| |
| |
| |
Mengelwerk.
De secondant.
- Blijd toe! - riep een jongman van ongeveer negentien jaren, terwijl hij de groote gelakte deur van een aanzienlijk huis, op een der voornaamste grachten van zekere stad in ons vaderland, achter zich toetrok, en de trappen van de stoep meer afsprong dan afliep: - blijd toe! dat de dag om is.
- Lieve hemel! vervolgde hij, terwijl hij zijn hoed voor een oogenblik afnam, en met de regterhand zijn toilet zoo wat in orde bragt, of liever 't kastanjebruin hair zoo wat in de hoogte streek, om er de avondkoelte door te laten spelen: - hoe houd ik dàt uit? Dat is een leven! Zoo'n godganschelijken dag onder die kwâ jongens, en dan die mufferige, benaauwde, kinderachtige lucht! bah!... en dan nog geen pijp of cigaar te mogen aansteken! dat is voor geen schepsel om te harden.
Hij zou zeker nog langer gesproken en 't harte nog al meer lucht gegeven hebben, was hij niet gestoord door een kruijer, die hem met zijn kruiwagen, vrij onzacht en zoo als 't leek opzettelijk, tegen 't lijf reed.
Daar hij wel zag dat het volstrekt geen zaak was, zich te wagen aan den forschen, gespierden knaap, met zijn gouden ringetjes in de ooren, de pet op zeven hairtjes en een paar handen aan 't lijf, groot en grof genoeg om hem dood gemakkelijk te maken en te breken, koos hij de wijste partij, keek hem met een oog vol minachting aan, en stapte heel bedaard voort, sloeg een straat in, ging een sluis over naar een dwarsstraat en verdween ten laatste in een heel groot huis van een somber uiterlijk op een der achtergrachten, waar we hem later weêr zullen vinden.
Uit een en ander zal de lezer reeds gemerkt hebben wat hij was. Hij was secondant, zoo als de groote wereld zegt, of liever in zuiver Hollandsch de knecht van een schoolmeester. Als gij 't huis, waar hij uitgekomen was, bedaard hadt gadegeslagen, zoudt ge daar onder 't eene schuifraam vlak bij de deur in Romeinsche letters gelezen hebben: Pensionnat, - ofschoon 't getal van kostscholieren nog alles behalve groot kon heeten en niet boven de één ging; - die alleen dan nog maar mêe at als oom aan de overzij dien dag elders een partijtje bijwoonde, of, dat echter nooit langer duurde dan een dag, om affaires van huis was.
Dat onze secondant nog een groentje in 't vak was, kondt ge bij den eersten opslag al zien. Hij had volstrekt nog niets van dat pedante en kwasterige dat aan die mannen van de plak zoo eigen is en waar ge ze ontmoet altijd uitkomt. Hij had integendeel iets, hoe zal ik het noemen? iets los, en lustigs, zoo wat joviaals in zijn wijze van voordoen, - iets, dat
| |
| |
aan den stand dien hij bekleedde niet eigen was, en een zonderling contrast vormde met de schoolsche zeden en gebruiken. Die hoed scheen hem te hinderen, en boord en halsdoek zaten hem heel anders dan bij die schoolmannen. Met inachtneming van alle mogelijke bescheidenheid was hij vrij en bediende hij zich heel weinig van complimenten en excuses. Waart ge dien dag in de school geweest, en hadt ge hem dáár gezien en gehoord, ge zoudt er u van overtuigd en meer dan eens gemerkt hebben dat hij zwaar zondigde tegen de wetten en statuten van den heer instituteur. Dan zoudt ge gezien hebben dat hij heel familjaar en zonder verlof te vragen naar beneden geloopen en weêr boven gekomen was met een brandenden cigaar in den mond, een soort van pet zonder klep zoo wat achterwaarts op 't hoofd en de handen in de broekzakken, tot geen geringe verbazing van oud en jong, op die groote, ruime opkamer, die in een lief tuintje, met een soort van tuinhuis 't uitzigt had. Dan zoudt ge gezien hebben dat de jongens, daar hij 't opzigt over had, veel slechter schreven, minder werkten, luidruchtiger waren en meer op hun ellebogen leunden, dan anders: - nademaal de secondant zeer bedaard was gaan zitten lezen. Dan zoudt ge wel gemerkt hebben hoe 't hoofd der inrigting van tijd tot tijd de lippen zamentrok en 't voorhoofd fronste, ofschoon er toch een verschoonende en meêlijdende glimlach voor den dag kwam.
Van dat alles intusschen had onze held volstrekt niets bespeurd: en 't leed geen twijfel, of hij zou voortgelezen hebben, had monsieur l'instituteur niet de goedheid gehad hem te herinneren dat de huisdeur geopend moest worden, en mijnheer zoo vriendelijk moest zijn om de jongelui uit te laten en eens na te kijken of ze zich op straat wel fatsoenlijk gedroegen. Juist had hij in den mond: ‘wat jongelui! laat ze naar den d... loopen!’ toen hij zich gelukkig nog bezon en tot zijn' verwondering gewaar werd waar hij was.
Een' koude rilling liep hem door de leden.
In geen twee jaren had hij zoo gerust gezeten.
