alleen de levende verkondiging van het woord Gods maakten zij met het aanbreken van den dag een aanvang met het nederstormen der beelden en het ledigen van kerken en kloosters. Terwijl zij zich met den buit verrijkten, kleedden zij zich, deels uit bespotting, deels uit behoefte aan alle kleeding met het gewaad der monniken. De geestelijken en onder deze de nonnen van St. Clara werden door hen de stad uitgedreven.
Lumey, ziende dat de veroverde stad niet sterk genoeg was om ze tegen de magt van Spanje te behouden, gaf nu aan zijne Luikerwalen bevel om den prijsgemaakten buit naar de schepen te slepen en alles tot de afvaart in gereedheid te brengen. De woeste Admiraal had - zoo liet men zich verluiden - geen ander voornemen, dan om de stad nadat zij uitgeplunderd was in brand te steken, onder den rookwalm der brandende puinen de zeilen te hijschen en in triomf de haven uit te stevenen. Naauwelijks echter vernam Treslong wat het voornemen was van Lumey, of gedreven door voorliefde voor de stad zijner geboorte, snelde hij, gevolgd door Cabeljaauw, de Rijk, Dirk Duivel en Entens, die evenzeer zijne gevoelens deelden, naar den Admiraal.
- Heer, zeide de moedige man, is het waar, wat ik hoorde, hebt gij bereids bevel gegeven om te vertrekken?
- Gewis, zeide Lumey, wat zullen wij nu langer hier doen; wij hebben goeden buit gemaakt, ons van mondkost voorzien en zoo wij langer marren, krij- | |
| |
gen wij nog Bossu met de zijnen op ons lijf.
- Neen heer! zeide Treslong, wij mogen niet vertrekken; wat wij met God gewonnen hebben, moeten wij met God behouden!
- Regt zoo, zeide Cabeljaauw, het is ook alsof het Zijn wil is dat wij hier verblijven, want ziet de wind is ons tegen en verbiedt ons den aftogt.
- Nu eerst, heer, hebben wij het doel van onzen togt bereikt; wij hebben immers eene geschikte haven gewonnen, verzekerde de Rijk.
- Behouden wij dan de stad uit naam van den prins van Oranje en bewaren wij die tot het uiterste, zeide op moedigen toon Entens.
- Mijn vuist en zwaard zullen de vest tot mijn laatsten druppel bloeds verdedigen, zeide eindelijk Dirk Duivel.
- Welaan dan, mijne heeren, zeide Lumey, die, het dient tot zijne eere gezegd, steeds vatbaar was voor overreding en nimmer ontoegankelijk voor goeden raad: zoo dat uw aller gezindheid is, dan zal het ook de mijne wezen. Gij weet, het faalt mij niet aan moed om het uit te houden tegen wien het ook zijn moge, al ware het tegen Beëlzebub in persoon.
- Welaan dan; hernam Treslong, van de gunstige stemming van de geuzen-opperhoofden gebruik makende: zweren wij dan de stad voor den prins van Oranje te bewaren en tot het uiterste te verdedigen.
En allen ontblootten nu eerbiedig hunnen schedel en riepen gezamenlijk den naam van God aan, als getuige van hunne plegtige gelofte. Terstond werd nu een brief opgesteld aan den prins van Oranje om hem kennis te geven van de inneming van den Briel en werd Zijne Hoogheid tevens uitgenoodigd aan de stad bijstand te verleenen.
Aan de haven van den Briel heerschte nu op den middag veel bedrijvigheid. Men was daar bezig om al het geschut en den krijgsvoorraad uit de schepen te ontladen om vervolgens de kanonnen op de wallen te planten en zoowel de stad als derzelver omstreken in behoorlijken staat van tegenweer te stellen. Niet slechts de geuzen, maar ook de inwoners zelve, mannen en vrouwen, sloegen hiertoe handen aan het werk en het was een verblijdend gezigt om allen eendragtelijk te zien zamenspannen tot behoud der eenmaal verkregene vrijheid.
