| |
| |
| |
Letterkunde.
De romantiker in Nederland.
J.A. Alberdingk Thijm, Legenden en Fantaiziën. Amsterdam, W.C. Ippel. 1847.
Waant niet, dat wij door ons opschrift boven deze regelen eene blaam willen werpen op den begaafden man, wiens dichtvruchten wij straks genoten. Zijne rigting aanduiden, daarbij erkennen, dat zij de onze niet is, niet kan zijn, ziedaar wat wij willen. Alberdingk Thijm heeft eene geprononceerde rigting en hij is er zich van bewust, hij weet, wat hij wil: veel zegt dit reeds in een' tijd, waarin beginselloos dilettantismus zich vaak hoogen toon aanmatigt en den man, die zich zijn doel bewust is, met smaadredenen durft overladen. Zijn weg is de onze niet, maar de open taal, waarmede wij hem aanwijzen, wáárom wij een ander pad inslaan, strekke hem ten bewijze, dat onze tijd niet zoo onbepaald een tijd verdient genoemd te worden ‘van georganizeerde onverdraagzaamheid en miskenning van anderer overtuiging.’ Eerbied hebben wij voor elke overtuiging, en waar wij tegen waarachtige overtuiging streden, is onze kamp nimmer een andere dan een eerlijke geweest. De wetten der eer zoowel als der courtoysie hopen wij ook thans niet uit het oog te verliezen, als we, met een paar trekken, de plaats aanduiden, door A.Th. in onze letterkunde ingenomen.
Die plaats meenen wij niet te miskennen, wanneer wij zeggen, dat A.Th. ten onzent de rigting vertegenwoordigt, als wier hoofden in Duitschland de gebroeders Schlegel, Tieck en Novalis werden aangemerkt. Hooge ingenomenheid met de middeleeuwen, hare instellingen, maatschappelijken toestand, godsdienst is het hoofdkenmerk dier school. Zich vreemd gevoelende aan onzen tijd, het hart sluitende voor de indrukken van hetgeen hen omringt, zich vreemd gevoelende aan het, schijnbaar of in waarheid, meer materiëele streven van het nieuwe Europa, dagen zij door de toovermagt der poëzy lang verloopen eeuwen en toestanden op: het leenstelsel, goddelijk regt der koningen, de heerschappij van het Katholicismus, de zinnelijke vormen der Roomsche eeredienst, middeleeuwsche kunst, ridderlijke galanterie, ziedaar de voorwerpen hunner bewondering, de stoffe van hun lied. Zij zoeken u te ontrukken aan het heden, om met zacht geweld u terug te voeren tot het verleden, en wiegen u in zoete droomen over een verloren Eden. Droomen, ja, want eenzijdig, onwaar is hunne voorstelling: zij idealiseren toestanden en feiten ten koste der waarheid. De éénheid der Roomsche kerk wordt geprezen en bewierookt, de verdeeldheid er in, het bederf in hoofd en leden geloochend of bemanteld, de martelvuren op den
| |
| |
achtergrond gesteld, de inquisitiekerkers met een' bevalligen sluijer bedekt. Het goddelijke regt van de beheerschers der volken ziet gij getooid met den majestueuzen nimbus, - de zwarte vlekken op het hermelijn, het bloed van verdrukten aan het rijkszwaard, de asch van verbrande steden op de kroon, bemerkt gij niet op dien heilzamen afstand. Ridderlijke moed vervult u met bewondering, ridderlijke galanterie vindt sympathie bij de teederste snaren van uw hart, - ridderlijk geweld en ruwheid, ridderlijke roof- en moord-togten, ridderlijke ongebondenheid en gevierde lusten onder het zedige gewaad der courtoysie mist gij in het bevallig geschakeerde tafereel. Hoe eene moegestreden ziel kalmte vindt in de kloostercel, en het afgematte hoofd zachtkens rust op het brevier schetst men u met verleidelijke kleuren, - hoe onrustig menig hart klopte onder de pij, ziet gij niet, hoe menig moegekreten oog door den sluijer wordt bedekt, gist gij naauw, en de dikke kloostermuren dempen den wanklank van bacchanalia, en 't kraken van het loof in den kloostuin verneemt gij evenmin als het dartel gekozel der minnenden, ontstoken in verboden en ontveinsden gloed. Daarom valt het der Romantiek ligt, uw hart te winnen, nu ze uw oog heeft beneveld, daarom wordt gij ligt aangestoken door de zoete dweeperij, omdat het afzigtelijke aan de trekken, de lange slagschaduw aan de beelden is ontnomen. Waan niet, wij zagen in de middeleeuwen slechts een' nacht, akelig en donker, in het Katholicismus een gewrocht der hel, in de hierarchie een bloot gewrocht van menschenheerschzucht: ze moesten er zijn als doorgangsperiode voor Europa, 't is goed, dat zij er waren, en haar regt tot bestaan is te lang miskend; maar wanneer men den noodzakelijken overgang als einddoel, de schemering als daglicht opdringt, dan protesteren wij in naam der geschiedenis, in naam van den jongsten tijd, in naam van het wereldbestuur.