Het was hem daar net geweest alsof hij op de kamer zat van zijn leermeester, op dat vriendelijk, Zuid-Hollandsche dorp, waar hij zoo menig zalig uur gesleten had. Daar had hij, voor 't open venster, terwijl hem de frissche buitenlucht de geuren der bloemen tegenwaaide, zitten mijmeren en droomen. Daar had hij kasteelen gebouwd, zoo hoog, zoo hoog, dat hij 't haantje van den spitsen kerktoren niet meer zien kon. In dien tuin had hij loopen spelen en draven of zitten visschen, of met de schuit op de rivier rondgevaren en gezongen dat het klonk over 't water.
En dan die nederige, die goedhartige Mentor zijner eerste jongelingsdagen, aan wien hij zoo innig verbonden was en dien hij lief had als een vader; die hem de schoonheden van een' Homerus, 't aandoenlijk gevoelige van Ovidius, 't echt landelijke van een' Virgilius en van wie weet al meer had leeren tasten en voelen, proeven en smaken! O die eenvoudige landprediker, die hem smaak voor oud en nieuw had weten in te boezemen, hij kon hem maar niet vergeten. 't Was nog net of hij daar voor hem stond. Bij zijn vertrek uitde pastory had hij hem zoo hartelijk de hand geschud en den afscheidskus zoo vaderlijk op de wangen gedrukt, - hij kon niet aan dien landprediker denken of tranen kwamen hem in de oogen.
En dan dat afscheid! - 't was op een Zondagmorgen. De vrome man had man- | |
| |
tel en bef al omgedaan, de kerkklok had geluid en hij moest naar de woning des Heeren om zijne, hem dierbare, kudde in den gebede voor te gaan en te leiden tot den troon des Vaders daarboven. Zooals hij daar stond, gereed om zijn pastory te verlaten had hij zijn kweekeling immers nog een hartelijk en treffend woord toegesproken en zegenend vaarwel gezegd...
Beide moesten weg. De een naar de kerk, en de ander naar 't beurtschip, waar men al op hem wachtte en zijn goed 's avonds te voren reeds heen gebragt was.
En nu?... hij was secondant!... Hij mogt zich met de kleintjes bezighouden; want met de grooteren, o 't leek er niet naar! dat was hem vooreerst nog niet toe te vertrouwen. Hij mogt ze nakijken, ja! als ze op straat waren, of ze elkaâr ook kwaad deden, of een pak slagen gaven, of hier en daar aan de huisschellen trokken, de meiden en knechts voor niemendal lieten loopen, - en zoo al voort, - om ze als zoo'n verklikker bij monsieur aan te brengen ten einde later weêr school komende straf te krijgen.
En dat moest hij doen, die juichte als hij er een paar zag stoeijen en ravotten! die zelf nog zoo graag langs 's Heeren wegen pret had en zoo menig guitenstuk had uitgevoerd en er nog op peinsde hoe hij den een of ander in 't ootje zou kunnen nemen. Hij zou die kleine guiten aanbrengen om een kleinigheid, terwijl hij den diepsten afkeer had van elken verrader, en aanbrengers en verklikkers schuwde als de pest!
Gelukkig dat er niets voorviel! De kleine bazen kenden hem niet, en namen zich voor den nieuwen secondant in acht.
- Hij mogt eens net doen als die andere, - zeî kleine Jakob, - weet jelui nog wel met dien citroenenjood?... as je blieft wat Herman er van gelust heeft!-
- Sloeg monsieur hem dan? - vroeg Frits die er niet bij en in lang niet school geweest was, omdat hij de mazelen had gehad.
- Ja, nou! slaan?! - zeî Herman en maakte een beweging met zijn lange, slungelige armen of hij zoo dadelijk aan 'tvechten wou. - Dat zou ik hem wel!... Ze mogen op school niet slaan. Dat moest monsieur eens proberen! 'k zei het dadelijk tegen papa en roef! wat hij me gaauw van school afnam! versta je? dadelijk! zonder complimenten. Maar verbeel je, 'k heb duizend malen netjes op papier moeten schrijven: J'ai battu un juif; en toen nog bovendien de heele echtscheiding van Tollens van buiten moeten leeren en récitéren.
Langzaam met de handen in de broekzakken en de schrijfpen achter 't oor, stapte onze secondant den marmeren gang door, den trap weêr op, naar boven. 't Hart klopte hem nog en 't gezigt gloeide hem als vuur.
Net toen hij de deur opende en de jongelui hem voorbij wilden om de stoep af te gaan zag hij een paar huizen verder bekende gezigten, waar hij vroeger wel langs 's Heeren wegen mêe rondgeslenderd en menigmalen pret mêe gehad had en die even lustig als anders daar heen gingen. 't Bloed vloog hem naar 't hoofd toen hij ze zag. Gelukkig dat ze hem niet gemerkt hadden. Wat hij er anders van gelust zou hebben!
En toch, 't was immers geen schande, 't was immers geen misdaad, dat hij daar stond en die jongens uitliet?... Och 't was voor hem de grievendste vernedering die hem kon treffen, een helsche straf op aarde. Hij was er niet voor in de wieg gelegd, om aan de deur te staan en op kinderen te passen en hen na te kijken. Niet dat hij rijk was! niet dat hij onaf- | |
| |
hankelijk was! Och neen! niets minder dan dat. Hij was een eenvoudige burgerjongen. Hij had vroeger een ander pad bewandeld dan de loopbaan die hij sedert dien morgen was ingeslagen. En van een jongen van tien, elf jaren tot gisteren toe had hij dien weg bewandeld, althans in naam.
