Arcadische herders en maanzieke herderinnetjes, maar lange boerenslungels, den pet op één oor, en stevige boerendeerns, met volle wangen en dikke lippen, die zoenen, dat 't klapt, en waarover menig glaasje ‘met zeute’ heenglipt, als 't kermis is. Ge vindt geene landelijke onschuld uit de emeritus-sentimentele school, - den mensch der zonde mist gij hier evenmin als in de stad: slechts zijn de zonden wat minder gepolijst, wat minder elegant, wat meer bij den regten naam genoemd, en dus wat minder aantrekkelijk voor den beschaafden, fatsoenlijken zondaar. De boer spreekt geen Fransch.
Aan de andere zijde wordt het goede in den boer niet voorbijgezien: zijn ijver, zijne gulheid, zijne volgzaamheid, wen ge hem goed aanpakt, worden in het licht gesteld; het goede wordt erkend ook onder den ruwen vorm. De schrijver heeft open' zin voor het menschelijke, hij is geen knijnzer, die voor oefeninghouders schreef: hij heeft er niet tegen, dat de jongelui op marktdag (-avond liever) eens frisch er op losdansen, stampen ze ook wat hard, en zoenen, dat ze er den adem bij verliezen, - mits 't er maar bij blijft, en hij ziet ze er niet over den schouder om aan, dat hun pleizier wat minder verfijnd, maar ook wat minder onnatuurlijk is dan waarmede de stedelingen zich amuseren, die er toch ook al niet te beter om zijn, dat ze minder publiek zoenen en dansen, op zooltjes als postpapier, in plaats van op schoenen met spijkers.
't Boek moet wel eenige overeenkomst hebben met de pastory van Mastland? Veel zelfs, mevrouw, maar niet eene zoodanige, als aan slaafsche navolging kan doen denken. De Mastlander schetste Zuidhollandsche boeren, Thineus Groningers: 't ras is 't zelfde, de familie verschilt nog al. Thineus daarenboven schildert zijn dorp, de Mastlander zich op zijn dorp; bij dezen is de dominé, bij genen het dorp 't middelpunt. Meer objectiviteit bij Thineus, meer subjectiefs bij Koetsveld is een onmiddellijk gevolg; de waarde, die Mastland voor de pastoraal heeft, springt bij ‘ons dorp’ niet zoo duidelijk in het oog, ofschoon wij den brief van den schoolmeester wél ter overweging durven aanbevelen aan wie groote of kleine boeren moeten onderwijzen en leiden; eindelijk, in den Mastlander is meer gemoed, in Thineus meer hart. Mastland is eene godsdienstige, stille, waarlijk vrome boerendochter, ons dorp eene frissche, levendige, brave deern, die jolig genoeg is en 't nog zoo naauw niet neemt. Eene enkele maal vonden we haar zelfs wat te natuurlijk, b.v. bl. 66, 't meske moet een beetje op haar mond passen.
En de schrijver? Thineus is toch zeker weêr zoo'n pseudo, om de menschen nieuwsgierig te maken. We gelooven 't ook, maar moeten bekennen, dat we van hem niet meer weten, dan elk bl. 176 volgg. kan lezen. Hij zou een theologant-aflegger zijn, die van ooms erfenis rentenierde. Of 't waar is? Wel 't steet dao edrukt, zoude scholte Deirk zeggen. 't Zal toch geen dominé zijn? foei, een dominé, die geen kippenvel krijgt, als er van dansen en zoenen gesproken wordt! Wat zouden de menschen wel zeggen!
‘En nu, lieve kinderen! (Zoo besluit Thineus een zijner laatste hoofdstukken) ‘gaat henen en reist voorspoedig en... komt hier, ik wil u wat in het oor fluisteren - tracht eens te vernemen, hoe men het vinden zou, wanneer nog eens eenige broêrtjes en zusjes - gij begrijpt mij wel...
Jongens, maak mijn compliment aan den ouden heer, en zeg hem, dat ons