Onder de bonte menschenmassa, die het anders eenzame havenhoofd van den Briel opvulde, en die, terwijl de voorjaarszon lustig aan den klaren hemel scheen, daaraan een vrolijk aanzien leende, had zich ook Daamke, Entens paadje, gemengd. Het was aan zijn schalk gezigt duidelijk te bespeuren, dat hij behagen schepte in al die drukte en levendigheid, die er nu gaande waren, en welligt ook was de verandering, die nu zijne levenswijze zou ondergaan, hem niet ongevallig. Hij was even dapper in de weer, als de overigen, maar zijne bezigheden waren van vreedzamer aard; want zij bestonden daarin, dat hij alles wat tot de huishouding van zijnen meester behoorde overbragt naar de voor dezen bestemde woning. Desniettemin zette hij eene zeer zwaarwigtige tronie, en was zoo gejaagd, alsof van hetgeen hij verrigtte het heil van het land afhing, zoo zelfs dat hij slechts enkele malen stil stond om naar de omstanders te kijken. Op een keer nogtans, toen zulks plaats had, hield hem de jonkman, dien wij reeds in het veerhuis te Maassluis opmerkten, staande; blijkbaar met het doel om een onderhoud met hem aan te knoopen.
- Zeg mij eens, mijn brave knaap,
| |
| |
sprak hij tot hem op eenen toon, als geschiedde de vraag, die hij tot hem rigtte, uit louter nieuwsgierigheid: welk is wel het schip van den admiraal, den heere van Lumey?
- Dat groote schip, dat gij daar ziet, met dien dubbeladelaar in de vlag, was het antwoord van Daamke.
- En welk wordt door den heere Entens gevoerd? luidde andermaal de vraag van den vreemdeling.
- Ik zal het u zeggen, antwoordde de knaap: ziet ge dat vaartuig, dat dien grooten oranjestanderd op den top van den mast heeft wapperen, welnu dat is van den onder-admiraal der vloot, mijn meester, voegde hij er met eene zekere trotschheid bij. Dan - dus ging hij voort, gezind, zoo het scheen, om aan de weetlust van den anderen te voldoen, volgt het schip van den heere van Treslong, daarna dat van Hopman van Haren, vervolgens van den heer van Zwieten.
- Dus, viel hem de jonkman in de rede, zich haastende om van de snapachtigheid van den knaap gebruik te maken, zijt gij in de dienst van den heere Entens?
- Gij hebt het geraden. Heer, gaf Daamke ten antwoord, ik heb de eer van zulks te zijn.
- Welnu, zeide half fluisterend de vreemde, dan zoudt gij mij wel kunnen zeggen, of zich niet op zijn schip eene zekere Oostfriesche juffer bevindt, die Tetta moet heeten.
- Daamke zag op die vraag den jonkman eenigzins wantrouwend aan, en gaf na eenig aarzelen kortaf ten antwoord:
- Neen vriend, mij is daar niets van bewust.
Doch de ander liet zich zoo spoedig niet afschrikken, en terwijl hij in zijnen zak tastte en den knaap eenige goudstukken in de hand wilde duwen hernam hij met aandrang en schier smeekend:
- Om Gods wil, zeg mij de waarheid, de gansche waarheid; mij is veel daaraan gelegen; en zoo gij mij die openbaart, zal ik u rijkelijk beloonen.
- De angstige toon, waarop de vreemde deze woorden uitsprak, trof den goedhartigen Daamke. Met de hand de hem aangeboden geldstukken afwijzende, gaf hij hem ten antwoord:
- Ik begeer geen geld noch loon van u, heer, maar zeg mij alleen, waarom gij zoo'n belang stelt in die juffer, waarvan gij spreekt, zijt gij soms haar bloedverwant?
- Ik ben meer dan dat, hernam haastig de jonkman, ik ben haar broeder, o mijn beste jongen, vervolgde hij dringend, deel mij in 's Hemels naam mede, hoe de arme Tetta zich bevindt! hoe droevig moet zij het hebben bij eenen man zoo wreed als uw meester is!