En nu? hij had dien verlaten, met voorbedachten rade en vrijwillig verlaten. Ten minste niemand had gezegd: ge moet schoolmeester worden!...
Voor de eerste maal was hij van daag secondant, voor 't eerst had hij daar van morgen vóór half negen een bos of wat pennen vermaakt, om groot en middelslag en klein meê te schrijven. Niet dat hij 't vroeger ook niet gedaan had, maar... altijd voor eigen gebruik. En de eerste ramp die hem trof, was dat zijn werk met algemeene stemmen werd afgekeurd. De eene kraste, de andere spatte, die was te stijf en die weêr te ver opgespleten, of te stomp afgepunt om er een enkele letter meê te kunnen zetten.
De zon scheen zoo lief dat het een lust was, en de beide wilde kastanjeboomen met hun piramidale witte bloesems, voor de groote vensterramen van de school, wierpen eene aangename schaduw in 't vertrek. Wat hij nu graag een loopje zou maken! de stad uit, naar buiten; daar heel ver, nog verder dan dat eerste dorp, waar ge zoo vrij kunt zitten aan dat breede klotsende water. Daar, o daar had hij zoo graag heen gewild. 't Was of hij nog nooit zoo gevoeld had wat buiten was. Met den rug tegen een tafel zat hij op een bank met de beenen in 't vensterbank uit het opgeschoven raam te kijken, net zoo als hij vroeger wel deed, toen hij daar nog op dat dorp was: - maar in een heel andere stemming als toen. Hij was moedeloos, en een loodzware last scheen hem op de borst te liggen, zoo zwaar zuchtte hij en zoo diep haalde hij adem.
- Vrij! - riep hij met een doffe stem en dacht weêr aan de schooljongens, die nu naar hartelust heen en weêr konden loopen en stoeijen mogten en draven, en in huis of in den tuin een paar uren konden ronddartelen, tot ze eten moesten en weêr naar school gingen.
- Waarom niet gestorven, toen ik nog in de wieg of op moeders schoot sliep! - vervolgde hij. - Had me dat mogen gebeuren!... dat moet zacht sterven zijn! Maar!... en zijn stem klonk hol en akelig, - moeder is dood!... laat zien! met October, zeven en twintig October, wordt het...
- Verkiest meneer beneden te kommen, om te eten? - klonk de krijschende stem beneden aan den trap, van iemand, hij meende de meid. Hij kende de menschen in 't pensionnat nog niet.
- O God! - zuchtte de secondant, - dat is 't eerste brood der dienstbaarheid dat ik eten zal! Moeder, moeder... wat is er een boêl gebeurd!
En zoo als de morgen was geweest was de middag ook; alleen hij las en rookte nu niet en leed wat meer. - Monsieur had gezegd: - permitteer me meneer!... maar... hé... hé... rooken en...n... lezen op school?... me comprenez-vous? mon cher ami!... och! der steekt wel niks in, maar... hé... hé... de wereld, à ça... de bon ton, de coutume.., zie.
De man lachte op zijn manier en wreef de poezele handjes met een zeker air en een mate van zelfvoldoening door elkander alsof hij zeggen wou: - C'est moi qui puis ordonner. Quand la classe est faite, eh bien! C'est une autre... de secondant was al weêr boven en op school. Een pijn- | |
| |
lijke lach speelde om zijn lippen en een zucht van smart en van moeijelijk te verkroppen spijt ontsnapte hem. Was 't wonder dat hij 's avonds toen de jongens weg waren dadelijk naar zijn hoed greep en op een drafje de deur uitliep?... Kamerarrest van 's morgens acht tot 's avonds zeven, en dat... om op die jongens te passen, hen 't A.B. te leeren en de les te laten spellen of lezen; tweemaal twee te leeren of aan 't verstand te brengen hoeveel vier minder is dan negentien... en een lidwoord geen werkwoord en wat het onderscheid is tusschen een vraagteeken en een punt...
En toch was 't zijn keuze! toch had hij 't zoo gewild. - Had hij niet voor een week of drie gezegd? - 'k wil schoolmeester worden. - En had hij ze t' huis geen groote oogen doen opzetten toen hij dat zeî en had hij niet zelve eene advertentie zitten schrijven en naar den courantier gebragt en tot tweemalen laten plaatsen om een conditie te vinden, waar hij als secondant kon werkzaam zijn? Hij had immers met een luchthartigheid en koelbloedigheid zonder weêrga den eersten stap gewaagd op de baan die hij nu betrad?
En toch, die eerste stap!... hij had hem onbegrijpelijk en onbeschrijfelijk veel gekost. Hij lachte en juichte terwijl zijn hart in een kromp en zijn' ziel bedroefd was tot der dood toe. En de houding die hij aannam, misleidde elk, en deed ieder gelooven, dat hij nu eerst in zijn element en een school het Eldorado zijner wenschen was. En toen hij 's morgens opstond met de anderen en al zingend en fluitend zich kleedde en al schertsend ontbeet en zich klaar maakte om voor 't eerst de rol te spelen, die hij op zich had genomen, wie zou toen gedacht hebben, dat achter die vreugde en onder die scherts, bittere droefheid en namelooze kommer schuilden?...