Bij hare onwaarheid, halve waarheid liever, voegt het Romanticismus een ander hoofdgebrek: het is onpractisch. Laat ons voleindigen, eer ge ons overstelpt met uwe verwijtingen: wij willen de poëzy niet verlagen tot eene dienares van het dagelijksche leven, we willen haar niet in het werkpak steken, of op de katheder der moraal, of op den Christelijken leerstoel plaatsen, we eischen niet, dat ze handleidingen voor de bijenteelt berijme, - maar we vorderen, dat ze niet vreemd zij aan onzen tijd, dat ze 't oor niet sluite voor zijne roepstemmen, we eischen, dat ze bloesem zij van het volksleven, en zich niet in aanmatigenden eigendunk hoog, hoog boven het streven der tegenwoordige menschheid plaatse om een verleden te vieren, dat geen heden meer zijn kan, - we verlangen, dat ze hart hebbe voor het lief en sympathie voor het leed van onzen tijd, dat ze de ooren niet sluite voor de angstkreten der in barensweeën zuchtende menschheid, dat ze niet blind zij voor zoo menigen verheven' trots, als ook nu op het gelaat des menschdoms van zielenadel spreekt en van goddelijke herkomst. Maar het Romanticismus snijdt alle banden los, die aan de tegenwoordige maatschappij den dichter hechten, om hem met kunstige snoeren te verbinden aan een' tijd, wiens streven ons vreemd, wiens lief en leed lang gesmaakt en getorscht is en geen' weêrklank vindt in de harten, die zoo vol zijn van eigen vreugd en eigen smart en eigen zorg. De lach van den ridder en de traan van de non, spreken nog wel tot het hart, maar kunnen ze gehoor,
| |
| |
en wel onverdeeld gehoor vragen, wanneer het kraken der lawinen u doet sidderen en de klaagtoonen der natiën over kluisters u roeren tot in het diepste der ziel! Het menschelijke eische onze sympathie, maar versmade het dan ook de vormen niet, die reeds onze sympathie bezittten en - verdienen.
‘... onze Aard - werd van de Hemelen gescheien;
De mensch, dien Zonde en Waan aan ijsren boei geleien,
Brak teêrder, hooger, banden af:
En blind voor 't Hoogste Schoon, voor 't Zonlicht van den Hemel,
Aanbidt de Geest der eeuw, in dompige' avondschemel,
Het dwalend lichtjen boven 't graf!
De Christus wordt miskend; en eigen wanbegrippen
Alom gevierd, vergood, al prevlen soms de lippen
Nog van Geloof en Godsdienstzin.
't Is vrijheid! maar beperkt door de enge grens der rede;
En wie, met brandend hart, daar immer buiten trede
Dien drukt men 't merk der dwaasheid in.
Vaarwel dan, zachte geur der niet ontloken bloemen
Geheimenissen Gods! - in eerbied slechts te noemen! -
Vaarwel, gij, Liefde, vlucht van de aard!
Vaarwel, o Poëzy! en Kunst van hooger orden!
Gij zijt een dartel spel in 't machtloos stof geworden,
Van Hemelstemmen, die gij waart!’
zingt de romantiker, maar wij vragen, heeft onze tijd die blaam verdiend? Heeft hij de banden met den hemel verbroken? De taal der hemelbestormers is ook in onze ooren gedrongen, maar heeft 't aan handen ontbroken, die de banden naauwer, inniger wilden toehalen? Is dat streven der menschelijke rede, om het hoogste te bevatten, niet eerbiedwaardig tot zelfs in zijne afdwalingen toe, en zijn die afdwalingen zelve niet voor waarachtig poëtische beschouwing vatbaar, zouden wij er bijvoegen, zoo ter Haar's: Aan een' Apostel des ongeloofs die vraag niet reeds beantwoord had. Waarom de schoonheid miskend in den nieuwen vorm, waarin ze zich alreeds vertoont, of waarnaar ze nog streeft? - Waarom geen woord van troost en bemoediging, van leiding en opbeuring voor die arme schare, die worstelt met stoffelijke en zedelijke armoede, en, beurtelings gevleid door verleiders en vertrapt door verdrukkers, om een' traan vraagt van mededoogen, méér nog dan om brood voor verhongerend kroost? Zet 1789 of 1815 op den titel van de gedichten des romantikers, in plaats van 1847, niemand zal de verandering bespeuren. Vertaal ze goed in 't Fransch, in 't Hoogduitsch liever, Gal of Germaan zal ze voor oorspronkelijk houden. Zóó weinig zijn ze Hollandsch. Onhollandsch noemen wij de romantiek, en wij meenen er regt toe te hebben. Ze is 't reeds door hare onpractische strekking, de Hollander is een man van het werkelijke leven, niet van bespiegelingen, bijna elke poging om een philosophisch systeem op Nederlandschen grond te doen tieren, leed schipbreuk, de proeve om voor het beschouwende, lijdelijke van kloosterafzondering onzen volksaard te winnen, zal het evenzeer. De middeleeuwen hebben te weinig aantrekkelijks voor ons: wij zijn een burgerlijk volk, tournooi en ridderschap laten ons koel; - onze bloei, onze luister dagteekent van na de middeleeuwen; wijs op de zestiende en zeventiende eeuw, en 't hart gloeit, zelfs van Jan Salie. Het
protestantismus zit ons te diep in merg en bloed. Roep niet over onverdraagzaamheid, over bekrompenheid: ik spreek niet als theoloog, als historicus, als opmerker, en dan, betreuren moogt gij 't als Katholiek (en ik ben verre van uwe droefheid te wraken), maar wáár is het, dat het Katholicismus met zijne zinnelijke eeredienst, met zijne autoriteit niet inheemsch is, waar republiekeinsche herinneringen nóg niet zijn uitgewischt, waar de tachtigjarige strijd bij voorkeur als een geloofsstrijd aangemerkt wordt, waar het verstand de zinnelijkheid terugdringt, de vrijheid van denken als 't kostelijkste
| |
| |
kleinood wordt beschouwd. Herinner u de kreten over concordaat, placet, vrijheid van onderwijs en dan (nog eens, ik ken geene partij, maar sluit dan toch de oogen niet), zeg 't mij, is dat het land, waar het romanticismus kan tieren?