- Ik zeg immers niet, zeide lagchend Daamke, dat die bewuste juffer zich bij mijnen meester bevindt. Maar ging hij, na zich een poos bedacht te hebben, voort, stel u gerust heer, uwe zuster leeft en heeft het vrij wel; ik zorg voor haar even goed alsof het eene der mijnen was.
De vreemde wilde antwoorden, maar op dat oogenblik liet zich op eenigen afstand eene stem hooren, die zeide:
- Wat staat gij daar te kallen, gij luiaard! en toen hij op die welbekende stem omzag, zag hij zijnen meester gevolgd door eenige hopluiden regelregt op hem afkomen. Hij haastte zich nu zich tot dezen te keeren, terwijl hij den vreemdeling in den steek liet, die zich ijlings verwijderende zich straks onder de menigte verloor.
- Met wien spraakt gij daar, Daamke? vroeg Entens.
| |
| |
- Ik ken hem niet heer, zeide onvervaard deze: ik geloof echter, dat het een koopman was, die van den overkant komt.
- En wat had hij u alzoo te vragen?
- Hij was nieuwsgierig om te weten, wat het schip van u mijnen meester, van den heer Lumey en van de andere hopluiden was en die heb ik hem aangeduid, vermeenende dat daarin geen kwaad stak.
- 't Is wel zoo, maar ga nu voort met uw werk en houd u niet langer op, of anders zal ik u de beenen breken, zeide Entens dreigend den vinger tot Daamke opheffend.
Terwijl de eerste met de hopluiden verder trad om de noodige bestellingen te doen, spoedde zich de laatste naar de stad, vlugtig bij zichzelven overleggende, hoe in dezen te handelen. Hij zag zeer wel in, dat de jonkman, die voorgaf Tetta's broeder te zijn, plannen beraamde tot hare redding. Moest hij nu zijne ontmoeting eerlijk biechten aan zijnen heer en zoo doende deze verijdelen, dan wel moest hij zamenspannen met dien vreemde en hem in zijnen toeleg doen slagen. De jonkman geraakte in eenen tweestrijd tusschen zijne verknochtheid aan zijnen meester en zijn meêwarig gevoel voor Tetta. Help ik hem, zoo dacht hij - dan verraad ik mijnen heer; help ik hem niet, dan bewerk ik voor eeuwig haar ongeluk. Hij scheen al spoedig over te hellen naar de laatste zijde: want hij had zoodra niet zijn werk verrigt, of hij ijlde weder de stad uit om zich naar het havenhoofd te begeven. Daar blikte hij in het rond, naar den vreemdeling maar te vergeefs - hij mogt hem dien dag niet weder ontmoeten.
Op den avond van dien dag roeide van Maassluis een boot af. Behalve den roeijer was er slechts een enkel man in gezeten. Zachtkens gleed zij, terwijl het maanlicht helder aan den hemel glansde, het water af: naauw zelfs vernam men den riemslag: zij zette koers naar de haven van den Briel. Daar gekomen liet zij zich verder op den stroom afglijden naar de schepen der watergeuzen, waarop zich slechts enkele manschappen bevonden. Zoo stil en ongemerkt mogelijk, voer zij deze schepen langs en hield stil voor het schip van den onder-admiraal. In de kajuit van dit vaartuig brandde een lamplicht; dat scheen de aandacht van den man, die zich in de boot bevond, tot zich te trekken, want hij rigtte zich op en deed zijn uiterste best om door de kleine vensterruiten in de kajuit te kijken. Ter wijl hij dus aldaar stond, was de schildwacht, die zorgeloos en geen gevaar duchtend was ingesluimerd, door het geplas der roeiriemen en het golfnat wakker geworden. ‘Hei daar’ riep hij toen hij vreemde gasten in de boot ontwaarde, en de lont op zijn musket leggende, brandde hij ze af. Sissend vloog de kogel over het water, zonder nogtans iemand getroffen te hebben en aanstonds had de roeijer den roeispaan aangegrepen, roeide met alle magt van het schip af en was spoedig weder uit het gezigt verdwenen.
