| |
Twee lieven en een flaauwert.
Mina en Betsy. Te Haarlem, bij J.B. van Loghem, Jr. 1848.
Jurrien Raap of de Stads-Instituteur. Door den schrijver van de Schetsen uit de Kosterie te Kleihuizen. Te Amersfoort, bij W.J. van Bommel van Vloten. 1848.
De auteur van Mina en Betsy vergeve 't ons, dat wij haar (??) voor een' oogenblik in zoo slecht gezelschap brengen: 't is bloot om de tegenstelling. De lieve schets uit Oversluis heeft niets gemeen met den afschuwelijken Raap, dan de rigting, waarin de eerste zich beweegt, waarnaar de laatste met wanhopige poging grijpt in den blinde. De schetsen uit en naar het leven, het idealiseren van werkelijk bestaande toestanden behooren den Hollander, die, afkeerig van bloote idealen, liever het schoone opmerkt in de werkelijkheid, die werkelijkheid dan zuivert, verheft en zoo tot het ideale opvoert. De Duitscher daalt van het ideale tot de werkelijkheid af, de Hollander klimt van de werkelijkheid tot het ideale op. Voor en tegen beide wordt veel aangevoerd; even veel ware er bij te voegen, dat even weinig baten zoude: gegrond in den volksgeest kan de letterkunde zich niet maar in einem Nu omkeeren, al naar 't believen der theorie. Streven beide rigtingen om het waarachtig, het blijvende schoon te bevorderen, zij zullen elkander zusterlijk de hand reiken en gemeenschappelijk arbeiden aan de opvoeding van menschen en volken.
De letterkunde, die een min of meer geidealiseerd beeld van het werkelijke leven schenkt, schijnt zeer gemakkelijk te beoefenen, is inderdaad aan menig bezwaar onderworpen. Wat men daar beschreven vindt in die Pastory van Mastland, in Ons dorp, is zoo alledaagsch, dat heeft men zelf bijgewoond, die karakters ontmoet men elken oogenblik, in die toestanden heeft men zoo vaak verkeerd: o, men heeft zoo maar op te schrijven wat men ziet en hoort en zelf ondervindt. Menige stumper heeft zich aan dien schijn vergaapt. Hij vergat, dat er meer dan een gewone blik toe behoort om dat dagelijksche leven goed te bezien, om er uit te halen wat er in ligt en door duizenden wordt voorbijgezien, - dat er een ontvankelijk gemoed toe behoort, gevoelig genoeg om elken indruk te ontvangen, niet zóó gevoelig, dat het zich door elken indruk laat wegslepen en zijne spontaneïteit verliest, - dat echte humor, die zich door de kleinheid van het kleine en de grootheid van het groote niet laat verbijsteren, die alles van eene hoogte en toch niet uit de hoogte beschouwt, eene conditio sine quâ non is, - dat hooge achting en levendig
| |
| |
gevoel voor en niet minder grondige kennis van het schoone teregt wordt geeischt. We zouden er bijvoegen, dat geene portretten gefabriceerd, maar typen geleverd, dat de werkelijkheid niet gekopiëerd, maar veredeld moet worden en hooger opgevat; van veel meer zouden wij moeten spreken, zoo we eene verhandeling over aard, beginsel en doel dezer letterkunde wilden schrijven, maar dit willen we niet, konden we 't al, - we wilden u spreken over een paar verschijnselen op dit gebied, allereerst over twee allerliefste dames, waarvan de eerste reeds gehuwd, de tweede zoo even geëngageerd is: zoo we met hooge ingenomenheid van haar spreken, zult ge wel willen gelooven, dat 't alleen vriendschap is, die ons de woorden op de lippen legt, te meer, wanneer wij u bekend maken met de, voor ons zeer gewigtige, u welligt onverschillige, omstandigheid, dat wij in dezelfde positie verkeeren als de eerstgenoemde dame, - dat wij gelukkig gehuwd zijn: - eerstgenoemde? neen, wij hebben u haren naam nog niet gezegd: nu, ze heet Mina, en 't is een lief, snoeperig vrouwtje. Ge moet weten, dat ze eene Haagsche is, nog al van stand, immers hare intime is eene gravin. Toch is ze gehuwd met een' predikant, nog wel een' dorpspredikant en een' dorpspredikant, die niet bedelt of intrigueert om eene betere standplaats.
Wat leert gij hieruit? Dat er dorpspredikers zijn, tevreden in hunnen stand, met te veel achting voor zich en hunne roeping om te kuipen of te kruipen.
Recte tu, pergamus!
