De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 272]
| |
Waarheid en fantazij.C. van Schaick. Tafereelen uit het Drentsch Dorpsleven. Twee deelen. Haarlem, A.C. Kruseman. 1848.Wie die niet enkel oogen heeft - op een hart komt het er in dezen minder aan - voor hetgeen de Fransche romanpers oplevert, en ook nu en dan zoo genadig is van eens een blik te slaan in wat er in 't vaderland goeds en voortreffelijks de drukkerijen verlaat, weet niet dat er in de laatste jaren veel over Drenthe is geschreven, op onderscheidene wijzen en met verschillende oogmerken? Nu eens werd hij in den volksalmanak van dat gewest gewezen op de oude gebruiken, op de verbeteringen en op de wenschelijke herscheppingen, waaraan die ‘uithoek van ons vaderland’ behoefte heeft. Dan weder riepen hem de dagbladen op om mede een penningsken aan te brengen voor de heilzame ontginning van zoo vele, daar dor liggende heidevelden, of trachtte de Drentsche courant hem op de overtuigendste gronden te bewijzen, dat kanalisatie evenzeer als de vruchtbaarmaking der heigronden voor deze provincie een levenskwestie is. Een andermaal liet hij zich door de dorpen en gehuchten van dit gewest rond voeren aan de hand der drie Podagristen, die zich nu en dan wel eens in de opgave der predikanten van verschillende gemeenten mogten vergissen, maar die toch zoo geestig weten te vertellen, zoo regt onderhoudend kunnen keuvelen over schier onverschillige dingen, en hun gesprekken met zulke duchtige zetten weten te doorspekken, dat wij er inderdaad boos om zijn, dat hunne onderdanen jichtiger worden, waarom wij er al eens over gedacht hebben hun een electro-galvanische ketting te zenden, al was het enkel om niet gecondemneerd te zijn van zoolang in Assen hun intrek te moeten nemen bij den kastelein der ‘koppelpaarden’, tot dat het hun weêr vergund zal wezen den wandelstaf ter hand te nemen. Wij hopen toch niet dat zij zich zoolang blijven ophouden in die provinciale hoofdstad omdat hun 't westland minder bekend is dan het oostelijk gedeelte? Wij wenschen niets sterker dan spoedig bewezen te zien dat die vrees, ongegrond is, terwijl we hun gaarne de verzekering geven, dat we weinig lust hebben om in Assen alléén bekend te worden met een pennelikker en een halvenGa naar voetnoot1) nuchteren slagersknecht. Ook van Schaick, ‘de boerendominé’, zoo als hij zich noemt in zijn voorrede, waarin hij zijn dank betuigt voor de verdiende uitnemende ontvangst van zijn meesterlijken Geert (waarvan wij hopen, om den wille onzer lezers, niets meer te moeten zeggen) heeft door het bovengenoemde werk een nieuwe zijde van Drenthe doen uitkomen - het boerenleven. Hij heeft dat gedaan op de hem eigene, eenvoudige, maar degelijke wijze, in den vorm eener vertelling. Gelijk hij in Geert heeft geschetst hoe een boerenknecht door oppassendheid en vlijt de dochter huwt van een eigenerfden boer (een Drenthsche patriciër, die voor geen ander hooggeplaatst persoon in hooghartigheid en trots onderdoet) en een zeer welgesteld man wordt, zoo heeft hij in deze vertelling, die we gevoegelijk Klaas | |
[pagina 273]
| |
konden betitelen, ons afgebeeld waar de duivel der onmatigheid en dronkenschap een welgestelden boer toe leidt; hoe het slechts een enkele maal botvieren van zijn zucht voor sterken drank de bron wordt van huiselijke ellende - en op het onverwachtst den dood in den zomer des levens na zich sleept. Het is eene hooge verdienste van dit boek, dat er waarheid aan ten grondslag ligt, en de karakters naar het leven zijn geteekend; karakters, die bewijzen dat de predikant van Dwingeloo een open oog heeft voor het uit- en inwendige zijn der menschen bij hem te lande, en dat hij niet een stedeling in het boerenpak, maar wel degelijk een echten Drentschen boer heeft geschilderd, zonder dien op te sieren of te kleuren. Onder de best geschrevene karakters behoort ontegenzeggelijk Trientie - de vrouw van Klaas - een brave, liefhebbende vrouw, een voorbeeld van geduld en geloof, een stille in den lande, zoomede de Scholtes (schout) Hilbert, en de herbergier Roelof, een doordrapte deugniet, zooals helaas! de maatschappij er maar al te veel heeft aan te wijzen, een bij wien egoïsme en geldzucht het toeleggen op den ondergang van menig huisgezin, terwijl de overige, Nève Hendrik zoowel als de anderen, bewijzen hoezeer van Schaick de harten zijner dorps- en gewestgenooten als hunne eenvoudige, maar moeilijke taal heeft bestudeerd. De laatste is zóó juist weêrgegeven, dat wij ons nu en dan werkelijk verplaatst waanden op den deel of