Op hetzelfde oogenblik, dat het musket afging, sprong Tetta, aan wie nog voor dezen nacht de kajuit tot woning verstrekte, verschrikt uit haren ligten slaap op: het geplas van de riemslagen in het water vernemende, zag zij ijlings uit het venster der kajuit naar buiten, doch naauwelijks had zij de gestalte van den jonkman in de boot ontwaard, of zij slaakte eenen luiden gil. Zij meende haren verloofde, haren Ocko herkend te hebben. Onrustig hijgde nu haar boezem: zij wist zich zijne tegenwoordigheid te
| |
| |
dezer plaatse niet te verklaren; deze was voor haar als eene geestverschijning: zij twijfelde zelfs of zij droomde of waakte. Maar hare onrust verkeerde in zacht vertrouwen, toen een poos later Daamke haar gegil vernemende de kajuit binnentrad en haar zijne ontmoeting van dezen middag mededeelde. Hij verhaalde haar echter niet alles, onder anderen niet, dat de jonkman die naar haar vernomen had, zich als haren broeder uitgaf, maar toch zoo veel, dat Tetta voor de eerste maal sedert hare ontvoering van haars vaders huis weder gerust sliep.
| |
VII.
Het was Paasch-maandag. Er heerschte op den morgen in de stad den Briel eene kalme rust, slechts afgebroken door het klokkengelui eener enkele kerk, dat de geloovigen tempelwaarts riep. Voor de eerste maal mogt in de stad de nieuwe leer ongehinderd worden gepredikt; daar de ongewoonheid van de godsdienstoefening reeds velen naar het tempelgebouw zou lokken, zoo bestond er evenwel nog eene andere reden. Daar zouden dankgebeden worden uitgestort tot den Heer der heirscharen, die op nieuw had getoond krachtigen bijstand aan het verdrukte volk te willen verleenen.
De inname van den Briel was schitterend bekroond geworden door een zegepraal gisteren op den vijand behaald. Graaf Maximiliaan van Bossu, de waakzame stadhouder van Holland en Utrecht, reeds verdacht op een inval der Watergeuzen, had naauwelijks de tijding bekomen van het vermeesteren van den Briel, of hij trekt met tien vendelen Spanjaarden naar Schiedam en Maaslandsluis, van waar ze met eenige schepen naar Zwartewaal, Heenvliet en Geervliet werden overgevoerd. Dus op het eiland Voorne geland, trok men naar den Briel. - Daar vond men de voorstad voor de Zuidpoort afgebrand en de boomgaarden in het Nieuwland omgehouwen, waarin zich een gedeelte der geuzen had gelegerd, die dapper vuur gaven op den vijand. De kans stond nogtans twijfelachtig, maar de wakkere heldenmoed van Rochus Meeuwszoon, stads-timmerman deed deze ten voordeele der geuzen keeren. Met een bijl gewapend springt hij in het water, zwemt naar het Nieuwlandsch sluisje, houwt de deuren aan stukken en komt, schoon dikwijls in levensgevaar, behouden weder in de stad. Ten gevolge van dit koen bedrijf stroomt aanstonds het water het land in, de binnenwegen loopen over en de vijand wordt genoodzaakt den Nieuwlandschen dijk te kiezen. Langs dezen naar de Zuidpoort trekkende, wordt hij daar met grof geschut van de wallen begroet. Genoodzaakt zijn heil in de vlugt te zoeken, meent hij terug te keeren naar de schepen, die men in de Bernisse, een stroom bij Heenvliet, in veiligheid meende geborgen te hebben. Doch een nieuwe schrik stelt weder hunne verwachting te leur; zij zien hunne schepen in vlammen opgaan! Terwijl namelijk bij de stad werd gestreden, waren Treslong en Roobol tegen den avond met eenig volk naar de Bernisse gevaren, en hadden daar de schepen der Spanjaarden in brand gestoken, om hun den terugtogt af te snijden. Zoo door het vuur en het water te gelijk bestookt, zocht nu elk het veege lijf te redden; deels zwemmende, deels door het water loopende, deels op schuiten hangende ontkwam een groot
aantal hunner naar Nieuwbeijerland, doch ook velen verdronken en zelfs enkelen vielen in handen hunner getergde vijanden de Watergeuzen, van wie zij
| |
| |
geene lijfsgenade mogten verwerven.
