| |
Eenige wenken nopens den tegenwoordigen toestand der geneeskunde in Nederland.
Handboek voor Pleegzusters en Ziekenoppassers, naar het Hoogduitsch. Door Dr. G.H. Meijer. Te Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema.
Dezer dagen in den boekwinkel van eenen mijner vrienden rondsnuffelende, ten einde wat nieuws - altijd in den zin der letteren, maar niet in dien der staatkunde - op te doen, kwam mij onder eenige andere brochures en boekwerken, een zeer bevallig boekske in handen, hetgeen op eene eenvoudige, maar tevens nette wijze, in eenen gedrukten omslag gewikkeld, reeds dadelijk mijne aandacht onwillekeurig tot zich trok, die het nog te meer scheen te moeten verdienen, omdat het een onderwerp gold, dat niet zoo dagelijks behandeld werd en waarin ik toch eenigermate vermeende t'huis te zijn.
Zoo bescheiden als het werkje er uitzag, evenzoo onbescheiden ontdeed ik het van zijn omhulsel, om een vlugtig oog in den tekst te werpen en zijnen voornamen inhoud in te zien.
Ik vond nu daarin met eenig genoegen eene handleiding of teregtwijzing voor al degenen, die zich aan de verzorging en oppassing van zieken wenschten toe te wijden.
Mijne onbescheidenheid intusschen kwam mij duur te staan: ‘Het schijnt u te bevallen mijn vriend!’ zeide mij de goedwillige boekhandelaar, die mijne gelaatstrekken bij de eerste inzage gadesloeg. - ‘Ik durf mij daaromtrent niet zoo voetstoots uit te laten’ voerde ik hem te gemoet ‘alleen geloof ik dat wanneer de inhoud aan het uiterlijke beantwoordt, en de bedoeling die men hiermede voor heeft, regt begrepen wordt, dit boekske dan vooral daar dient bekend te worden, waar het eenig nut stichten kan.’ ‘Welnu, als dit uw gevoelen is’ was zijn antwoord, ‘wees dan zoo goed om het in een onzer tijdschriften te willen aankondigen.’
Op die wijze eenmaal aan het lijntje vast geraakt zijnde, moest ik nu, zoo onvoorbereid als ik mij had laten inpakken en hoe lastig dit mij, bij mijne veelvuldige bezigheden te pas kwam, per fas et nefas, aan het lezen, beoordeelen en schrijven. Maar hoe dit aan te vangen, daar het voorproeven mijn dagelijksch werk niet is, verklaar ik niet te weten; vooralniet, wanneer een man als Professor Sebastian zijne bescherming aan dit werkje verleend hebbende, geenszins geaarzeld had, hetzelve in zijne voorrede, aan al de belangstellenden aan te bevelen.
Bij ervaring wetende hoe moeijelijk het
| |
| |
is, om gewigtige lijders, door de zoodanigen verzorgd te zien, die zich, bij gebrek aan iets beters, met het ziekenoppassen afgeven, zonder het minste begrip van verpleging te hebben, noch zonder zich een denkbeeld te kunnen vormen van eene betrekking, die schijnbaar door een ieder kan vervuld, maar in de meeste gevallen, ondoelmatig, onverstandig en deswege ongeschikt zal waargenomen worden; zoo geloof ik dat men hiermede in ons vaderland, waar zoo weinigen met eenen hulpbehoevenden lijder goed kunnen omgaan, een nuttig werk verrigt heeft, dienaangaande eenige wenken mede te deelen. Zelfs in onze gewone ziekenhuizen, waar de ziekenverzorging onder het oog des geneesheers een dagelijksch werk is geworden, daar heeft men zich nog gestadig te beklagen over de onhandigheid, waarmede men die ziekendienst ziet ten uitvoer brengen.
Ten bewijze van die onhandigheid vindt men in de inleiding menigen wenk opgeteekend; gevoelende wij met de schrijvers van hoeveel belang het is, om dit gebrek te verhelpen, en zelfs daarin zoodanig te voorzien, als noodig is, om de bedoelingen dergenen te begrijpen en te ondersteunen, aan wien de geneeskundige behandeling is toevertrouwd.
Ten einde dit oogmerk te kunnen bereiken, vindt men in het I. Hoofdstuk eene opgave der noodzakelijkste eigenschappen welke een ziekenoppasser behoort te bezitten, om in allen deele aan zijne verpligtingen te kunnen voldoen.