Hadt ge hem 's nachts kunnen bespieden op dat kleine kamertje waar hij sliep, ge zoudt hem hebben hooren schreijen als een kind, en ge zoudt hem hebben hooren zuchten dat er u het harte van brak.
Maar hij wist zijn leed en zijn kommer te bedekken en begroef ze op den bodem zijns harten, en hij zong te luider en was te uitgelatener naarmate hij den last van zijn lijden voelde en er al meer en meer onder gebukt ging. Hij had een vreesselijken nacht doorgebragt.
Voor twintig guldens 's jaars en verder onderrigt om zich meer te bekwamen had hij zijn vrijheid verkocht, en voor die kleinigheid een last op den schouder genomen dien hij niet kon dragen, al deed hij zelfs een kinderschouder niet eens doorbuigen, en al kon een ander 't niet begrijpen dat zoo iets een last was. Immers 't was te voorzien dat zijn plannen verijdeld zouden worden en er niets kwam van 't geen waar hij op hoopte. 't Was immers eene hagchelijke kans en een waagstuk zoo roekeloos mogelijk als hij had ondernomen, vurig had hij gebeden dat God hem mogt sterken en zegenen. Want hij had niemand op de wereld met wien hij raadplegen en aan wien hij zijn zaken toevertrouwen kon... Moeder was dood! - en sedert was hem de steun ontvallen dien hij behoefde.
- Leefde zij nog! - had hij snikkend, met het gezigt in 't kussen gedoken, uitgeroepen! - 't zou nooit gebeurd zijn! En had het dan al moeten wezen, 'k had me in mijn lot, stout den besten, kunnen schikken. Och! vader mag de Mentor, de genius, de vriend zijn, moeder, een' ware moeder is een halve God voor het kind.
Wie zijn moeder verliest, oud of jong, en er ongevoelig onder blijft en haar stof met drooge oogen in den grond kan zien neêrlaten, is niet waard dat hij leeft. De
| |
| |
lieve Heere God mag 't hem vergeven! maar, o dat is heiligschennis! gruwelijk is het en niet uit te staan.
Nog was 't hem of hij haar hoorde en zag, en of zij hem warm toestopte op dat de koude noordewind op straat hem niet mogt hinderen, wanneer de meid hem naar school bragt. Nog voelde hij haar hand op zijn gezigt toen zij hem t' huis komende streelde en een kus op de wangen drukte omdat hij den eersten prijs meêbragt. Toen had zij hem aan 't harte gedrukt en, o zoo dikwijls, gekust en, dat had hij wat goed gezien, toen had ze haar oogen afgeveegd, en ze had hem vermaand om toch zoet te zijn en braaf te leeren; want hij zou studeren... dominé zou hij worden. 'tStond hem nog klaar voor den geest of 't pas gebeurd was, hoe hij een bef maakte van postpapier en op zijn morsjurk onder de kin vastgespeld had, - en toen was hij op een stoof gaan staan. Maar dat was niet hoog genoeg geweest, toen was hij op een stoel geklommen en met de handen en armen, net als zoo'n dominé doet, had hij van Alphens: ach, mijn zusjen is gestorven! opgezegd. - En moeder had gelagchen, o! zoo vriendelijk, en gedaan of ze bad met de oogen naar boven en de handen zoo wat zamen tegen haar borst. En de meid was binnen gekomen met theewater en had gezegd: - nou jufvrouw! dat wordt een domené! dat 's te peine waard! wat doetie dat mooi! - En moeder lachte nog eens, maar toch nog weêr anders dan straks...
En toen kwam hem die zaturdag weêr te binnen, dat hij examen zou doen om voor de Latijnsche school ingeschreven te worden. Dat was een dag! Moeder had hem 't blaauwe buisje met glimmende knoopen en zijn mooije grijze broek aangetrokken! zijn beste pak dat hij had; en ze had hem een' schoonen boord omgedaan en den zijden halsdoek, dien hij pas voor zijn verjaring had gekregen, omgestrikt met lange, op de borst hangende tippen, en ze had hem een schoonen, rooden bonten zakdoek in den zak gestoken, met de heusche vermaning, om nu toch wat voorzigtiger te wezen en beter op te passen en dien ook niet te verliezen, zoo als de anderen; en zijn handschoenen, zij had ze zelve uitgewasschen, omdat de meid het niet goed naar haar zin kon doen; zijn handschoenen reikte ze hem toe en zijn hoed schuijerde ze af, en toen had ze hem nog eens van alle kanten bekeken en eenen kus gegeven, terwijl vader reeds vooruitliep om met hem naar de school te gaan, waar de heeren hem 't examen moesten afnemen. Zijn hart klopte hoorbaar, nu, geen wonder! 't kon immers zoowel kwaad als goed uitvallen. - Jongen, pas goed op! - had moeder hem nog eens toegeroepen, toen hij den trap afging. Zij had hem zoolang nagekeken als ze hem zien kon.