De godsdienstige rust, die op den morgen in de stad heerschte, werd op den middag vervangen door luidruchtige vreugdebedrijven over eene zege, waarin de overwinnaars zoo zigtbaar de hand van den Almagtigen meenden te bespeuren. Op aller aangezigten stond blijdschap te lezen: bevrijders en bevrijden, thans geheel verbroederd, begroetten elkander op straat met gejubel en gejuich en tegen den avond waren de taveernen en herbergen van de stad opgevuld met eene menigte menschen, die zich daar hadden vereenigd om onder het zingen van vrijheidsliederen en het rondgaan van den beker de heugelijke overwinning te vieren, terwijl zij door geestdrift bezield elkander bezwoeren het aangevangen werk krachtdadig voort te zetten.
Wij vinden Entens van Mentheda op den middag van dienzelfden dag terug in de woning van den gevlugten Schepen Karel Gansz.; want zoowel hij als de overige hopluiden waren gehuisvest in de woningen van de aanzienlijkste ingezetenen, die uit de stad waren gevloden. In de gemakkelijkste houding ter wereld zat hij neder in den breeden armstoel, waarin anders de deftige Schepen zich plagt neder te vlijen, en met een oog van welgevallen staarde hij het deftig gemeubileerd vertrek in het rond, want alles wat hij daar zag, scheen hij aan te merken als zijn regtmatig eigendom; het was immers in eerlijken strijd gewonnen! In die meening had dan ook de hopman terstond de welvoorziene kelder en spijskamer aangesproken, en zijn bediende Daamke was op dit oogenblik bezig eene breede tafel in orde te brengen, en mild te voorzien met de edelste wijnen en de keurigste spijzen, die men slechts had kunnen magtig worden; want Entens verwachtte dezen middag Lumey, Treslong, Brederode en nog eenige andere voorname hopluiden bij zich aan den disch. De hoofdmannen toch wilden evenzeer als hunne onderhoorigen den welgelukten aanslag op de stad vieren en ter eere van de jongst behaalde zege den feestwijn plengen. De vreugde der maaltijden na de hitte des strijds, het stroomen van den wijn na het vergieten van het bloed, zie daar ook een eigenaardige karaktertrek bij de watergeuzen.
- Wel Daamke, zeide Entens tot den knaap, die met zeer veel behendigheid de tafel beschikte, zult gij hier aan land niet meer behagen scheppen dan op zee?
- Ik volg mijnen meester, waar het hem goeddunkt te gaan, antwoordde Daamke, maar neen, mijn hart uitgesproken, op den duur ben ik liever op het schip, mij dunkt, het is daar minder eentoonig dan op het land.
- Gij zijt toch een zonderlinge knaap, hernam Entens luidkeels lagchend: op zee minder eentoonig dan op het land! Wel maatje, hier kunt gij immers in de taveerne zitten, met vrolijke gasten of wel met de jonge deernen dansen voor de vedel. En waar vindt gij dat op het schip?
- Och heer! het zitten in de herberg valt minder in mijn smaak, zeide Daamke. Ik voor mij ben liever gezeten op het verdek, waar ik kan kijken naar het dansen der golven, of wel het jagen der wolken, en de vlugt der vogelen in de lucht mag bespieden. Ik verbeelde mij aan boord veel vrijer te wezen, dan hier tusschen de enge muren der stad, en zie, wanneer het dan eens te vechten geeft met den vijand, en wij veel buit maken, dan zwelt de borst van Daamke eerst regt van vreugd, dan eerst is het voor hem een lust en genoegen, riep hij vrolijk
| |
| |
uit en de oogen van den schalken guit glinsterden op die woorden van geestdrift.