Zij is eene vrome vrouw, - schrik maar niet. Over triniteit of praedestinatie heb ik geen woord uit haren mond gehoord. Zij leest het Nijmeegsche schoolblad noch de Vereeniging, ik twijfel, of zij zich wel op de voorlezingen van Da Costa had geabonneerd, en zoo ze lid is van een zendelinggenootschap heeft ze zeker 't Parijsche niet boven het Nederlandsche gekozen. Bij de preken van Beman Brouwer over 't Hooglied zou ze zeker blozen of den ‘Kusset-mij-met de-kussen-uwes-monds’ - man hartelijk uitlagchen. Weet ge, ze is van de vrouwen, die thans zoo niet in de mode zijn: hare vroomheid zit in het hart, minder in 't hoofd of op de lippen; ze meent in hare onschuld, dat liefde het wezen der godsdienst is en godsdienst moet beleefd, niet maar bepraat worden: ze is zoo wat Johanneïsch vroom, en dus verre van orthodox. Jammer, niet waar? 't Is anders zoo'n lief wijfje, ge zoudt er haast Groningsch om worden: 't zou u weinig baten vrees ik. Want vooreerst houdt ze van reinheid, van wandel niet slechts, ook van beginselen, ten tweede is ze verzot op haren Willem, dien ze zoo maar, als ware hij geen deftige WelEerwaarde, ‘mijn ventje,’ ‘mijn kereltje’ noemt. Ze zit daar vrij afgelegen op Oversluis, maar kan er zich best in schikken. Met haar Do. houdt ze regt knusjes huis, plaagt hem een beetje, leest met hem, past hem trouw op, als hij ziek is en laat zich door hem leiden. Rondom zich verspreidt ze zegen en geluk, en dat alles uit godsdienst: ge zoudt zeggen, dat die liberale gevoelens (want Willem heeft magtig veel van een' Groninger) toch zulke goede vruchten kunnen voortbrengen. Zou Mina ook aan de verdienstelijkheid harer goede werken gelooven? Ik heb er nog niets van bemerkt, maar ja, dat zal, dat moet het wel zijn.
Ze heeft eene intime vriendin, Betsy, met wie ze correspondeert op vertrouwelijken, lieven, hoogst beschaafden toon:
| |
| |
die correspondentie hebben ze nu uitgegeven.
Betsy is een lief dweepstertje; hare eerste liefde kan ze maar niet vergeten, in weêrwil van de ontrouw van haren Ernst: deze kiest eene rijke koopmansdochter, met wier geld hij zijne weelderige levenswijze wil bekostigen, - terwijl waagt hij eene poging om 't genot van Betsy's bekoorlijkheden daarbij te paren. Haar hart spreekt nog voor den ellendeling, dien ze door 't glas haar verliefdheid ziet, Mina waarschuwt haar: zij wil, zij kan niet terug, - zij neigt ten val: één oogenblik.... het Godsbestuur redt haar, 't middel is een man, die niet hare zinnen betooverde, maar hare achting won. Eene vereeniging met hem, door wie 't goed met haar meende gewenscht, schenkt haar kalmte, spelt haar hetzelfde heil dat Mina in haren achterhoek met haren Willem reeds smaakt.
Liefde, op achting gegrond, door godsdienst geheiligd, maakt alleen, maakt zeker de vrouw gelukkig, - is het denkbeeld, door de lezing van de correspondentie der jonge dames bij ons verlevendigd. We gelooven, dat de andere idéën, hier voorgesteld, aan dit ondergeschikt zijn. De opvatting, ontwikkeling, voorstelling is meer dan gewoon gelukkig, geleidelijk, schoon. - Maar 'k meende een type van de dorpspredikantsvrouw te vinden? De uitgever heeft goedgevonden, in de nieuwsbladen onder deze vlag het boek eene veilige haven te bezorgen, - of 't op last der dames zij geweest, zou ik niet durven bevestigen. Wel is Mina een juweeltje van eene dorpspastoorsche, zoo innig godsdienstig, fijn beschaafd, geheel liefde voor haren echtgenoot, nederig en lief zich neêrbuigende tot de minder beschaafden, onder wie ze is geplaatst, huiselijk, meêdoogend met den arme, - wel zouden we aan haar niet anders willen hebben, maar iets meer zouden we van haar wel willen weten. De dorpspastoorsche treedt een weinig op den achtergrond voor de vriendin. De strijd van Betsy, 't gevaar, waarin de arme verkeert, boeit u zóó, dat gij onwillekeurig de breischool en den onderstand aan behoeftige moeders wat uit het oog verliest. Welligt hebben de dames 't niet gewild, maar de liefde van de bekoorlijke gravin is zoo zachtjes aan hoofdzaak geworden: de pastoraal verliest er welligt iets bij, onze jonge dames zullen er niet bij verliezen. Voor haar in de eerste plaats is dit boek geschreven, en we zouden den hemel danken, zoo er vele zoodanigen voor haar, en niet te vergeefs, geschreven werden. We vragen van haar voor Mina en Betsy wat Alberdingk Thijm zijne zuster voor zijnen dichtbundel vraagt:
Uw hartje er bij, bidden we, lieven! 't zal goed zijn voor dat hartje en voor wie dat hartje eens krijgt.