De vijf volgende Hoofdstukken wijzen den weg, hoe de ziekenverzorgers en pleegzusters zich ten opzigte van de voorschriften des geneeskundigen te gedragen hebben; hoe zij met den invloed der lucht in de ziekenkamers, met de verwarming en met het licht behooren om te gaan; hoe men het voedsel en den drank moet toedienen en welke maatregelen men bij de reiniging der ziekenkamers door berookingstoestellen behoort in acht te nemen; echter dit laatste onderwerp moet nimmer dan met voorkennis van den geneesheer geschieden, omdat de verschillende berookingsmiddelen hetzij naar de gesteldheid van den lijder, hetzij naar den aard zijner ziekte dienen gebezigd te worden. (Zie § 53.)
Het VIIde Hoofdstuk, voorzeker een der voornaamsten in deze handleiding, betreft de zorg voor de zindelijkheid der zieken. Over dit onderwerp, waartegen men door een verkeerd medelijden en vrees, of door eene al te overdrevene en ondoelmatige zindelijkheid gezondigd ziet, kan niet genoeg gezegd worden. Het behoort, benevens het zoo noodzakelijke verbedden en wat daarmede in verband staat, zoo geheel in den kring der oppassers, dat deze eigenschap alleen, hen tot aanbeveling verstrekt; de reinheid, verstandig en doelmatig in acht genomen, bevordert de herstelling, verligt het lijden en kan dikwerf meer nut stichten, dan die reeks van ontijdige en bemoeizuchtige reflexien van zoogenoemde deelnemende betrekkingen en vrienden, waarmede lijders, oppassers en geneesheeren gedurig gekweld worden. Deze zoo gewenschte eigenschap der oppassers en pleegzusters kan echter niet dan door eene herhaalde oefening verkregen worden, vindende men de voorschriften ter bevordering van al datgene wat hiertoe kan strekken, zoo beknopt maar tevens zoo duidelijk en klaar opgesteld, dat men dit artikel bijna in iedere ziekenkamer zou voorhanden wenschen.
Even eens is het met de noodwendigheden gesteld, die in eene ziekenkamer moeten aanwezig zijn en welke in het
| |
| |
VIIIste hoofdstuk kortelijk zijn opgegeven.
Niet minder gewigtig is het IXde hoofdstuk over het toedienen van geneesmiddelen. Hierin kan de oppasser of pleegzuster niet zorgvuldig genoeg te werk gaan, behoorende zij eene mate van oplettendheid te bezitten, die als ware het de betrekking van den lijder tot den geneesheer zoodanig weet te verbinden, dat de laatste gestadig bij wijze van een levend journaal met al de bijzonderheden kan bekend blijven, die in het geneesplan liggen opgesloten. Dat hiertoe eene getrouwe waarneming van al de bijzonderheden behoort, die den geneesheer ligtelijk kunnen en moeten ontglippen, zal geen betoog vereischen. Het belang van zulk eene verzorging door de bekende geestelijke zusters zeer van nabij kennende, zoo zouden wij bijna wenschen dat die handelwijze door haar als godsdienstpligt erkend, door oppassers en pleegzusters geleerd mogt worden; wij zouden er zelfs niet tegen hebben, dat zij, die zich op het zieken verzorgen willen toeleggen, door die nuttige nonnetjes eens regt praktisch onderwezen werden. In het liefderijk Christendom, zoo letterlijk door de Roomsch Katholieken nagekomen, ligt zoo veel goeds opgesloten, dat de steile Protestanten, die van geene goede werken willen weten, aan dat gedeelte van hun geloof wel een lesje mogen nemen.
In het Xde hoofdstuk beginnen de schrijvers min of meer van het terrein van den ziekenoppasser op dat van den heelmeester af te dwalen, door den eersten met de handelwijzen bekend te maken en de handgrepen te leeren, die de laatstgenoemde alleen behoorde te weten. Hoe noodig dit onderrigt zijn moge, zoo zal het zeker meer in ziekenhuizen dan wel bij zoodanige lijders te pas komen, wier stand in de maatschappij niet veroorlooft, om in openbare gestichten verpleegd te worden. Immers in gevallen waar men inspuitingen in den neus, ooren of geslachtsdeelen noodzakelijk vindt, kortom waar men eene verrigting uitoefent, die aan de heelkundigen gewoonlijk wordt aanbevolen, daarover zal men de heeren chirurgijns ongetwijfeld aan den hals krijgen, omdat zoogenoemde onbevoegden, zich met eene bewerking inlaten, die het materieel belang van dengenen benadeelt, die in dezen tak van geneeskunde volgens de wet van den 12den Maart 1818, art. 18 en 19 hun bestaan moeten vinden. Dezelfde aanmerking geldt mede het volgende XIde hoofdstuk in nog hooger mate, waarin de geheele aldus genoemde kleinere chirurgie, behalve het aderlaten, aan de ziekenoppassers en pleegzusters geleerd en opgedragen wordt. Ik weet wel dat het den geneesheer niet aangaat, of de heelmeester al dan niet pleisters legt, spaansche vliegen en fontanellen verbindt, het doorleggen behandelt enz., en het den eersten onverschillig is of de laatste met die bemoeijenissen wat vooruit komt, maar daarentegen loopt hij niet minder gevaar, om even zeer bij particuliere lijders, in zijnen geneeskundigen kring benadeeld te worden, vooral door die soort van heelkundigen, welke aan clinische scholen opgeleid, behalve het latijn, grieksch en mathesis in al de specialiteiten ingelicht worden, die noodwendig den geneesheer moeten vormen en kenmerken. Die heeren, waarvan sommigen zeer vervolgzuchtig schijnen, gelijk uit het proces der plaatselijke commissie van
geneeskundig toevoorzigt te Rotterdam tegen de aldaar gevestigde heeren chirurgen is gebleken, zouden wederkeerig ook datgene kunnen ondervinden wat hen grieft, die, naar de thans nog bestaande orde van zaken, daarvan leven moeten.