- Gij hebt toch een opregt zeemanshart, Daamke! wie weet welk een man nog van u groeit!
- Wie weet! herhaalde Daamke en hij wilde huppelend de deur uit snellen.
- Wacht, Daamke! ik heb u nog iets te vragen, zeide Entens.
- Wat belieft mijn meester? zeide deze terstond terugkeerend.
- Hoe bevalt het juffer Tetta in deze woning?
- O bijzonder goed; zij schijnt regt in haar schik.
- Beter dus dan op het schip?
- Gewis, zij is in de kamer van het wijf van den Schepen, die wij voor haar in orde bragten, meer op haar gemak, dan in de kajuit. Zij ziet er echter nog altoos bleek en treurig uit, en daarom heb ik een voorstel, te weten om dezen middag met haar eens te gaan wandelen aan de havenkant; mij dunkt, dat zou haar eens opvrolijken.
- Uw inval is zoo kwaad niet, Daamke, antwoordde Entens. Ik stem er in toe, dat zij eens een luchtje schept en gij haar geleider zijt. Maar laat het niet geschieden voor den avond, wanneer het begint te duisteren. Breng haar dan zoo stil mogelijk het huis uit; het mogt anders eens opspraak geven.
- Laat Daamke daarvoor zorgen, zeide de knaap, terwijl hij de kamer verliet.
Inmiddels schikte Entens zijnen leuningstoel naar den turfhaard, die lustig brandde en verzonk voor een poos in gepeins.
- Het is toch beter, zeide hij tot zichzelven - een eigen haard te hebben, dan als een balling op zee rond te zwerven! En dan in die woning eene zorgende huisvrouw te mogen bezitten! Kon ik haar vinden in Tetta! hoe gelukkig zou ik dan wezen! Kon zij zich slechts aan mij gewennen, doch nog kan zij haren verloofde, dien Ocko, niet vergeten! Maar, - vervolgde hij na een poos stilzwijgens, - wat mij gisteren is overkomen, moge de Hemel weten! Onder de vijanden, die op de zuidpoort aantrokken heb ik een jonkman opgemerkt, die bijzonder op dien Fries geleek; alleenlijk scheen hij mij toe wat bleeker en matter uit te zien. Ook ik schijn zijne aandacht getrokken te hebben, want hij had het vooral op mij gemunt en scheen grooten lust te gevoelen met mij handgemeen te worden! Hij was echter genoodzaakt met de anderen terug te trekken, hoewel hij het laatste achterbleef en het langst wederstand bood. Of, zeide hij, na zich bezonnen te hebben, zou het ook zijne schim wezen? zou mij die ook vervolgen, even als die van dien koopman, dien ik over zee heb doen werpen, nadat ik zijn schip had beroofd, en wiens lijk nu altoos achter mijn vaartuig drijft? o het is ijsselijk! het is ijsselijk! herhaalde hij jammerend, terwijl hij met beide handen zijn gezigt bedekte.
- Maar kom aan, hernam hij, straks zijne bedaardheid terug vindende, laat ik man zijn en mij bemoedigen! weg van mij, gij spooksel, dat mij rust noch duur laat, weg van mij. Een frissche teug gedronken, begon hij weder ha, dat zal helpen, dat zal de nevelen, die mijn brein verduisteren, verdrijven! wel aan! en hij greep dit zeggende een' kelk die op de tafel stond, vulde dien boordevol met wijn en ledigde dien met zoo veel gretigheid, als bevatte hij de wateren van de Lethe, waaruit hij vergetelheid kon scheppen!
En hij zette zich hierop weder in den armstoel, kruiste zijne armen, sloot
| |
| |
zijne oogen en viel dus, zich voortwiegelende tusschen zalige droomen en akelige schrikbeelden, in diepen slaap.
