De heer S. noemt onze Belijdenis een' achteruitgang; en wel een' verren, die ons van het Christelijk gebied geheel zou afbrengen, omdat zij in den grond der zaak niets anders is dan een uit Christelijke termen zamengesteld formulier van de Mozaïesche wet: ‘doet dat, en gij zult leven!’ en wij het element der genade, de regtvaardigmaking om niet door de verlossing, die in Christus Jezus is, miskennen. Nog wordt ons als eene beschuldiging (bl. 57) voorgehouden, dat wij onze stellingen alleen op de Evangeliën, op de uitspraken van den heer Jezus zelf gronden.
Toen wij de aangevoerde proeve eener Belijdenis nederschreven, hoopten wij zulks te doen in den geest die ons tegenademt in hetgeen wij vinden in Melanchton's Loc. comm. p. 8, ed. Augusti, waarvan wij ten behoeve van sommigen onzer lezers hier eene zakelijke vertaling laten volgen: ‘Wij vinden geene reden om veel werks te besteden aan de uiteenzetting van de gewigtige leerstukken omtrent Gods wezen, Zijne eenheid en drieeenheid, van de verborgenheid der schepping en de wijze der komst in het vleesch. Ik bid u, wat is de uitslag geweest van de bemoeijingen der scholastieke Theologen, die aan deze onderwerpen alleen al hunne aandacht wijden? Wilde ik in dingen die niet noodig zijn mijne scherpzinnigheid aan den dag leggen; ik zou gemakkelijk de gronden welke zij aanvoeren kunnen wederleggen, en van menig bewijs dat zij bijbrengen voor hunne tegenpartij kunnen gebruik maken. - Dit mag heeten Christus te kennen, als wij zijne weldaden kennen, niet, gelijk zij leeren, als wij ons verdiepen in den aard zijner menschwording. Heeft Paulus, toen hij in zijnen brief aan de Romeinen eene schets gaf van het Christelijk leerbegrip, over de verborgenheden der Drieeenheid, over de komst van Christus in het vleesch, over een eigen, dadelijk of een lijdelijk uitgaan van den Vader gephilosopheerd?’ - In mijne ziel overtuigd van de Goddelijkheid en waarheid eener leer, die nedergelegd is in Schriften, die ons gegeven zijn ja! om daarin te zoeken, maar zeker minder om die als een diplomatiek stuk of eene regtsgeleerde quaestie uit te pluizen, stelde ik die Geloofsbelijdenis ten papiere, mijne theologische wetenschap meer gebruikende als een dieplood om niet op bank of klip te geraken, waarvan misschien nog niemand zich vrij hield, die al te naauwkeurig wilde bepalen.
Ik bepaalde mij tot woorden van Jezus Christus zelf', om daardoor het allerhoogste gezag in te roepen en den grond, waarvoor niemand eenen anderen kan leggen, duidelijk aan te geven. Noch Paulus, noch Petrus, noch Johannes wilde eene andere leer verkondigen. En ik hoop, dat de heer S. het daarvoor ook zal houden. Indien niet; dan moge hij toezien werwaarts hij daarmede komt. De hoofdwaarheden zijn zeker bij Jezus, en dan wel niet eerst in nuce, in den knop en onontwikkeld, te vinden. Wij wilden niet de Apostelen voorbij gaan, maar slechts Jezus boven hen stellen waar het op de opgave van weinige grondwaarheden aankwam. De heer S. heeft er voor een goed deel Apostoliesche uitspraken nevens gezet. Of hij daarin werkelijk iets anders heeft gevonden willen wij laten beslissen.
Wat de beschuldiging van ‘moderne bewoordingen te gebruiken’ aangaat (bl. 61 van het Nommer der Vereeniging), daaromtrent bekennen wij gaarne, dat wij er niet aan hebben gedacht, veel minder daarnaar gezocht, toen wij onze Belijdenis opstelden. Wij hebben de gewone eenvoudige taal gebezigd, niet de tale