op den brink, voor den haard of bij een groeve-maal in die provincie, gelijk ons voor zes jaren te beurt was gevallen. Maar nog hooger waarde ontleent dit werk aan de duizend en een fijne opmerkingen, die gij er in aantreft, dikwijls van betrekkelijke kleinigheden, maar die u eene gave van opmerken doen bewonderen, die van Schaick met Thineus deelt, en die u zoowel de tranen uit de oogen lokt als ze u in een schaterenden lach doet uitbarsten. Wat de auteur der pastorie van Mastland voor Zuid-Holland en Thineus voor Groningen is - is de schrijver der Drentsche schetsen voor zijne provincie - en toch verschillen ze onderling veel. Wij voor ons zouden zeggen, dat hij tusschen de subjectiviteit van genen en de objectiviteit van dezen in staat, schoon hij wat den stijl aangaat wel eens aan beide de palm zou moeten afstaan. Maar 't is met hem wat we eens ergens van Kaiser, den graveur, lazen: quand il attrappe il tue. Dit wil zeggen, dat wanneer van Schaick niet een zeker loopje aanwendt, daar, waar we hem gaarne met zijn diep gemoed, zijn eerlijk hart, zijn welgeplaatst hoofd zouden hooren doorredeneren; daar, waar het ons zoo welkom zou geweest zijn door hem te worden onderrigt en opgebouwd; daar, waar het ons zoo onbeschrijfelijk zoet zou geweest zijn iets meer van zijne diepte te hebben mogen peilen, in plaats van wel wat magertjes schadeloos gesteld te worden met een.... ‘maar punctum!’Ga naar voetnoot1) dat hij dan, zeggen wij, het hart zoo goed weet te leiden en te verbeteren, en zoo juist philosopheert, dat slechts zeer weinigen het van hem zullen winnen in gemoed en onbenevelden blik, en vooral niet daar, waar het geldt de heilige waarheden van het Christendom, het hoofdgebod er van: Hebt God lief en uw naasten als u zelven. Gij moet hem hooren waar hij den eersten avondmaalsgang schetst van Klaas - en het is u alsof gij met hem weder voor | |
[pagina 274]
| |
het eerst in tegenwoordigheid van God en de gemeente de gelofte aflegt van Hem toe te zullen behooren in tijd en eeuwigheid. - Gij moet de doopsbediening lezen van den jongen Lammert, Trienties jongste spruit, en van Aaltie, een door haar ongehuwde moeder verlatene, maar door een oom en moei naar zich genomene - en gij voelt u op nieuw uwer roeping bewust en versterkt in uw voornemens, om uw kleenen zoo op te voeden dat ze niet slechts waardige burgers van deze wereld, maar eens, door Gods genade, kinderen van Jezus koninkrijk zijn mogen. Gij moet hem vooral hooren over het: ‘één kudde onder éénen herder’, en gij krijgt den man lief, wiens hart zoo welgeplaatst, wiens hoofd zoo helder is, dat gij u alle menschen, en u zelven vooral, zoo wenscht, opdat de vervulling van die profecy ook door uwe handelingen meer en meer nabij zij. Wat hij den leeraar bij den doop van Klaas jonggeborene in den mond leî? Gij zult ons, vertrouwen wij dank weten, dat wij er hier eene kleine proeve van geven, die tevens kan strekken tot een staaltje van des schrijvers menschenkennis. - Lieve broeders en zusters! zeî hij (de predikant) onder anderen, er wordt meer gevraagd en er rust veel gewigtigers nog op ons, dan te zorgen dat onze kleinen eten en drinken en kleêren ontvangen. Voeden en opvoeden moeten wij hen. Opvoeden voor de maatschappij en voor den dag des doods; om niet beschaamd te staan, eerst voor de menschen en dan voor den lieven Heere God. Zoo als 't ligchaam verzorgd en gevoed wordt, moet dit plaats hebben met den geest. 't Verstand moet ontwikkeld en 't hart moet veredeld worden. We hebben van onze kinderen geen wandelende schatkameren van wereldwijsheid en geleerdheid te maken, maar vooral te zorgen dat zij edele jongelingen en brave, kuische jonge dochters, deugdzame vaders en vrome moeders, christelijke voorbeelden voor allen worden, die hen omringen. Niet in groote kennis alleen, maar in echt christelijk leven is de groote zaak gelegen. En hoe meer Christus in hen leeft te gelukkiger voor u en voor hen, voor de geheele maatschappij waarin zij eens opgenomen worden en werkzaam zijn moeten’ enz. Laat vooral uw voorbeeld de prent en de schilderij zijn, waar gij ze op wijzen kunt, en waar ze zich, zonder schade, vrij naar vormen kunnen. Hield men dat wat meer voor oogen, het zou er in menig huis en in menige gemeente wat beter uitzien dan dikwijls 't geval is. Daarop sprak hij van de onverschilligheid van menig vader en moeder op dat punt; en hoe ze door hun gedrag en in de verwaarloozing hunner kinderen toonden, dat zij niet regt begrepen wat zij bij derzelver doop beloofden en op zich