- Hei daar! riep eene stem, heer Entens! rust gij op uwe lauweren?
IJlings sprong Entens op die roepstem uit zijne kortstondige sluimering op. Welkom, heer Lumey! welkom, mijne heeren! riep hij den admiraal en den anderen hoplieden, die het vertrek binnentraden, toe, driemaal welkom in mijn huis!
Het laatst van allen overschreed Treslong den drempel van de kamerdeur en wel twee jonge meisjes aan de hand geleidende, wier kleeding verried dat zij tot den deftigen burgerstand behoorden en die schroomvallig, schier angstig, het vertrek binnentraden.
Beide zagen er overigens gansch niet onbevallig in houding en gelaat uit.
Entens zag zeer bevreemd op toen hij deze onverwachte gasten ontwaarde: wat is dat? vroeg hij vol verbazing.
- Ik heb de eer, mijn waarde gastheer, zeide Treslong, u bij dezen de schoone juffers Aachje en Maaike dochters van wijlen den schepen Heermans voor te stellen. Een oude bekende van haar zijnde, heb ik haar gebeden mij te volgen, in de hoop, dat u zulks niet ongevallig zou wezen. Mij dacht toch, dat haar treffelijk gezelschap ongemeen de blijheid van uwen maaltijd konde verhoogen.
- Heb dank, heb dank, heer Treslong voor dien inval, riep Entens terwijl hij hoffelijk boog naar de hem voorgestelde meisjes; gij zijt toch een waar edelman, heer, die weet, hoe het wezen moet, vrouwen en wijn! dat is immers wat het best den disch kruidt! en hij wreef zich daarop van genoegen de handen, terwijl de vorigen op die aanmerking glimlachten.
De beide meisjes schenen zich echter niet zeer op haar gemak te vinden in het gezelschap dier krijgshaftige mannen. Niet zonder vreeze waren zij mede ter maaltijd gegaan, doch Treslong had zoo zeer bij haar aangedrongen, dat zij aan zijn verzoek niet durvende te wederstaan daaraan gevolg hadden moeten geven.
De gasten zetten zich nu, zonder dat men rang of stand in aanmerking nam, en alleen zooals het toeval zulks wilde, neder aan den disch. Aan het boveneind nogtans was Lumey geplaatst, en aan zijne regterzijde Aachje, aan zijne linker Maaike Heermans, terwijl naast de eerste Entens, naast de tweede Treslong waren gezeten.
De tafel had een zeer weelderig aanzien; zij was overdekt met een fijn damast kleed en op dezelve prijkte zooveel zilver en porselein als slechts de gevlugte schepen had achtergelaten. Er was overigens overvloed van spijzen en wijnen, en de gastheer, op wiens gelaat men geen zweem meer konde ontwaren van den druk, die eenige oogenblikken te voren zijn gemoed bezwaarde, maar die weder geheel de levenslustige Entens van Mentheda was, staarde met een oog van welgevallen den welvoorzienen disch rond en hield niet op telkens zijne gasten uit te noodigen zich de magen te vullen en den geestrijken wijn te proeven. Zij lieten zich dan ook niet sterk noodigen, want aanhoudend werden de kelken en roemers geledigd en zulks had spoedig invloed op het onderhoud aan tafel, hetgeen hoe langer hoe levendiger werd.
- Wie had dat gedacht, heer, zeide de gastheer zich tot Lumey wendend, toen wij door die vermaledijde Engelsche koningin van Douvres werden weggejaagd, dat wij zoo spoedig in ons eigen land aan zulk eenen kostelijken disch zouden aanzitten?
| |
| |
- En dat in mijne vaderstad! voegde Treslong er bij.
- Ja, ja mijne heeren, zeide van Zwieten, God heeft de Koningin wel beschaamd gemaakt!
- Maar gij zijt een voortreffelijk gastheer en uw wijn is goed, hernam Treslong, den beker ledigend.
