hand, maar vordert nadenken, overleg en onderlinge wisseling van denkbeelden. En van daar, dat de schrijver dit inzonderheid aanprijst.
Begeert men eene kwaal te genezen, dan is het een eerste vereischte die te kennen en met de oorzaak, waaruit zij ontstaat, bekend te wezen.
De schrijver noemt die gebreken op, en doet ons daardoor den waren aard der armoede kennen; immers deze ontstaat: 1o. uit gebrek aan kracht, of 2o. uit gebrek aan werk, of 3o. uit gebrek aan zedelijkheid.
Bij weezen, ziekelijken en ouden vindt de schrijver gebrek aan kracht, en hij verwijst deze ongelukkigen, teregt, aan de Christelijke menschenliefde. Waarlijk, strekte de armoede zich niet verder uit, dan tot weezen en weduwen, ziekelijken en gebrekkigen, ouden van dagen en verstandeloozen, dan zou de armoede, in het godsdienstig Nederland, geen zorgwekkend aanzien vertoonen en de Christelijke milddadigheid zou, in de bestaande behoeften, volgaarne en naar eisch voorzien! Volkomen stemmen wij in met het gevoelen van den schrijver, dat men tusschen invalide en valide behoeftigen een wezenlijk onderscheid behoort te maken. De massa der noodlijdenden wordt, door deze gepaste verdeeling, op eene voegzame wijze, gesplitst, derzelver verzorging behoorlijk verdeeld en de onderstand gemakkelijk gemaakt. De Christelijke liefde bewijst hierdoor aan de maatschappelijke weldadigheid eene wezenlijke dienst. Men wake slechts, dat niet de gansche last op de Diaconiën worde overgebragt!
De zaak spreekt dan ook zóó duidelijk, dat de schrijver er niet lang bij behoefde te verwijlen, en wij volgen hem gaarne, waar hij 2o. over het gebrek aan werk uitwijdt.
Om in dit gebrek te voorzien wenscht hij eenige bepalingen en voorschriften der afgeschafte gilden te doen herleven, opdat, in eene en dezelfde plaats, zich niet te veel personen vestigen, die een gelijksoortig bedrijf oefenen. Op het gevaar af van aan sommige theoristen te mishagen, deelen wij in het gevoelen van den schrijver. Het moge waar wezen, dat het monopolie der gilden, voorheen, schadelijk geweest zij aan de bevordering der algemeene belangen; maar derzelver bestaan had ook menige goede zijde, en dat goede is, bij de vernietiging der gilden, verloren gegaan. De nadeelen daarvan troffen den landgenoot, en de vreemdeling wist daarvan de uitsluitende voordeelen te plukken, en daarom vragen wij: wat ons verhinderen kan, niet om den ouden, verlatenen weg weder in te gaan; maar om, op denzelven, de doolpaden te vermijden, die aan vorige geslachten menig nadeel berokkenden? Gewis, behooren regering en wetgeving ons hier vóór te gaan; maar de eenparige wensch der natie, met bescheidenheid geopenbaard, zal daartoe veel kunnen bijdragen, en de opwekking daartoe is een woord op zijn pas.
De schrijver behandelt dit punt meer zijdelings dan wel regtstreeks, om meer bepaald het bedrijf van den landbouw, op onze heidevelden en in onze overzeesche kolonien, aan te prijzen.
Het groot bezwaar daartegen - gebrek aan genoegzame meststoffen - wordt gewogen en te ligt bevonden, en het voorbeeld van Groningen, in het bewaren der stads-vuilnis, elders ter navolging aangeprezen. Het strekt ons tot genoegen te kunnen mededeelen, dat deskundigen zich onledig houden met raadplegen over de meestgepaste middelen, om de meststoffen, die de hoofdstad des Rijks oplevert, en die grootendeels verloren gaan,