| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.
De roeping der Duitsche kerk in onze dagen.
Iets over het heden en voor de toekomst door Dr. C. Ullmann. Overgenomen uit de Stud. u. Krit., 2tes Heft. In het Repert. voor Buitenl. Theol., I D. 3 St.
Een woord ook voor ons vaderland en onzen tijd.
Wij achten het eene gelukkige keuze, dat de redactie van het Repertorium voor buitenlandsche Theologie het Woord voor onzen Tijd, van den verlichten Heidelberger Godgeleerde, wiens heldere, bezadigde denkwijs door velen onder ons wordt gehuldigd en met wien zeker vele Godgeleerden in ons vaderland sympathiseren, ook tot het Nederlandsch publiek liet komen. Past het ook niet zoo ten volle op onzen kerkelijken en staatkundigen toestand, het bevat beschouwingen en wenken, die onze aandacht en behartiging verdienen.
Moge men toch ook ten onzent bijna angstvallig den geestelijken stem in de openlijke aangelegenheden ontzeggen en wil men hen als minderjarigen behandelen; - doen onze politici den geestelijken stand de eer aan om hem als eene Cassandra te beschouwen; - de Heidelberger Hoogleeraar meent dat de theoloog een lid is van het ligchaam zijns volks; hij houdt het er voor dat ieder, en daarom ook hij, moet vragen, welke zijne bijzondere taak is in dit oogenblik, waarin God, ook ‘in de reuzenschreden der noodzakelijkheid, tot de volken en koningen spreekt, en in den donder van zijn gerigt over Europa gaat.’
Maar daarom giet hij niet, gelijk sommige staatkundigen, die als zij een paar raderen van het groote werktuig in hunne beweging gadesloegen εὑρήϰα schreeuwen, zouden verwachten, met dweepzieke bekrompenheid de wraakfiolen uit, en loopt hij niet als een andere Ananus weeroepend door het bedreigde Jeruzalem; - neen! hij behoort onder die mannen, die ja de teekenen des tijds gadeslaan, maar die toch het geloof het hoofd laten opheffen tot de vrije zonne Gods, ook terwijl hun voet in onweders staat, die wenschen en willen, ‘dat de beweging tot eene waarachtige, zedelijk gegronde (op zedelijkheid gevestigde en gebouwde) verheffing des volks worde, en dat de dag voor het edele en regte inderdaad kome,’ en die vermeent, dat de oproeping om daartoe mede te werken niet het minst tot de godgeleerden en geestelijken komt.-
Hij verlangt eene vrijheid, die tot eenheid brengt, maar niet naar die vrijheid,
| |
| |
die met boei en geesel in de handen vernielt en vertreedt en verwildering en brutaliteit predikt, maar eene wezenlijke, die regten vraagt, doch ook regten ontziet, die zich aan wet en zedelijkheid houdt; - niet eene vrijheid die de vernielende toorts eener valsche wijsheid zwaait en verwoestenden brand sticht, maar die het licht draagt met voorzigtigtige hand en het zijne stralen alom laat verspreiden. - En dat het tot eene zegepraal dezer vrijheid komt, zij het dan door geregelde ontwikkeling en spoediger, óf spader en na storm en strijd hoopt Ullmann, op grond dat de mensch mensch blijft, en er voor hem daarom wetten en behoeften blijven bestaan, die niet vernield, niet op den duur kunnen worden geschonden en verloochend - omdat er geen staatsleven kan bestaan, hetwelk op het tegendeel van dit alles steunt.-
Ullmann predikt dit nu in geenen deele, om zich door zulk eene speech eene plaats te bezorgen in de kamer der Badensche Stenden of in de vergadering te Frankfort; - hij heeft er vrede mede dat de godgeleerde en geestelijke niet op het staatkundig tooneel wordt geroepen. - En dit behoefde en behoeft in Baden trouwens ook niet. - Niet omdat men dáár den geestelijken invloed vreest. Die wordt door uitsluiting uit Stenden of Staten-Generaal allerminst geweerd - adres aan hetgeen in Leycester's tijd en later bij ons plaats had - adres aan de nietherkiezing van enkele leden uit de Staten-Generaal, waarbij eene zekere partij duidelijk deed blijken wat zij vermogt.
Het openlijk optreden en werken van eenig priester is niet te vreezen, maar in het heimelijke woelen, dáár zit het gevaar. Wij althans zien liever den priester dan het werktuig der priesters tegenover ons.
