De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijOver het communismus.Er zijn drie onderscheidene soorten van gemeenschap van goederen denkbaar: 1o. die van het Menschelijke Geslacht in het algemeen, den geheelen aardbol bevattende; 2o. de meer beperkte in den Staat, d.i. die van een afzonderlijk Volk, tegenover de andere Volken in het algemeen, en 3o. de meest beperkte, die van een Genootschap - van eenen Staat in den Staat. Wij willen bij den eersten vorm niet stilstaan; want zelfs bij den ijverigsten Communist zal het denkbeeld eener gemeenschap van goederen tusschen Duitschers, Groenlanders, Hindoes, Franschen, Kamschatdalen, Britten en de bewoners der eilanden in de Zuidzee niet in ernst opkomen. Men heeft ook bij alle voorstellen, indien men het al eens waagt, zich op die gladde baan te begeven, hoofdzakelijk de gemeenschap van goederen in den Staat voor oogen, van welke men voorgeeft te verwachten, dat zij aan alle onheilen op deze aarde een einde zou maken. De verschillende Staten echter hebben, gelijk bekend is, zeer verschillende hulpbronnen, in het vermogen van hen, die tot dezelve behooren; in Engeland is meer rijkdom opgehoopt dan in Duitschland, en in Duitschland meer dan in het Russische rijk. Bragt men nu in al die landen het gezamenlijk vermogen der particulieren bijeen en gaf men aan ieder een gelijk regt op de vruchten van den algemeenen schat, het is blijkbaar, dat dan de aandeelen in de onderscheiden landen op zich zelve zeer verschillend zouden uitvallen, en dat b.v. de Engelschen, gelijk tot op heden, zoo ook in het vervolg, zich over meerderen materieelen welstand dan de Duitschers, en deze over meer dan de Russen zouden kunnen verheugen. Het | |
[pagina 254]
| |
zou den volken gaan gelijk thans den enkelen personen; zij zouden, volgens hun verschillend erfdeel van vroeger verrigten arbeid, naar hunnen onderscheiden ijver en begrip, naar het door grond en klimaat veroorzaakte verschil van oogst, een zeer ongelijk leven leiden. Tegenwoordig versmaadt de meest behoeftige Engelschman roggebrood te eten of klompen te dragen; de Duitsche Behoeftige laat zich beide reeds welgevallen; de Rus merkt beide zaken als voorwerpen van weelde aan! Nu moesten alle Staten binnen hermetisch afgesloten grenzen beperkt worden, of het zich laten welgevallen, dat uit de armere landen jaarlijks onafzienbare scharen verhuisden, om hare plaats aan de rijkere tafel in te nemen, en indien wij aan den eenen kant menige scheepslading van hongerigen naar Engeland konden afzenden, zoo zouden wij daarentegen op de aankomst van ontelbare menigten gebaarde (?) Russen vergast worden, die zich even zeer op hunne regten zouden kunnen verheffen en verlangen konden, dat de Staat voor hen zorg droeg. Er zou eene nieuwe volksverhuizing plaats hebben; want, even zeker als onze Duitsche Boeren, in het Engelsche rundbraad en krachtige bieren smaak zouden vinden, even gewis zouden de Kosakken, Kalmukken en Baskieren den toestand van Duitschland, hoe schrikkelijk die den Communisten ook moge voorkomen, boven hunne steppen verkiezen. De volksverhuizing zou noodzakelijk des te algemeener worden, daar de communistische Staat ook verpligt zou zijn voor het vervoer van de reizigers te zorgen, stoombooten en postwagens om niet te hunner dienst te stellen, daar het booze metaal het uitvloeisel der hel - het geld reeds een onding is in een land, waar niet meer te koopen of te verkoopen valt. In zijne Icarische reisbeschrijvingen vermeldt Cabet zeer uitvoerig dit reizen om niet en schildert met gloeijende kleuren de schoone paarden, de openbare wagens, de reusachtige koffijhuizen zonder tarief, en de overige hiertoe behoorende voortreffelijkheden. Had er echter b.v. in Rusland eens een mislukte oogst plaats, hetgeen