Met weêrzin scheiden wij van de pastoorsche en hare intime en roepen haar 't tot weêrziens toe, om een oogenblik te verliezen bij een' erbarmelijken flaauwert.
De opregtheid eischt van ons de verklaring, dat wij de Schetsen uit de Kosterie te Kleihuizen slechts bij name en uit beoordeelingen kennen. Om aan de eischen derzelfde deugd te voldoen, ver- | |
| |
klaren wij, dat wij ons in dezen oogenblik geen grooter ongeluk kunnen denken dan eene gedwongen kennismaking met die schetsen, - aangezien ze niet anders dan jammerlijk kunnen zijn. Wie Jurrien Raap in de wereld kan zenden, kan geen dragelijk werk leveren. Grooter vod dan dezen Stads-Instituteur herinneren wij ons niet, in lang onder de oogen gehad te hebben, alleen de Polychrom van Meester Benjamin kan er van verre mede in vergelijking komen. Wanneer de schrijver met eene opregtheid, die te na aan onbeschaamdheid grenst, om nog op den naam van deugd aanspraak te kunnen maken, in zijn naberigt verklaart: ‘Dat het schrijven van dit boek mij niet gemakkelijk is gevallen, dit wil ik u gul uit bekennen, want om 216 bladzijden bij elkander te knoeijen, daar behoort wat toe, al neemt men nu en dan wat over uit andere boeken, -’ gelooven wij hem volgaarne: de ziel heeft er zich op afgesloofd, en alleen het vermoeden, dat de honger er hem toe dreef weêrhoudt ons van eene behandeling als auteur en geschrift beide verdienen. Maar is er dan te Kleihuizen geen armbestuur?
Wie de fabrikant van Jurrien Raap is, verklaren wij naar waarheid niet te weten. Wat hij is, blijkt elken lezer: een dorpsschoolmeester, zonder goede opleiding, zonder wetenschappelijken zin; de kerel is aardig, en de boeren zijn regt in hun' schik met geestige invallen als: nu dacht ik in mijn eigen zichzelven, en bij de herschepping van den naam Goliath in Olig.t meenen ze te stikken van het lagchen en gapen meester aan als een meester van vernuft. De meester is niet in de gelegenheid, een' verstandigen mensch te spreken, de weinigen die er zijn mogten in zijne nabijheid, draaijen hem den rug toe, ongeneeslijk als zij hem kennen - en eindelijk moest de man wel gelooven, dat hij bijster geestig en geleerd was. Daar hij nu, als elk, in zijnen kring enkele misbruiken opgemerkt had, of had meenen op te merken, - daar zijn eerste hersenvrucht niet op zoodanige wijze ontvangen was, als vereischt werd om hem den moed tot eene tweede poging te benemen, - zette hij zich neder om, zwoegende en zuchtende, weder eenige bladen bijeen te flansen. Oude voorlezingen op plattelands-Nutten, eeuwenheugende anecdotes, lapwerk, uit halfvergeten almanakken zaamgekookt, aangelengd met zoutelooze redeneringen over alles en niets, neuswijze aanmerkingen op maatschappelijke toestanden en personen, gekruid met flaauwe of vuile kwinkslagen, ziedaar 't kostje, dat u wordt opgedischt. De lafheid klimt inderdaad soms tot totaal gebrek aan gezond verstand, - en we zouden aan krankzinnigheid denken, wisten we niet, dat wij met iemand te doen hadden, die bladen vol wil maken, wanneer wij aan het begin van een hoofdstuk over een Instituut eene verhandeling over het getal zeven vinden, uit de Kamper courant overgeschreven. Van de rijmpjes zwijgen wij nog.
Onverklaarbaar is het, dat de uitgever, die in méér dan één opzigt een verdienstelijk uitgever genoemd mag worden, op zulke vodden zijn' naam zet. Dien naam kan hij alleen redden door de verklaring, dat de inhoud hem geheel onbekend was. Maar de Kosterie van Kleihuizen dan? Zouden onze leesgezelschappen en leesbibliotheken en leesinrigtingen waarlijk ook van dezen fabrikant een stuk werk verzwolgen hebben? Dan ware 't tijd dat de minnaar van zijne taal en letterkunde, dat de man van eenigen smaak zich in zak en assche begroef en in stomme smart den onherstel- | |
| |
baren val betreurde van een volk, reddeloos verzonken in het walgelijkste Jansalienat.
Wij voor ons verklaren, dat 't de laatste maal is, dat wij aan menschen als den koster van Kleihuizen een enkel woord verliezen. Dáárvoor zijn de kolommen van den Tijdspiegel toch nog te goed.
- S -
|
|