De vergaderingen behoefden niet te ontaarden in een theologisch strijdperk; dat gebeurde immers niet ten tijde van Kantelaar en Bernardus Bosch. - Het weren van den Godsdienstleeraar uit de hooge landsvergadering van staatswege is niet regtvaardig; maar het is der godsdienstleeraren waardig om van dat voorregt of die eer afstand te doen. Wij zouden op de verdenking, dat zij welligt de vergaderingen tot een theologisch strijdperk zouden maken, kunnen antwoorden, dat regtsgeleerden daarvan een broeinest van chicanes en hairkloverij, dat kooplieden er eene lucratieve speculatie van konden maken. - Sedert de herstelling van onzen staat is de Tweede Kamer, en ook de Eerste, goeddeels door regtsgeleerden bezet geweest; - is daaruit zoo veel heils geboren? In bijna alle takken van bestuur en administratie, in wetgeving e.z.v. hebben zij aan het roer gestaan; - is daaruit zooveel helderheid en eenvoud gesproten? - Nog eens! de geschiedenis leere! - Nog eens! Ullmann begeert niet, dat men in Baden theologen deel gunne aan het bestuur. Nog eens! in het land der Welcker's en von Rotteck's, dat in Duitschland de eerste, later door gedwongen achteruitgang gevolgde, schreden op den weg der vrijzinnige staatkundige ontwikkeling deed, was misschien zulk een element, als door toelating van een meer humaan, wetenschappelijk beginsel in onze Tweede Kamer kon worden gebragt, minder noodig.
Men heeft ook aangevoerd, dat wel geen predikant zijne gemeente, zoolang en op den duur als de zittingen zulks vorderen, zijne gemeente zou kunnen verlaten; - maar hebben niet velen hunner ambtgenooten? Zijn niet de spoorwegen dáár om hen tot de verrigting althans van een goed deel hunner werk- | |
| |
zaamheden in staat te stellen? - Zijn andere maatschappelijke betrekkingen dan zoo niets beteekenend, óf voeren de daarin geplaatsten zoo weinig uit, dat zij daarin zooveel gemakkelijker kunnen worden gemist? - Nog eens; niet om hetgeen de predikant is en in de maatschappij is; want dan zouden onverstand en onchristelijkheid vereischten bij de vertegenwoordigers des volks moeten wezen; - maar omdat de wet spreekt, omdat de algemeene opinie in de vereeniging van beide betrekkingen bij hen iets incompatibels ziet, en de groote hoofdzaak er van die zijde iets bij zou kunnen lijden; ziet daar waarom de meeste predikanten gaarne van aanspraak en kans op benoembaarheid en keuze als afgevaardigden ter Tweede Kamer afstand zouden doen. Doch daarom willen zij zich nog niet beschouwd hebben als onmondigen aan wie alle regt van inzage en stem is ontzegd. - Waar de publieke zedelijkheid, de hoogere belangen des volks ter sprake komen, dáár hebben zij zoo mogelijk een plus van regt en bevoegdheid om daarover na te denken en bij gevolg van dien luid te denken, dat is: te spreken en te schrijven. Of moeten zij in de lasten, niet in de regten der burgers deelen? Is hun stand eene misdaad, waarvoor men levenslang de burgerregten kan ontzeggen? - Zijn zij onmondigen?
Doch genoeg over dit punt. Wij hebben daardoor, was zulks noodig, Ullmann en met hem anderen willen verdedigen, die in deze dagen, ofschoon godgeleerden, meenden dat het hunne roeping was om in en voor hunnen tijd te spreken. De Heidelberger Professor rigtte tot het publiek een fiksch en hartig woord. Zulk een woord had hij voor regeringspersonen, voor wijsgeeren, voor orthodoxen, voor ultraliberalen, voor dienaren der Godsdienst, waarvan wij eene enkele proeve voor ieder willen mededeelen.
| |
Voor regenten.
‘Geweld en list, trouweloosheid en leugen, zelfzucht en onbeschoftheid kunnen voor eenigen tijd eene bende of horde zamenbrengen, maar geen' staat vormen. De waarlijk staatbesturende wetten en magten zelve hebben haar zeker steunpunt niet in de bajonetten, niet in het geweld, maar alleen in de gemoederen, in den wil en de gezindheid. Zonder deze laatste is de staat een levenloos nietig formalisme. De gezindheid echter is alleen zeker en duurzaam, als zij op zedelijke fondamenten rust en in zedelijke karakters zich afdrukt. - En de zedelijkheid zelve? - kennelijk heeft ook zij weder eenen dieperen grond, uit welken alleen zij een vol leven en duurzame deugdelijkheid verkrijgt; het is de erkenning eener zedelijke wereldorde, eener boven alles zwevende heilige magt, die zich als wetgevend en rigtend openbaart; het is met één woord de Godsdienst.’
| |
Voor wijsgeeren.