namen. - Als de lieve Heere God over ons dacht en met ons deed, zoo als menig ouder over zijne kinderen denkt en met hen handelt, zeî hij, zou 't er ellendig uitzien. Liet Hij ons zoo in 't wild loopen, en liet Hij ons zoo aan 't lot over, als menigeen het zijn kinderen doet, de ellende zou niet te overzien zijn. - Die heele preek te vertellen, kijk, daar is geen raad op, maar dat zeî hij, en nog heel veel andere hoogstgewigtige dingen. - En buurvrouw, die haar oogen niet van den preekstoel af had, knikte als of zij zeggen wou: dominé, je hebt het aan het regte einde. Wie buurvrouw was?.... een stille in den lande; een eenvoudige Drentsche boerin, die na den dood van haar man met zes kinderen bleef zitten en met eere groot gebragt heeft, en er op haar ouden dag veel | |
[pagina 275]
| |
vreugde van beleeft. Ze heeft er nog geen andere tranen om gestort, dan van heilige vreugde en moederlijke dankbaarheid. - 't Had vrij wat voeten onder de aarde en heeft heel veel gekost, om ze zoo ver te brengen, zegt zij wel eens, maar met bidden en werken zijn ze op de been gekomen, en geworden wat ze zijn. - En Jan, daar heel achter aan den brink, een eindje voorbij den molen, die zijn jongen in 't wild had laten loopen en er allerlei verdriet en ellende aan beleefde, zuchtte en veegde een traan uit zijn oogen, en dacht bij zich zelven: 't is waar ook wat hij daar zegt. - Toch waren er weêr een paar anderen, die bij zich zelven zeiden: ja hij heeft goed praten, hij heeft ze nog zoo groot niet. - En Geertje, die nooit kinderen gehad had en nimmer getrouwd was geweest, keek Jantie de waschvrouw, die naast haar zat en acht kleine kinderen en een ziekelijk man had, met een paar groote oogen en zaâmgetrokken lippen aan, of ze zeggen woû: steek die in je zak! 't is goed dat hij je de les eens opleest. - En de meester, die op zijn armen geleund zoo wat voorover op zijn bankje lag en naar 't volk keek, glimlachte en meende: dat zou nog eens weêr wat helpen, om de kleinen wat beter naar school te sturen.’ Voor wien met deze proeve niet te vreden is zouden wij gaarne hier nog een andere laten volgen, die we den strijd om den stoel zouden heeten, en zoo allerliefst is beschreven dat wij ter naauwernood den lust weêrstand kunnen bieden, de bladzijden over zulk een schijnbaar niets beteekenende zaak, als het zitten in een stoel van ons zelven, die door een vreemde is ingenomen, achterwege te laten. Het egoïsme van den Drentschen boer en zijne ongemeene sluwheid zijn hier meesterlijk terug gegeven, zoodat men werkelijk zou meenen, een in woorden gebragte Ostade voor zich te zien. Behalven deze voortreffelijke eigenschappen beveelt het boek zich daarenboven nog aan door een praktische kennis van den grond en de bearbeiding er van, gelijk men dit, op vele plaatsen ontwaart in den tekst, maar ook nu en dan in nooten, zoo als op bl. 169 van het tweede deel. In één woord, het is een degelijk werk, aanprijzenswaardig van meer dan ééne zijde en inderdaad medewerkend aan dat waartoe de auteur het geschreven heeft: aan de verlichting en veredeling der menschenheid. Wel geldt het hier: felix quem faciunt aliena periula cautum. Nog eene opmerking. Ds. van Schaick zegt aan het slot: ‘Met mijn gansche hart dank ik den lieven Heere God, dat Hij mij geholpen heeft om dit werk klaar te krijgen, en uit het diepste mijner ziele bad ik er zijn zegen over af.’ Wij doen dit met hem, en danken hem voor deze regels. Wij zijn verre van uitsluitend aanprijzers der middeleeuwen te zijn; maar de kenmerkende eigenschap van dien tijd om alles, ook het schrijven van een werk, met God te beginnen en te eindigen, heeft in deze dagen hare waarde en toepassing niet verloren, en het deed ons goed aan het hart den echt Christelijken man dus zijn boek te zien besluiten. Gods zegen zal er ook niet op toeven, en terwijl wij hem gezondheid en kracht toebidden om aan den opbouw der menschen te blijven arbeiden, wenschen wij den ijverigen en kundigen uitgever toe, dat hij altijd zulke fiks geschreven boeken uit zijn magazijn in de wereld doe treden. Er bij te voegen dat hij ze altijd keurig moge uitgeven, is overbodig. Wie op zoo jeugdigen leeftijd reeds als boekhandelaar den lof heeft ingeoogst van te mogen | |
[pagina 276]
| |
hooren: ‘het ziet er op zijn Krusemans uit’, heeft aan onzen wensch geen behoefte. Wij vertrouwen dat hij zijn goeden naam in dezen zal blijven ophouden, als dien hij heeft verworven wat de degelijkheid zijner uitgaven betreft. En nu ook zeggen wij met Staring: Hier kan een punt staan. - H. |
|