- Mogen wij nog vele zulke feesten vieren als deze! zeide hierop Lumey.
- Gedenken de heeren noh lang hier te blijven? vroeg Aachje bedeesd aan Lumey.
- Ja, mijne schoone, wij zullen nog een wijl hier vertoeven; en zijt gij daar niet verheugd over? vindt gij het gezelschap van ons vrolijke krijgslieden niet vrij wat genoegelijker dan dat van deftige Schepenen of stijve kooplui?
- Ook mijn vader was Schepen, zeide Aachje ernstig.
- Welnu mijn kind, hernam Lumey, ik spreek immers geen erg woord over hem. En bij mijne ziel geloof mij, schoone juffer, tegen den vijand moge ik streng en straf zijn, maar voor de vrouwen is mijn hart goed en het lust mij nooit haar in het minst te schaden of te deren.
- Mij dunkt, heer, wij mogten wel eens eenen beker wijden aan het welvaren dezer lieftallige Nymfen, zeide de gastheer zich tot Lumey wendend.
- Merk het niet aan, antwoordde deze, als versmading van den door u voorgestelden dronk, mijn erntfeste gastheer, noch gij schoone juffers als gebrek aan courtoisie, zoo ik u mijne heeren, vooraf verzoek ik met mij eenen frisschen Duitschen dronk te drinken op onze welgeslaagde onderneming en op het verdere heil van religie en vaderland. Laat ons indachtig aan den eenmaal gezworen eed niet rusten voordat wij deze gewesten verlost hebben van Alva's tiranny en in 's vijands bloed den dood van Egmond en Hoorne hebben gezoend. Bezegelen wij dan met dezen beker onze heilige gelofte! en dit zeggende nam hij eene groote kristallen bokaal, kunstig besneden en bemaald en die in het huis van den Schepen bij doop- of feestmalen scheen te hebben gediend, vulde die boordevol met schuimenden Franschen wijn, dronk die in eenen teug uit en gaf ze onder den uitroep van: Vivent les Gueux! Vive le Roi! over aan den gastheer.
- Vivent les Gueux! Vive le Roi! riep deze onstuimig en ledigde met evenveel vaardigheid de hem aangeboden bokaal.
De andere gasten volgden nu het voorbeeld van Lumey en Entens en onder het heerschen van eene ernstige stilte ging de beker zoo plegtstatig de tafel rond, als ware het een plengoffer ter inwijding van de afgelegde belofte.
- Hoe heugt het mij, zeide Entens tot Lancelot van Brederode het woord rigtend, dezen dronk, in het Kuilenburgsche huis te hebben hooren instellen door uwen broeder den verstorven heer Heinrick! met welk een vuur, met welk eene geestdrift deed hij zulks!
- Ook hij is leider met zoovele braven naar het rijk der schimmen gevaren! zeide deze met een zucht.
- Maar gewis toeft hij daar in de Elyzeesche velden, het verblijf der dapperen! verbeterde Entens.
- Wat had hij niet kunnen zijn voor de zaak van vrijheid en religie! voegde van Zwieten er bij.
- Welk een treffelijk en vrolijk man was hij bij feesten en maaltijden! hoe menigen beker hebben wij zamen geledigd! voorwaar, hij was een echt Duitsch ridder! zeide Lumey.
- Een edelman van den waren stem- | |
| |
pel! sprak Treslong. Ik kan zulks beoordeelen, die hem zoo lang ter zijde heb gestaan.
- Maar, hernam Entens, als bevreesd, dat het gesprek eene treurige wending zou nemen, wij kunnen met de dooden niet leven, daarom nu gedronken op onze juffers; naar oud gebruik dient na den dronk op het welzijn van het vaderland die op de schoone maagdekens te volgen.
Hoog werden nu de roemers opgeheven en geledigd op de gezondheid van Aachje en Maaike, die verlegen geraakten over de uitbundige bewijzen van hoffelijkheid en vereering haar door Entens en zijne gasten betoond.
(Het vervolg hierna).
|
|