in betrekking tot het Huiszittenhuis. Door een lid van den kerkeraad. Leyden, D.J. Couvée. 1848.
Verre genoeg van plaats en personen verwijderd, om niet door voor- of tegen-ingenomenheid in ons oordeel geleid te worden, meenen wij, na gemoedelijk onderzoek, te mogen beweren, dat het volgende blijkt:
I. Dat de Nederduitsche Hervormde Gemeente te Leyden menigen duchtigen grond voor haar eigendomsregt op het Huiszittenhuis kan bijbrengen.
II. Dat het tot heden niet blijkt, of, en zoo ja, welke overwegende gronden voor het tegendeel door de stedelijke regering kunnen aangevoerd worden.
III. Dat het eigendomsregt dus als betwist en onzeker moet aangemerkt worden totdat beide partijen zijn gehoord of eene door haar voortdurend zwijgen hare onmagt om de aangevoerde gronden te weêrleggen, hebbe bewezen.
IV. Dat in elk geval het mede-bezit van de Hervormde Gemeente schijnt te blijken uit het medebestuur, door diakenen namens den kerkeraad dier gemeente uitgeoefend.
V. Dat, werd dit medebestuur (zij 't ook onder oppertoezigt der regering) door den stedelijken raad feitelijk erkend, het regt van dien raad om zich den uitsluitenden eigendom toe te kennen en den kerkeraad van alle medebestuur te verdringen, hoogst bezwaarlijk te bewijzen zal zijn.
VI. Dat de stedelijke raad tegenover de gematigdheid van den kerkeraad met eene hardheid en een' spoed heeft gehandeld, waarvoor de namen overmoed en overijling, in de brochure toegepast, weinigen te hard zullen voorkomen.
VII. Dat de gewelddadige uitzetting blijken draagt van gebrek aan achting voor den stand, de verdiensten en het gesustineerde regt der uitgeworpenen, niet minder van een overmoedig steunen op stoffelijke magt, als zelden met zedelijke kracht en gevoel van regt gepaard gaat.
VIII. Dat eene regterlijke beslissing niet alleen hoogst wenschelijk, maar noodzakelijk is, daar òf de stedelijke regering zich aan misbruik van magt, òf de uitgezetten aan gemis van eerbied voor het wettige gezag hebben schuldig gemaakt: in de eerste plaats is het vertrouwen van den burger, in de tweede de achting der gemeente verbeurd.
IX. Dat in elk geval de genomen maatregel, in een' tijd van spanning, waarin vereenigde goede wil van alle burgers noodig was, om de wankelende regeringen staande te houden, getuigt òf van weinig doorzigt òf van luttel vaderlandsliefde.
X. Dat het wenschelijk ware, dat de man, die alom zijn liberalismus laat uittrompetten, aanweze, dat zijn naam ten onregte in deze zaak is gemengd, opdat zijn liberalismus en zijne staatkunde niet te meer in verdenking komen bij een volk, 't welk op voorzigtigheid en gematigdheid nòg prijs stelt en een' afkeer heeft van liberaliteit, die alleen voor zich en de bentgenooten liberaal is en de zwakken regeert met ijzeren schepter.
Het gebeurde van den derden Junij 1848 beslaat eene donkere bladzijde in de geschiedenis der stad Leyden. De nakomelingschap zal regt dpen, zoo de tijdgenoot 't niet doet.
- IJ -