bijna om de zes jaren geschiedt, dan zouden wij door een zoo groot leger Slavoniërs bezocht worden, dat al onze vrije, gemoedelijke Duitsche berekeningen, even zeker omver gestooten zouden worden, als een groot deel van onze drukpers het zich alsdan gewis tot pligt zou rekenen, ter geruststelling van de gemoederen, de ongehoorde voorraadschuren te openen, die steeds in hunne verbeelding bestaan en zoo het Volk zoude uitlokken, om, in verderfelijke gerustheid, regt vrolijk voort te eten, tot eens op eenen morgen de bakkers geen brood meer konden leveren. Gesteld eens, dat de communistische Staat daardoor, dat alles in zijne voorraadschuren te zamenvloeide, in staat ware, op een hair na uit te meten, hoe veel broodkorrels aan ieder zijner onderdanen moesten worden uitgereikt, om hem aan den eenen kant eene zoo rijkelijk mogelijke voeding te doen geworden, en aan den anderen het geheel, bij eenen eenigzins of geheel vertraagden of mislukten oogst, niet aan eenen hongersnood bloot te stellen, moesten dan niet, behalve deze omkeeringen in de onderlinge verhouding der Volken, alle dergelijke berekeningen reeds vooruit in de hoogste mate onzeker voorkomen. Was het dan niet mogelijk, dat door den eenen of anderen administratieven misslag, de Burgers een weinig te rijkelijk aan de algemeene tafel gespijzigd werden, en er in het voorjaar of in den zomer een volkomen | |
[pagina 255]
| |
hongersnood ontstond, welken geen staatsbeleid vermogt af te wenden? Willen wij ons dan in deze zaak niet liever op den beschimpten korenhandel en woeker verlaten, die wel het brood duurder maakt, maar juist daardoor bewerkt, dat het in toereikende mate aanwezig is? Wij maken hier nu alleen melding van de behoefte van het dagelijksch brood, niet slechts, omdat deze de voornaamste is, maar ook, dewijl het ons allen nog versch in het geheugen moet liggen, hoe gevaarlijk het zijn kan, een groot land in bedriegelijke gerustheid te doen verkeeren, over den waren toestand en verhouding zijner voedingsmiddelen. Het spreekt echter van zelf, dat dergelijke huishoudelijke verlegenheden in eenen communistischen Staat ook bij duizend andere levensbehoeften niet kunnen achterblijven; welke verlegenheden des te drukkender worden, naar mate men aan bijzondere personen alle mogelijkheid benomen heeft, om zelve voorzorgen te nemen, en ieder slechts vertrouwen moet op de algemeene verzorgster, de GemeenschapGa naar voetnoot1). Kan een verstandig man zich echter wel een denkbeeld vormen van eene administratie, welke, zelfs bij het bestaan van verschillende standen, in staat zoude zijn, voor 30 of 40 millioenen menschen de noodige schoenen, laarzen, rokken, horologiën, hemden, brood, koffij, groenten en vleesch, met één woord, die duizend en tien duizend benoodigdheden van het dagelijksche leven te verschaffen, en - dit is het hoofdpunt - daarbij al die zaken gelijkelijk te verdeelen? Wil men echter den laatsten vorm aannemen en de gemeenschap van goederen slechts in bijzondere Genootschappen invoeren, zoo zou alle breidel benomen zijn aan het afnemen of aan den toevloed der bevolking. Dat het eene volk het andere af- en buitensluit, of, zoo als Cabet voorslaat, van iederen vreemdeling, bij zijne aankomst, eene zekere som als inleg verlangt, kan men nog eenigzins begrijpen, ofschoon de werkelijke invoering van zulke maatregelen, voor een nuchter, niet Icarisch verstand, steeds een onoplosbaar raadsel moet schijnen, maar eene uitsluiting van het eene Genootschap van het andere, het afweren van den Broeder door den Broeder kunnen toch de Communisten, die Predikers der broederlijke liefde, niet willen invoeren; in hetzelfde land behoort ten minste onbelemmerde vrijgevigheid te bestaan en moet ieder Burger een gelijk regt op de