En toen hij weêr t' huis kwam en er door was, o wat ze hem met groote oogen aankeek en blijmoedig aan 't harte drukte! Dat was dan de eerste stap op den weg dien zij voor hem gebakend had. Ze had getracteerd op koffij met koek, en 's avonds op chocolade een ferme tulband en poffertjes, en er was feest gevierd of haar oudste al dominé was geworden. En toen hij in bed lag was zij nog eens komen kijken of hij goed lag en wel toegedekt was, en zij had gezegd, ‘slaap je al dominé? pas nu toch maar goed op, hoor! nu komt het er op aan.’
Dat alles kwam hem 's nachts voor den geest.
't Was nu duizend tegen één of hij wel ooit dominé zou worden. Hij had wel gelijk toen hij zei, - leefde moeder nog,
| |
| |
't zou nooit gebeurd zijn! - maar... moeder was dood. En sedert haar dood was zijn lot niet beter geworden. Toen hij buiten was had hij weêr ruimer geademd en leefde hij weêr op. Maar sedert!.... 't was of van toen af zijn gansche leven een en al teleurstelling en miskenning, verdriet en rampspoed moest zijn.
Student was hij geworden, maar hij was 't slechts in naam. Och! er was geen hoekje voor hem leêg en geen plekje voor hem open - en geen ander licht voor hem te krijgen, dan dat de lieve Heere God aan den hemel doet schijnen, en er was niemand die zich zijns ontfermde, want of hij student was of niet, helaas! 't kon niemand scheelen. Moeder was dood! Och! waarom zoo vroeg!... Zij telde nog geen veertig. En zij was zoo vroom en zoo goed! - Wat er menig grijsaard treurde omdat hij van haar niets meer zou ontvangen! en wat er menige weduw zuchtte toen zij hoorde dat haar weldoenster dood was! en wat er menige traan is gestort van dankbaarheid en liefde. Van Bram ook; niet waar? Bram!.... weetje nog wel van 's woensdags en 's zaturdagsmiddags daar bij ons aan tafel en daar buiten in dien tuin? En heugt het je nog van die schoenen en die broek?.... Nu niemand zal het weten.... moeder woû 't immers ook niet hebben dat iedereen 't wist.
Zoo dacht en zoo droomde hij, want de slaap had ten langen laatste zijn oogen gesloten.
Vrolijk en wel stond hij 's morgens op, en liet niemand merken wat in zijn harte omging; en opgeruimd als 't leek en wonder in zijn schik ging hij voor 't eerst naar school om op de kinderen te passen en monsieur wat te helpen. 't Was al een heele gracie dat hij 't zonder examen voor de plaatselijke school-commissie doen mogt.... maar meneer was student geweest en zoodoende... - Ook dat nog! à - dacht hij... Monsieur wilde 't eens met hem proberen. Salaris, 't sprak van zelf, zou zeer klein wezen; provisioneel.... maar de lezer weet het al, - en 's middags kon hij met mijnheer en mevrouw aan tafel dinéren. Als er meer pensionnaires kwamen zou men daaromtrent eene andere schikking maken. Nu....
En och! wat hij liever alleen had zitten eten, al was 't op school of achter in dat tuinhuis geweest. Hij had dan ten minste rust gehad en 's Heeren goede gaven vrij en ongestoord kunnen genieten, zonder altijd op de handen gekeken te worden. Hij zou er graag een stuk vleesch minder om willen gehad, en met een kleiner portie van het overige zijn maal gedaan hebben. - Vooral nu hij eens meê aan tafel had gezeten. Och 't had hem niets gesmaakt en hij kon haast niet eten, hoe goed en hoe overvloedig alles ook was. 't Was of over alles een bittere saus was uitgegoten. Hoe het toch zoo kwam, vroeg mevrouw, dat hij de studie gequiteerd had, en of hij 't vak van onderwijzer niet heerlijk, niet allergenoegelijkst vond, vroeg monsieur. - En bij elke vraag werd hij bloedrood en bij ieder antwoord sloeg zijn harte zoo hevig, dat hij dacht dat men 't makkelijk kon hooren. Want hij moest toch wat zeggen; en al wat hij zeî en al wat hij antwoordde was tegen zijn gemoed gesproken Hij speelde de rol van veinsaard en leugenaar. Hij sprak van een heerlijk vak en van spijt hebben dat hij er niet vroeger bij geweest was. En hij bad den lieven Heere God in stilte dat hij weêr zou kunnen keeren in de loopbaan die hij voor een oogenblik verlaten had, alleen om te zekerder het doel te bereiken dat hem dag en nacht voor oogen zweefde, en waar hij van daag reeds verder dan ooit
| |
| |
verwijderd van was en met elken dag nog verder zou verwijderd worden. Geen wonder dat hij zich wel vijftig ponden ligter om 't hart gevoelde toen hij weêr boven op school onder de jongens was en ze liet spellen en lezen, groot, klein, grand, petit liet opzeggen, dan toen hij daar beneden was in die mooije kamer met keurige karbonaden en heerlijke groenten en aardappelen. En niemand blijder dan hij toen 's avonds de pendule beneden en de klok in den gang zeven uren sloegen. Dat was althans voor van daag: afgelost!
| |
Bij Dirk.
- Morbi causa abest! - was 't antwoord op de vraag van den secondant die tegenover iemand stond van zijne jaren, in een hagelwit overhemd dat op de borst open hing, terwijl hij zich achterover wierp in zijn stoel en uitrekte als iemand die zich schreeuwend verveelde en razend het land leek te hebben.