‘Al predikt gij voor menschen en volkeren nog zoo veel en nog zoo goed van de redelijkheid van het regtvaardige en goede en van de schoonheid der deugd; wanneer zij de eeuwige geboden der zedelijkheid niet als stemme Gods in hun geweten vernemen en gevoelen; wanneer alzoo de zedelijkheid niet rust op ernstige godsvrucht en levendige liefde tot God, welke haren zekeren grond in de geloofwaardige openbaring Gods vindt, dan zal alles vruchteloos en wankelbaar zijn. Geen openbaar (algemeen?) zeker geluk zonder zedelijkheid, geene zedelijkheid zonder
| |
| |
godsdienst. - Geene waarlijk voor het volk geschikte godsdienst buiten de Christelijke.’
‘Het Christendom heeft zich gedurende eeuwen proefhoudend betoond, en doet dit nog aan ieder heilbegeerig gemoed en aan de in hunne vrijheidsliefde zedelijk ernstige innerlijke (?) volken, terwijl het tevens in zijne kracht tot het voortbrengen van zedelijk vrije persoonlijkheden het eigenlijke beginsel van eene hoogere staatsinrigting in zich draagt. Deze eeuwig frissche kracht des Christendoms is ook heden niet uitgeput. Ook heden nog is Christus de gestalte, die hoog boven al het menschelijke, zondige en beperkte verheven, de volkeren voorgaat in de volheid van (een) goddelijk en in de reinheid van een echt menschelijk leven; - ook heden is Hij het die, één met God en tevens zich overgevende aan de geheele menschheid, de ware verzoening en den vollen vrede brengt; - ook heden is Hij het, uit wien de echte vrijheid voortkomt, de vrijheid uit God en in God, de vrijheid, die geen deksel der boosheid is, maar die uit inwendige aandrift der liefde alles goeds volbrengt. Toont ons ook slechts ééne gedachte, slechts ééne daad, waardoor de nieuwe tijd zich waarlijk boven Christus en boven het Christendom in zijn onvergankelijk wezen (het eeuwige daarin) heeft verheven.’
| |
Voor ultraliberalen.
‘Hetgeen onze tijd waarlijk goeds heeft, in het idée der broederschap, der menschelijke gelijkheid, der gezonde vrijheid, der deelneming voor bedrukten, armen, zwakken en lijdenden: dat is uit het Christendom ontstaan en daar in zijne reinste bron voorhanden. In datgene, waarin deze tijd van het Christendom afwijkt of zich aan hetzelve tegenstelt, in den geest der zelfzucht, der losmaking van hoogere magten, des hoogmoeds, in het overgegeven zijn aan zinnelijke, stoffelijke belangen, blijft hij oneindig ver beneden het Christendom.’
‘Zijn de uiterlijke palen, die den mensch terughouden neêrgerukt’ - zegt de Semeur - ‘dan moet zich innerlijk de stem van het geweten verheffen, en eene maatschappij heeft nooit meer behoefte aan Godsdienst, dan wanneer zij in zekeren zin aan zichzelve overgelaten is. Wordt met de burgerlijke wet tevens de zedelijke verstoord, dan is alles verloren en niets blijft ons over dan ons hoofd te bedekken, in de verwachting, dat dit volk, van God verlaten, zichzelf in zijn graf sluite.’
‘Maakt de Godsdienst, de Christelijke Godsdienst overal den mensch eerst tot waren, vollen mensch; zoo geeft zij hem vooral in zulke oogenblikken, als die welke wij beleven, maat en steun, vertrouwen en vrede, echte diepgegronde menschelijkheid. Wee ons echter, als ons volk eene nieuwe geboorte en een hooger welzijn verlangend, het eeuwige en heilige kon vergeten! Dan zou de Heer nog in andere onweders nederdalen, en wij zouden voor onszelven door ontbinding en verwoesting de zwaarste straf zijn.’
| |
Voor ultraorthodoxen.
‘Onder Christendom en Christelijke beginselen verstaan wij niet eene geformuleerde dogmatiek, maar het volle gehalte (de volheid?) des levens hetwelk uit Christus voortkomt. - Daardoor slechts kunnen menschen en volken waarlijk vernieuwd en inwendig en in waarheid vrij worden.’
| |
| |
| |
Voor godgeleerden en geestelijken.
‘Zij moeten, zoo als altijd, vooral in dezen tijd, op de eeuwige waarheid en op hunnen alles besturenden beschermer vertrouwende, met de eenvoudige trouwhartigheid der overtuiging of met het profetische vuur, zoo als het aan ieder gegeven is, in hunnen kring, in hunne gemeenten, onder hun volk optreden, en met verdubbelden ijver, met volle en reine aandrift (geestdrift?) den levensgrond in de gemoederen leggen, op welken alleen ook de ware burgerlijke vrijheid en welvaart opgebouwd worden kan, den levensgrond des eeuwigen onder al het wisselvallige, de steun die niet bezwijkt, ook als alles om ons heen instort.’
‘Thans vooral moet de geestelijke de man wezen die, waar anderen tot het volk van zijne regten spreken, datzelfde volk op zijne pligten wijst.’