algemeene voorraadschuur hebben. Het zouden inderdaad wel onnoozele lieden moeten zijn, die zich nog langer op den Hundsrück, op de Lunenbürger-Heide en andere weinig bevoorregte plaatsen zouden willen ophouden, om een leven vol gebrek te leiden, wanneer het aan hen stond, zich in de communistische oorden van de overheerlijke Rhijnprovincie of in het vruchtbare Mecklenburg te gaan neêrzetten. Doch aangenomen, dat al deze bedenkingen gelukkig zijn opgelost, dat de gemeenschap van goederen werkelijk bestaat, hetzij over geheel den aardbodem of slechts in enkele Staten of Genootschappen, hoe is het dan gesteld, met de verdeeling onder de bijzondere personen; stooten wij hier niet weder terstond aan den ouden steen: de ongelijkheid, de onderscheiden krachten, de verschillende begaafdheden van den mensch? Het gaat de Communisten gelijk die Schrijvers, wier grafschriften zeggen: Zij bragten veel goed en nieuws voort. | |
[pagina 256]
| |
Ware het goede slechts nieuw - ware het nieuwe slechts goed. Goed mag de bekende St. Simonistische uitspraak zijn: voor ieder naar zijne bekwaamheden, voor iedere bekwaamheid naar derzelver voortbrengselen.Ga naar voetnoot1) Maar nieuw is dezelve klaarblijkelijk niet, en met het wezen van het Communismus wel het allerminst in overeenstemming te brengen. De bestaande maatschappij, met haren gehaten omloop van gemunte uitvloeisels der hel, geeft aan ieder naar zijne bekwaamheden en zijne werken. Het Communismus, dat aan allen gelijke deelen toekent, doet duidelijk het tegendeel! Niet alleen echter in de bekwaamheid om iets voort te brengen, zijn de menschen zeer ongelijk, maar ook in die om te verbruiken, en zoo lang het Communismus het geheim niet gevonden heeft, om alle magen naauwkeurig van dezelfde grootte en verteringskracht te maken, zal gewis zijn deel aan den algemeenen voorraad menigen zwaren eter, die tot nu toe de bevrediging zijner meerdere behoefte met grootere inspanning bestreden heeft, zeer ongenoegzaam voorkomen. De algemeene laarzen, broeken, rokken, welke verdeeld moeten worden, mogen doorgaans van gelijke deugdzaamheid en duurzaamheid zijn, steeds toch zal de een zijn kleedingstuk spoediger verslijten dan de ander, en de Communisten zouden dan, bij den aanblik van eene versleten zool of van eene gescheurde broek, den troost niet meer hebben, hunne vrome handen, gelijk de Onvermogenden ten Hemel te heffen; er zou hun dan niets meer overblijven, dan hunne scherpe critiek op hunne eigen maatschappij toe te passen en alle lompen op rekening van hunnen eigen Staat te stellen, gelijk zij tot nu toe eenvoudig den feudalen Staat der Bezitters, de Rooverbende daarvoor verantwoordelijk stelden. Maar welligt kon hij, wiens kleederen gescheurd waren, zich bij de Overheid om eene nieuwe broek of een paar nieuwe laarzen aanmelden, waarbij ieder lid der maatschappij gemagtigd werd te nemen wat hem aanstond, en dat ware voorzeker het kortst en meest communistisch. Het een of ander van deze middelen zou men klaarblijkelijk moeten aangrijpen; men zou de meer verterenden volkomen moeten tevreden stellen, omdat anders de deelenden van hun aandeel niet meer zeker zouden zijn. Maar gesteld, een spaarzame Communist verheugde zich in eenen nieuwen of wél bewaarden rok, welke redenering zou hij zijnen buurman kunnen tegenstellen, die, op gezag van eenen Heer Dronke, Karel Grün en anderen in deze kleedingstukken eenen feudalen toestand van bezit meende te bespeuren en hem daarvan berooven wilde? Zou hij zich op den Staat beroepen, onder welks toevoorzigt hij den rok bezat? - Voorzeker neen! want dat zou duidelijk zijn, geheel oncommunistisch in den ouden bekrompen kring van denkbeelden terugkeeren, de toevlugt nemen tot het oude onzedelijke regtsgebied. scheidtmann. |
|