- Morbi causa abest! - liet de secondant er langzaam op volgen, alsof hij die woorden niet verstond of wel een bijzondere waarde er aan hechtte. - Morbi causa abest! - ging hij nog langzamer voort, en wierp zijn hoed op een stoel achter zich neêr, zoo dat hij op den grond rolde en de cipersche kat die bedaard te slapen lag deed opspringen, waarop hij in een schaterend gelach uitbarstte als of hij geen plan had op te houden.
- En pruik heeft je ook opgeroepen, zeî de andere, - 't was je beurt om op 't Hebreeuwsch te responderen, dat weet je wel.
- En? - vroeg de secondant altijd lagchend.
- 't Zelfde compliment! - liet de ander er op volgen. - Maar wat duivel beteekent het dat je dat laat vertellen? Als je er toch niet meer komt, kon je 't ook wel schrijven als je geen plan hebt om 't die kerels te zeggen.
Maar de secondant hoorde 't niet, ten minste scheen er geen notitie van te nemen, stak een pijp op en rookte alsof hij de schade van dien dag zocht in te halen.
- Ben je gek of wat mankeert je? - vroeg de ander die tegen hem overzat en den boêl op tafel zoo wat opruimde. - Is dat rooken? je maakt nog dat ik van nacht geen oog digt doen kan. Maar zeg! hoe is 't je van daag onder de jongens gegaan? Als ik niet lagchen moet ben ik geen mensch. Een mooije schoolvos!... en daarop begon hij uit den treuren te zingen:
Voorheen ben ik student geweest,
Maar eensklaps hield hij op en zong nog luider:
Ein freies Leben führen wir
- Hoe is 't? mosjeu! - vroeg hij en rekte zich alweêr uit, - zing je niet meê?
Och! hij wist niet wat hij deed en hoe hij den armen secondant griefde en martelde. Elk woord was een nieuwe wond in 't kranke hart des jongelings, die zich gedurig nieuw geweld aandeed en zich al meer inspande om zich goed te houden en niets te laten blijken van 't geen in zijn binnenste omging.
- Morgen is 't je beurt om te responderen bij den krommen, weet je wel? mosjeu! Maar wat scheelt je? ben je ziek?
De secondant mompelde zoo wat van benaauwd op de kamer en van zware tabak, andere als gewone.
- Nou nog mooijer! 't is dezelfde die je hier altijd rookt. Nou geloof ik, verbruid! dat je een mooi eind op weg bent om gek te worden. Wordt schoolvos en laat op collegie zeggen als men naar hem vraagt: morbi causa abest, kan mijn tabak niet meer rooken... Hoor man, negen en
| |
| |
negentig schoolmeesters honderd gekken, adres aan jou. Breek je pijp maar niet verder aan stukken. 't Is pas een schoone en mijn ouwe vrouw gaat toch genoeg aan dat ik zoo veel tabak en pijpen noodig heb.
Op dit oogenblik had hij geen ongelijk. Onze secondant had zijn pijp meer dan halverwege aan kleine stukjes zitten breken en knipte de brokjes een voor een het venster uit alsof hij de glazen in 't pakhuisvenster daar tegen hem over poogde in te werpen, ofschoon hij ze ter naauwernood half zoo ver bragt en er al een paar malen van beneden geroepen werd: - hou jelui daar op met dat gegooi!-
De lezer zal wel bespeurd hebben dat de jonkman in zijn overhemd een student was. En zoo was 't ook. Hij was de eenige zoon eener timmermans weduwe, die op eene der achtergrachten in een heel groot huis woonde, dat van buiten een allersomberst voorkomen had en weinig deed denken, dat het bewoond werd. 't Was heel hoog, wel zes, zeven verdiepingen boven elkander. Op elke derzelve was in 't midden een heel groot luik dat even als een dubbele deur naar buiten open ging. Ter weêrszijden waren kleine vensters en luikjes. 't Benedengedeelte was een heele groote werkplaats, met dubbele glazen deuren aan de straat. Eenige schaafbanken, zagen, boren, beitels, schaven en zooalvoort in mandjes onder die banken geplaatst of in rekken aan de wanden hangende, bewezen genoegzaam dat hier een meester timmerman zijne zaken verrigtte; want dat hij er woonde, kondt ge waarlijk, al waart ge ook halver wege die lange donkere werkplaats binnen getreden, niet denken.
Onze oude man, want dat was hij, en zwakkelijk er bij, had met zijn Dirk onbeschrijfelijk veel op. Hij was de zoon zijns ouderdoms en zijn eenige met een. Op aandrang van moeder zou hij studeren en dominé worden, want in de heele buurt liep geen jongen zoo statig, kon er geen een zoo goed van buiten leeren, en geen een zoo mooi catechismusvragen in de kerk opzeggen als hij. En dan kwam er nog bij, Dirk was bijziende en vader met timmeren niet rijk geworden, en zoo'n dominé heeft maar een heerlijk leventje. Ieder neemt den hoed voor hem af en de boeren weten niet hoe zij zijn keuken en kelder zullen verzorgen... en... item het geneest. 't Was toch vrij wat beter dan timmeren. En dan in zoo'n mooi huis en in zoo'n heerlijken tuin, waar van alles groeit, dat men in de stad duur moet betalen en dan nog niet versch heeft... O dat zou een leventje wezen! dan gingen de oudjes bij Dirk inwonen en sleten een regt genoegelijken ouden dag. - En dan, wie weet hoe'n rijke vrouw hij kreeg! Och zij was de eenigste niet die zoo dacht en zoo droomde. En zij, want moeder gaf vooral den toon in dezen aan, en zij was de eenigste niet die vergat dat alle vóór zijn tegen heeft.