| |
| |
Men zou, indien dit werkje van Nederlandschen oorsprong was, deswege misschien op de gedachte komen, of de schrijver, dit nadeel beseffende, daarom wijsselijk geoordeeld had, het geheele XIIe Hoofdstuk uit zijn handboek te moeten weglaten, ten einde derwijze in het onderrigt der ziekenoppassers voortgaande, niet meer grieven in het gemoed dergenen op te wekken, welke thans ter bescherming en verdediging hunner wetenschappelijke en materiële belangen, hunne toevlugt voor de balie moeten zoeken, alwaar, als op een geheel onzijdig terrein, de vraag moet beslist worden, of de heelkunde eene van de geneeskunde afhankelijke en aan haar ondergeschikte tak is; dan of zij als zelfstandige wetenschap, kan, mag en moet gebruik maken van al de middelen, die haar op eene rationele wijze moeten ten dienst staan, om eene aldus genoemde heelkundige ziekte zooveel mogelijk te bestrijden, te lenigen of te herstellen. (Men vergelijke hierbij het arrest van den Hoogen Raad in dato 31 Augustus 1848, alsmede het in de kamer van vacantie uitgebragte rapport van den raadsheer Modderman. Zie Weekbl. van het Regt. Maandag, 4 September 1848 no. 944.)
Maar hoe dit zijn moge, zoo mag men niet vergeten, dat het buiten s' lands met die zaak geheel anders gesteld is, en dat een man als wijlen de Hoogleeraar Dieffenbach, met wien Ref. eenmaal briefwisseling hield, over dit onderwerp geheel anders moest denken, dan de bedoeling was onzer wetgevers van den jare 1818!
Welligt zou het van den verdienstelijken vertaler niet kwaad geweest zijn, om dit een en ander, naar de bestaande gebruiken in ons vaderland, uiteengezet en die voorschriften voor pleegzusters enz. naar onze wettelijke inrigtingen, op de uitoefening der genees- en heelkunde, een weinig gewijzigd te hebben. Tevens zou hij naar den geest, die in de Geneeskundige brieven doorstraalt, welke in den 2den jaargang van de Geneeskundige Courant zijn opgenomen, vermoedelijk wel hebben kunnen gissen, dat met den vooruitgang der wetenschap, die zich aan geene verouderde gebruiken of landaard kan noch zal binden, er eene neiging tot verandering van deze maatschappelijke betrekkingen moet plaats grijpen, die men behoort te huldigen en te volgen, om aan de behoeften eener kunst te voldoen, die meer dan eenige andere, op een onafhankelijk wereldburgerschap, kan, mag en moet aanspraak maken. Als zoodanig kunnen al die voorschriften voor de belanghebbenden des te geldiger worden; de pleegzuster een nuttiger wezen zijn, en in dit laatste geval zou de vertaler, deze neiging op haren regten prijs wetende te stellen, en met het oog op de thans bestaande geneeskundige staatsregeling in Frankrijk, die men aan het bestuur van Louis Philippe verschuldigd is, (waarbij slechts een stand in de geneeskunde erkend wordt), het ontbrekende XIIde Hoofdstuk ten behoeve van de ziekenoppassers in operative gevallen vermeerderd en verbeterd, als bijlage, veilig kunnen doen volgen.