‘Leert nood bidden; de geestelijke make van den tijd van verootmoediging en algemeenen druk eenen tijd van verheffing!’
‘Hij werke door het woord des Evangeliums, maar vooral ook door daden des Evangeliums, en toone zóó, dat hij het ambt der liefde als een heilig erfdeel heeft ontvangen. Hij neme deel aan alles wat gegronde hoop geeft om het groote sociale vraagstuk onzes tijds, het pauperismus, op te lossen.’
‘Het zou te betreuren zijn, indien kundige, welmeenende Christelijk gezinde Godgeleerden zich juist thans van de schouwplaats wilden terugtrekken.’
Wij hebben Ullman zelf laten spreken, en meenen gedachten te hebben aangevoerd, die naar alle zijden behartiging verdienen, die vuur- en wolkkolommen op den weg door de woestijn naar het heilige land der waarheid en des vredes zijn. - Vroomheid, matiging, zelfverloochening, dàt zijn de deugden welke onze dagen van allen vragen. Allen moeten elkander leeren vertrouwen, maar daartoe wordt gevorderd, dat wij het vertrouwen waardig worden. Kleingeestigheid, eigenbaat, bekrompenheid worden den Nederlander verweten; hij bewijze zich, en dat van den hoogsten af, daarvan vrij en rein.
De geschiedenis is het leven der menschheid, de openbaring Gods, waarin zich alles met en uit vrijheid en toch naar eeuwige wetten ontwikkelt. Hooger dan alle vanen met het opschrift: ‘Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap,’ of welke andere inscriptie ook, staat de eeuwige leuze: ‘wat de mensch zaait dat zal hij oogsten,’ staat het: ‘geregtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is het verderf der lieden.’ Het heet van Godswege tot allen in onze dagen: ‘ziet, gij allen die een vuur aansteekt, die u met spranken omgordt! wandelt in de vlam van uw vuur, en in de spranken, die gij ontstoken hebt. Dat geschiedt u van mijne hand, in smart zult gij liggen.’
Worde ook ten aanzien van de belangen der kerk onder ons het brutale woord van Frankrijks afgezant: ‘nous agirons de vous, chez vous, mais sans vous’ gehuldigd; wij raden alle kerkelijke personen en besturen, dat zij hunner roeping gedachtig blijven, Ullmann's voetspoor drukken, zich vergenoegen met de mate van vrijheid, die aan den vrijheidszin onzes volks vast is, en dat zij vooral zich het woord voor den geest roepen: ‘wie onder u de grootste wil zijn, die zij aller dienaar!’ - De ecclesia patiens (lijdende kerk)
| |
| |
mogt zich minder uitbreiden; zij legde en stevigde de grondslagen voor de ecclesia triumphans (de zegevierende kerk) beter en hechter dan de ecclesia militans (de strijdende kerk) zulks, althans op den duur, zal vermogen.-
Aanschouwen wij slechts de teekenen des tijds die luide spreekt! Hoe werd magt en heerschappij in onze dagen gefnuikt van eene kerkelijke overheid die vroeger naar lust en willekeur heerschte! Hoe menige verovering werd haar ontrukt; hoe werd aan haar het woord bevestigd: ‘wie het zwaard (ook dat van list en logen en brutaliteit) nemen, zullen door het zwaard vergaan!’ - Strijdt met het licht! Dat is het eenige waardige en afdoende wapen en een beter zwaard dan alle, die ooit door Paus of Bisschop werden gewijd. - Al gelukken ook voor 's hands in ons midden de pogingen ter vestiging en uitbreiding van Rome's magt, waarin wij overigens een zoeken naar en innen van dubieuse en kleine praetensiën mogen zien, die inderdaad de insoliditeit bewijzen, - het zijn pogingen die geene genezing zullen aanbrengen. - De hierarchie is niet meer van onzen tijd. Zij heeft den haren gehad. - Het eeuwig Christendom gaat eene andere ontwikkelingsphase te gemoet, ofschoon het scheiden van de oude en de intrede in de nieuwe een tijd is van gevaar en smarte. ‘Eene vrouw wanneer zij baart heeft droefheid, dewijl hare ure gekomen is.’ Wij wenschen als de tijd daar zal zijn, den val van de Roomsche kerk, die nevens goeds zooveel kwaads stichtte; - wij wenschen den val van het Roomsche, van het heerschzuchtige, onware dat ook in de Protestantsche is. Wij wenschen de eenheid van de Katholieke en Protestantsche kerk in het goede, ware en heilige, in het stichtende en verheffende element, dat in beiden is aan te treffen. - Zoo moge de Kerk als levenssfeer van het hoogere in den mensch nevens den Staat bestaan en beide ongestoord zamenwerken! - Wij danken gaarne de redactie van het Repertorium voor de mededeeling, en bevelen ons voor soortgelijke aan.
|
|