En Dirk kwam op de Latijnsche school, en kreeg menigen prijs, werd student en verloor zijn vader. Van toen af dagteekent zich vooral de meer dagelijksche omgang der beide jongelieden. Zij hadden als buurkinderen wel eens met elkander gespeeld, maar later elkaâr uit het oog verloren, vooral sedert onze secondant naar buiten was gegaan om zich voor te bereiden en verder te bekwamen voor 't academisch onderwijs. Van toen af dat ze aan 't Athenaeum hunner geboortestad de lessen der Hoogleeraren bijwoonden, zagen zij elkander dagelijks en werden vrienden. Waar ge den een' zaagt, kondt ge ook zeker zijn den anderen te vinden. O wat er op dat kleine vlieringkamertje met dat schuin afhellend dak menig plan werd
| |
| |
gevormd en menig luchtkasteel hemelhoog opgetrokken werd. Maar dat dààrgelaten.
Toch werd het geen vriendschap waardoor men voor elkander leeft. Er was iets in beider karakter waardoor geen sympathie geboren wordt, of zoo 't al gebeurt, niet duurzaam is en slechts voor een oogenblik plaats heeft. Een vriendschap was het, zooals men altijd en overal aanknoopt omdat men niets beters vindt, en toch iemand hebben wil waar men meê omgaat. Dat innige, dat hartelijke, dat regt vertrouwelijke en broederlijke ontbrak er aan, zonder 't welke niets op den duur stand kan houden. Van daar dan ook dat Dirk zoo min 't geheim te weten kwam als iemand anders en nooit vernam wat den secondant bewoog om van zijn studien af te zien en een andere loopbaan in te slaan. Dat woest opbruisende en scherpe gepaard aan een zucht naar materiëel belang en materiëel genot, dat gedurig meer en meer bij hem op den voorgrond kwam, harmoniëerde niet met het vrolijke en gulle, dat ronde en zachtmoedige, dat somtijds iets zwakkelijks had, van den secondant, die uren aaneen kon zitten dweepen en droomen, en hier of daar rondliep alsof hij wat zocht en dan met een vrolijken sprong en in een kinderdraf voortholde alsof hij wat gevonden had. De een kon zich in 't zweet werken om te schaven en te zagen en kistjes en doosjes in elkaâr te spijkeren en de ander... O een plaat, een bloem en zoo al meer kon hem uren lang bezighouden. En dan kwam er een zucht over de lippen en een paar tranen in de oogen totdat hij weêr schaterend lachte en zong dat het klonk. Waar de laatste meê dweepte, kon de eerste om lagchen of vond hij laf en kinderachtig. En wat bij Dirk hoofdzaak was, was bij den ander bijzaak. Zijn leven, zijne verbeelding had meer eene poëtische rigting, dat van den ander der werkelijkheid aangenomen.
Daarom had Dirk niet mogen deelen in 't geheim van den secondant en geen vertrouwelijken blik mogen werpen in 't hart van zijn vriend. En daarom zag hij dien stap ook aan als iets onbezonnens en wispelturigs; wel wist hij dat diens lot niet benijdenswaardig was, en wel wist hij wat hem hinderde, maar dat zijn hart en zijn eergevoel daarbij zoo vreeselijk konden lijden, dat kwam niet bij hem op. En kwam er al eens een woord van beklag over diens lippen, als een bergstroom vol woest geweld, brak Dirk los en zou dit en zou dat, en wilde alles door zijn ijzeren vuisten dwingen.
Langzamerhand kwam de secondant in een bedaarde stemming, sloeg een der voor hem liggende boeken open, zuchtte en schoof het langzaam ter zijde. - Zou hij er nooit weêr een blik in kunnen werpen? - 't waren de werken en dagen van Hesiodus.
- Nou gooi dat maar op zij, daar heb je niet meer meê te maken, mosjeu! neem een Agron of zoo wat, dat past je beter.
De sarrende toon waar hij die laatste woorden vooral op uitsprak, drongen den armen jongman door merg en been. Vooral toen Dirk in 't breede begon uit te meten hoe hij van daag met Frans en Gerrit naar buiten geweest was en een pret gehad had om dol te worden met een aanspreker en een aschman en een paar halfdronken soldaten, terwijl de ander op school had zitten puffen en blazen en sommen mogt nakijken of op de jongens kon passen. Nu hing hij een tafereel op van het akelige en slaafachtige van den nieuwen stand dien zijn vriend gekozen had. - Duizendmalen liever soldaat! - riep hij driftig uit, - dan zoo'n miserabel leven. Vrijheid, blijheid!
| |
| |
Zijn doodsbleek en mager gezigt werd eensklaps door een hoog rood gekleurd, dat vreesselijk afstak bij het witachtig sluike hair dat door de beweging, die hij maakte tot aan de wenkbraauwen naar beneden hing, terwijl de anders diep liggende oogen, nu uit de wijd opgesperde kassen, akelig naar buiten puilden.
