ten uit te storten, omdat in zijn' geest het vermoeden, in de diepte zijns harten het gevoelen leeft, dat dàt alleen het ware, goede, schoone en regte kan zijn, wat allen toestemmen, allen huldigen, omdat allen daardoor bevredigd, verheven, gelukkig gemaakt worden.
De vrijheid des woords, ze is ons waarborg eener heerlijke toekomst; gaat zij niet uit van het heilige vertrouwen op de magt, op de onoverwinnelijkheid der goddelijke waarheid? Het doode kristal alleen schuwt het levende licht: wat leven heeft, in de koesterende stralen der zon alleen kan het tieren. Zelfzucht en logen mogen zich verbergen, de liefde kent geene vrees, de waarheid vreest tegenspraak noch aldoordringend licht.
Waarheid en liefde, waarom zouden ze elkander vreezen of vlieden? Nemen wil de liefde niets, geven alleen, bevredigen, verzoenen! Een' ieder laat, gunt zij 't zijne, wat zij hem ontneemt is de zelfzucht alleen, die van het geluk der gemeenschap hem beroofde. En de waarheid? de waarheid, die alles vereent, is niets anders dan de gedachte der liefde, het goddelijke wereldplan zelf, dat niet goddelijk was, zoo 't op onverwinbare tweespalt kon stooten. En dit juist is de hoogste vreugde van 't aanzijn, dat de mensch zich geroepen weet, om dit wereldplan steeds meer te doorgronden, aan het gekende in vrijheid mede te werken, - dat hij zijner onsterfelijkheid zeker is, omdat zijn verlangen, zijn streven oneindig is als zijne goddelijke roeping.
Zoo peinzend, zat ik neder en droomde van een' blijden dag en helderen zonneschijn... dof gerommel als van een naderend onweder wekte mij uit mijne mijmering: 'k hief den blik opwaarts, en ziet, 't was donker geworden om mij heen; onheilzwangere wolken werden voortgezweept door het zwerk, waarachter de dagvorstin zich onheilspellend verborg; stormen gierden en deden eeuwenheugende eiken kraken; kil viel de sneeuwjagt mij op het brandend gelaat; dwaallichten flikkerden dansend om mij heen. Sidderend zonk ik neer en jammerde: o, mijn God, heb ik mij bedrogen in zoo zoet eene hope; was, wat ik lente waande de gunst slechts van een enkelen straal der zwakke winterzon; verkondden zefirs zuchten den naderenden storm alleen; zal ligt nog lang de morgen niet dagen, is uw kind gedoemd ten eeuwigen nacht, ten weerloozen speelbal der woedende elementen?... Daar ruischte eene stem, melodisch als de klank van hemelsche cithersnaren om mij heen, en sprak: Was immer lente zonder storm, ooit Meidag zonder morgennevel? Doet 't kraken van het dorrende loof des vorigen wereldjaars u sidderen, kleingeloovige? Meent gij, de harmonie ware verstoord, het hemellicht gedoofd, omdat één oogenblik het wolkenfloers u 't vooruitzigt benevelt? De storm, moet hij niet het luchtruim zuiveren; de onweêrswolken, zullen ze niet neerdalen als regen, verkwikkende het verjongde aardrijk? Uitgebluscht zullen ze worden, de dwaallichten, die u tegenblinken met bedriegelijken glans; donker zij nog de nacht, te schooner verrijst weldra de zon; eeuwig en onvergankelijk zijn God, deugd, vrijheid, - vooruitgang, door nacht en storm vaak, vooruitgang toch is de leuze des wereldbestuurs. Geloof en strijd!
Gesterkt stond ik op: geloof verlichtte mijn levenspad en kweekte zoete hoop, vast vertrouwen te midden van den strijd om mij heen. Met kinderlijk toevoorzigt trad ik het nieuwe wereldjaar, welks ge-