Van het XIIIde tot en met het XVIde hoofdstuk vinden wij den ziekenoppasser in de behandeling en verzorging van den lijder bij het baden, de inwrijvingen enz. weder in zijne spheer, waarvan de eigenschappen wel is waar bij ons te lande - eenige weinige zieken- of gasthuizen uitgezonderd - helaas! nog al te onbekend zijn; maar wanneer hij daarentegen al de paragraphen eens goed gelezen en de aanwending alsmede de behandeling der verschillende soorten van baden op- | |
| |
lettend zal gezien hebben, dan zal hij, na bij Gresser te Amsterdam of bij Heusinger te 's Hage eens rondgekeken te hebben, daarin eene ervaring kunnen verkrijgen, welke spoedig die van menig geneesheer zal overtreffen.
In het XVIIde Hoofdstuk wordt de hulp der ziekenoppassers en pleegzusters bij het aderlaten en eenige andere verrigtingen weder met die van den heelmeester vermengd; zij worden hierin met het aanzetten en de behandeling van bloedzuigers, en hetgeen daartoe behoort enz. bekend gemaakt; waaruit wederom kan blijken, hoe geneigd men nog schijnt te zijn, om die beide standen ondereen te mengen; echter men doet tevens zeer wel om in het XVIIIde hoofdstuk het verplegend oppassend personeel ook in de hulpbetooning bij bijzondere toevallen den weg te wijzen, dien het bij onverwachte verschijnselen, als de geneesheer afwezig is, te volgen heeft. Ook dit was in dien geest doelmatig, omdat het den geneesheer minder zal krenken, dan wanneer zulks door den heelmeester geschiedt, dien hij niet ingelicht, of bekend gemaakt hebbende met zijne handelwijze welligt alsdan andere oorzaken bespeurt, andere indicatien opgeeft of eene andere prognose vermoedt, die, in één woord, in strijd zijnde met de zienswijze van hem, die zich op het gemengde grondgebied van algemeene geneeskunde het meeste regt aanmatigt, nadeelige verwikkelingen kan te weeg brengen die niet met het belang der lijders overeenkomen.
Eindelijk schijnt men op het einde van het boekje het spoor een weinig bijster te raken, blijkens de verwarring in de geregelde opvolging der hoofdstukken, dermate, dat na het XIXde en XXste hoofdstuk, over de genezenden alsmede over de stervenden handelende, er nog eens een XIXde hoofdstuk (met doorloopende paragraphen) voorkomt, waarin eenige voorschriften vervat zijn, die de ziekenoppassers voor zichzelve, bij besmettelijke ziekten behooren in acht te nemen, en misschien beter hunne plaats gelijktijdig in het IIde hoofdstuk zouden gevonden hebben, waarin men de noodzakelijke eigenschappen van die lieden aangeteekend vindt.
Ziedaar dan den inhoud van dit werkje kortelijk opgegeven, hetwelk, om den naam van Dieffenbach, onze aanbeveling niet behoeft. In het algemeen, men moet dit erkennen, is daarin veel goeds vermeld, en wij kunnen derhalve wel begrijpen, waarom het ook de goedkeuring van den Groningschen Hoogleeraar heeft mogen verdienen, die doordrongen van eene reeds lang gevoelde behoefte, eene handleiding in onze taal wenschte te bezitten, waardoor de ziekenoppassers zoo theoretisch als praktisch, voor hunne betrekking zouden kunnen opgeleid worden. De vertaler houde ons echter ten goede, dat de ingevlochtene aanmerkingen minder voor zijne rekening, dan voor die der schrijvers komen, welke hij gevolgd of geraadpleegd heeft. Maar daarbij in het oog houdende, dat men buiten 's lands slechts zeer weinig van onze geneeskundige wetten schijnt te weten, die niet zeer den geest van vooruitgang ademen; zoo zal de inhoud dezer handleiding zeer goed zijn doel kunnen treffen, wanneer het verschil der geneeskundige standen zal opgehouden hebben, en wij in het vooruitzigt mogen verkeeren, dat het verouderd begrip en de vooroordeelen zullen verdwijnen, die de geneesheeren van de heelmeesters verwijderd houden. Immers de genees- en heelkunde, die onscheidbare takken eener ondeelbare wetenschap, kunnen niet anders dan gelijke
| |
| |
regten hebben; deswege moeten zij in den geest dier onscheidbaarheid onderwezen en op gelijke wijze uitgeoefend worden; de lijders zullen alsdan in beide takken en in beider doel hetzelfde vertrouwen stellen, de heelmeesters in Nederland zullen dan een groot gedeelte van hun thans kwijnend bestaan niet meer aan ziekenoppassers of pleegzusters behoeven te betwisten, en eenmaal het radicaal verkregen hebbende, om de heelkunde met al de haar ten dienste staande middelen uitteoefenen, zullen de laatsten, even als elders de soeurs de charité, meer nut kunnen stichten, met datgene ten behoeve van vele lijders te verrigten, wat thans nog voor wettelijke onbevoegdheid erkend wordt.
J.G.V.
|
|