- Student of soldaat! - vervolgde hij en begon met luider stemme te zingen:
Eensklaps werd hij gestoord, daar een zuivere basstem beneden aan den trap aanhief:
't Was Gerrit die inmiddels al zingende naar boven kwam en hun zijn: - bonjour, jongens! - uit de verte toeriep.
- Ik ga! - zei de secondant.
- Blijf maar, - liet Dirk er op volgen en maakte eene beweging met de hand of hij zeggen wou: geen nood, geen nood!
- Nog mooijer! - riep de ander, zit jij hier? 'k dacht dat je ziek was!
Och! wist hij eens hoe ziek de secondant was. Zielsziek was hij en doodelijk krank naar den geest.
- Maar verbruid! - ging Gerrit voort, - als ik niet beter wist zou ik gezegd hebben dat ik je van morgen, laat zien! hoe laat was het?... ja! zoo wat twaalf, een uren, of daaromtrent, op een stoep had zien staan om de schooljongens uit te laten. Bij mijn arme ziel! net een jongen als jij, zoo'n blaauwe rok aan, precies als die en de pen achter de ooren. De vos was te gaauw naar binnen, want toen ik voor 't huis was ging de deur digt. - Maar!... in allen gevalle dat is te gek om van te praten. Geen Pallaszoon wordt ooit een plakmonarch. Zeg Dirk! waar is mijn pijp! kom jelui morgen middag bij me? ik krijg nog een paar groenen.
- Wis en drie! zeî Dirk en knipte op zijn vingers.
En de secondant?... hij had geen tijd, moest uit en stapelde uitvlugt op uitvlugt. Toch ontging het Gerrit niet dat hij anders was dan vroeger, en daar ook Dirk niet zoo spraakzaam was als naar gewoonte, lag hij een oogenblik later zijn pijp op tafel, praatte van nog een boodschap te moeten doen en verliet het tweetal, tot geen' geringe vreugde van den secondant, die onophoudelijk in angst verkeerde dat Dirk zijn geheim mogt verraden en vertellen zou, dat Gerrit zich 's morgens niet vergist had.
Pas was hij vertrokken of Dirk begon alweêr te praten en te vragen waarom de secondant zoo geheimzinnig handelde en voor niemand wilde weten wat hij gedaan had en dat hij niet langer voortstudeerde, terwijl hij nog altijd als student wilde aangemerkt worden. - 'T duurt toch geen veertien dagen of 't is bekend - liet hij er op volgen. Maar Dirk werd niet wijzer. Hoe hij vroeg en wat hij deed 't bleef hem alles een raadsel. En toen hij alweêr begon te smalen en al luider begon te lagchen, beijverde de ander zich om een stand te verdedigen, waar hij zoo min geschiktheid als lust voor had, maar dien hij gekozen had om het doel te bereiken dat het toppunt van zijn verwachtingen en den heiligsten zijner wenschen uitmaakte.
Van nu af zagen de beide vrienden elkander zeldzamer.
Er scheen een klove tusschen hen ontstaan te zijn; en zoo was het ook. Eene klove die nooit weêr zuiver geheeld is geworden, omdat beide elkander niet goed begrepen.
En zoo als 't bij Dirk was gegaan, ging 't hem ook bij anderen. Met dien verstande dat zij den stap prezen dien hij gedaan had
| |
| |
en zich niet konden begrijpen waarom hij al niet vroeger zoo wijs was geweest.
En toch, hoe hij het die menschen naar den zin had gemaakt, toch vond de arme jongman geen hart dat voor hem klopte. En geen moederziel werd gewaar hoe vreesselijk hij leed en hoe vele slapelooze nachten hij sedert nog doorbragt. En niemand hoorde de zuchten die uit zijn geprangde borst opstegen en niemand zag de tranen die hij in stilte gestort heeft. En zoo sleet hij menigen langen dag en zoo doorwaakte hij menigen akeligen nacht, biddende tot den lieven Heere God om een vroegen dood of kracht naar kruis. En Hij die 't gekrijsch hoort der jonge raven en waakt over de kinderen der menschen, zag op den armen jongman neder... En aan de borst eener liefderijke weduwe, die hem de Heere God op zijn pad deed ontmoeten heeft hij geweend en gezucht en in haar meêlijdend hart zijn zieleleed uitgestort.
Van toen af ging hij niet langer naar school om op de kleinen te passen en hen te leeren tellen en lezen; en van toen af stond hij niet meer aan de deur om de schooljongens na te kijken en bij monsieur en mevrouw aan tafel te eten. Zij deelde met hem haar brood en haar huis; en zij kleedde hem als haar eeniggeborenen en gaf hem een kamertje daarboven, waar hij mogt peinzen en mijmeren, bidden en werken. En de arme zwerver is weergekeerd op den weg dien hij verlaten had om het doel te bereiken dat zijn lust was en zijn leven. En zijn kranke ziele herstelde en de vreugde herleefde in zijn hart, want hij had een' moeder weêrgevonden die de plaats innam van die welke de Heere God hem weleer ontnomen had.
Menschenkind! wanhoop dan niet! de lieve Heere God regeert! en is het al op aarde heel donker en naar, bij den Heer zijn uitkomsten in nood en dood.
V.S.
|
|