Uw ontkennend antwoord kan niet anders dan ons verblijden, eener tegenovergestelde rigting toegedaan als wij zijn. Toch waan niet, we predikten een' verdelgingsoorlog tegen het romanticismus, we waren blind voor zijne goede zijden. Met blijdschap bespeuren wij in de romantiek eene zedelijke, godsdienstige, geestelijke strekking. Ze is hoog ingenomen met de denkbeelden van, de gevoelens van God, deugd, onsterfelijkheid: ze kent wat hoogers voor den mensch dan aardsche genietingen, ze wil hem niet laten rondwoelen in het slijk der zonde, op zelfverloochening, dooding van eigen lust, op berouw en heiliging wijst ze hem. Dat achten wij veel in een' tijd, waarin de stoffelijke belangen zich maar al te veel op den voorgrond dringen en wel alleen gehoor zouden eischen. De roepstem doet goed, die op nog andere behoeften wijst dan den honger naar brood en staatkundige vrijheid. De romantiek is te zeer humaan in den verheven' zin van 't woord, dan dat ze den mensch slechts als een dier zou beschouwen, dat niet meer behoeft dan stilling van den honger en losgespen van den muilband. Ze is er te Christelijk toe. Hooge ingenomenheid met den geest der Christendoms als met zijn' stichter, al wordt de eerste soms verduisterd door dien van het romanismus, de andere overschaduwd door het beeld Zijner moeder, kan alleen blind vooroordeel voorbijzien, alleen dweepen met den Christus-haat eener afgedwaalde wijsgeerte laken. Ons verzoent die Christelijke rigting met veel wat in het romanticismus ons tegenstaat, en al was 't om dien geest alleen, reiken wij, bij alle verschil, gaarne de broederhand aan een' romantiker als Alberdingk Thijm.
Zijn beeld staat u voor oogen, waren onze trekken van de romantiek getrouw: hém hadden wij in de eerste plaats op het oog. Hij vertegenwoordigt haar, hij behoort haar toe door geestesrigting, studie, geloof. Hij vertegenwoordigt haar waardiglijk. Hij kent de middeleeuwen in haar kostuum, in haren geest, hij heeft er zich in verdiept, hij leeft er voor, hij dweept er meê, zijn gevoel is middeleeuwsch, levendig en innig tevens, mystiek, maar helder mystiek. Hij roert u, als hij 't leed schetst der kwijnende non en het berouw der zondares en de liefde van Marië, de beschermster der gevallene. Hij dwingt u tot achting voor menig denkbeeld, menig gevoel, dat de middeleeuwen beheerschte en gij in uw vooroordeel hadt voorbijgezien. Zijne taal is nu hortend en stootend als de lansen op het schild in 't ridderlijk tournooi, dan zacht en liefelijk als 't gebed der vrome kloosterbruid, nu verpletterend als 's opperpriesters banbliksem, dan zalvend als de Apostoliesche zegen. De vorm is in harmonie met de stof, en in deze deugd zien wij eene nieuwe oorzaak van 't gebrek aan sympathie bij ons voor A. Th's gedichten: ze zijn te vreemd, te eigenaardig, dan dat ze, ook zonder hunne middeleeuwsche strekking, op algemeenen bijval konden hopen.
De dichter, die weet wat hij koos en weet wat hij wil, zal zich evenzeer deze koelheid getroosten als den smaad van domme schreeuwers verachten. Onze sympathie kunnen wij hem niet geven; den tol van onze hoogachting mogen wij hem niet onthouden. Nog vaak hopen wij hem weêr te zien, zij 't ook als romantiker.
- S -
|
|