| |
| |
| |
Letterkunde.
Warnasarie. 1848.
Letterkundig Jaarboekje, uitgegeven door J. Munnich. Drukkerij van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.
Bij de eerste ontvangst van bovengenoemd werkje dachten wij, dat Letterkundig Jaarboekje eene appositio, of liever eene vertaling was van Warnasarie, en, onkundig als wij zijn in de Javaansche taal, onderstelden wij in het woord een Javaansch taaleigen, waardoor het begrip van letterkundigen, die de uitgave bezorgden, op het jaarboekje zelf overging: al spoedig echter kwamen wij uit den droom en zagen, dat Warnasarie veelkleurigheid van bloemen beteekent.
Hoe het nu ook met dat woord Letterkundig moge gelegen zijn, of het van Letterkundigen moet opgevat worden, dan wel in dien zin, dat het Jaarboekje van Letterkunde getuigt, in lang ontvingen wij geen geschenk van den Oosterschen grond, dat ons meer welkom was. Tot dus ver stond de gember bij ons boven aan, hoe dankbaar wij ook kofij, thee, rijst en zelfs, bij de duurte der manilla- en Havana-cigaren, eene eenvoudige Java-cigaar gebruikten; maar nu diezelfde grond niet alleen het ligchaam voedt en kleedt, niet alleen het gehemelte prikkelt, maar ook voedsel begint voort te brengen voor den onsterfelijken geest, maar ook den hoogeren smaak voor het onzienlijke, het onvergankelijke begint te streelen, nu, ja, smaakt er ons de gember niet te minder om, maar wij schatten het Oosten nog oneindig hooger.
Behoort niet inderdaad de verschijning van dit jaarboekje tot de verblijdende teekenen des tijds? Eere onzen vaderen, die inzagen, dat materiëele welvaart de grondslag is van verstandelijke ontwikkeling en die, om de laatste door de eerste te vestigen, voor geene gevaren, geene afstanden terugdeinsden! Maar helaas! diezelfde vaderen, hebben zij, om het middel, niet al te dikwijls het doel uit het oog verloren? Hebben zij niet vaak den inboorling gruwzaam verdrukt, hem in barbaarsche domheid gehouden, zichzelve alleen gezocht? Was het niet vaak hunne hoogste zaligheid, als Nabob terug te keeren, en wisten zij wel een ander middel, om hunne grove ondeugden te bedekken, dan door ze, onbehendig genoeg, te vergulden met het metaal, daar ginds gewoekerd?
En ziedaar nu van onze tijdgenooten een letterkundig product, op voortreffelijk papier en in zeer goeden druk, een product, dat van edelen, zedelijken, vromen zin getuigt, en het ons op iedere bladzijde doet gevoelen, dat mannen, die zóó schrijven, niet behooren tot die jongens van vroeger dagen, die niet wilden
| |
| |
deugen en daarom naar de Oost gingen, om fortuin te maken. Het hart klopt ons van vreugde, als wij bedenken, dat met zulke mannen in het morgenland de morgen moet aanbreken van een' beteren dag voor die daar zitten in donkerheid en schaduwen des doods. Want waarlijk wij hebben daar eene groote schuld af te doen, en God onthoude ons de genade niet, van te gehengen, dat dezelfde hand, die wonden sloeg, ze ook weder moge heelen.
Maar komen wij tot het boekje zelf. Een enkele blik in den inhoud doet ons zien, hoe gepast de titel: Warnasarie is. Maar er wordt ons hier niet slechts een bouquet aangeboden, zoo als wij de Franschen nazeggen, maar wezenlijk een bloemruiker; want er is hier niet slechts verscheidenheid van kleur, maar ook van geur. Wij vinden er van verschillende schrijvers proza en poëzy, luim en ernst, oorspronkelijk werk en navolging, natuur- en zedenschildering, Oostersch en Westersch. Natuurlijk, dat niet alle kleuren even levendig, niet alle geuren even frisch zijn: want eerst zeer laat kwam de redactie op den inval, om met het nieuwe jaar, wat zij zedig bloemenvlecht noemt, aan hare landgenooten in den vreemde aan te bieden, en schoon wij nu weten, dat het weinig moeite zou kosten, vooral in dien tijd daar ginds een zeer fraaijen ruiker te maken van echte bloemen, de bloemen des geestes, wier kleur en geur onsterfelijk zijn, tieren zoo min bij ons als op Java in het wild, en kunnen niet maar zoo bij de greep tot eene vlecht worden zaamgebonden zonder dat er eene of andere mede in sluipt, die al wat verflenst is, of welligt niet zeer ongemeen is of ook wat onbehendig is afgeplukt.
Mogen wij met bescheidenheid eene meening opperen?.... Gij Oosterlingen zijt in een' bijzonderen toestand. Met hart en ziel Nederlanders, woont gij toch en werkt gij bezuiden de linie; terwijl al uwe zinnen gefolterd, geschokt, geroerd, gestreeld, verrukt worden door het lijden, voelen, genieten, zoo als men dat slechts onder uwen hemel kan, zijt gij toch slechts ten halve daar, en terwijl ge de vlugheid van de landmail als een' slakkengang vloekt, zoudt ge wel een' electro-magnetischen draad wenschen tot in de kamer van uwe moeder of zuster. Waarlijk geen wonder, zoo uw jaarboekje een getrouw beeld is van uwen toestand; geen wonder, zoo wij hier en daar waarnemingen vinden ter loops in de natuur- en de menschenwereld, die u omringt, opgedaan, maar zoo we integendeel gedurig naar het Westen teruggaan, en duidelijk ontwaren, dat ge daar met uwe ziel onder ons verkeert. - En nu eene vraag. - Verzamelt gij uw Warnasarie ook voor ons, uwe ouders, broeders en vrienden? Zeker doet gij dat. Wel nu, verzamelt ons dan eene vlecht van Oostersche bloemen, aan wier kleur en geur wij ons verkwikken. Niet dat wij zouden wenschen, dat gij ophieldt, als Nederlanders te denken en te gevoelen, en als Nederlanders uw gevoel uit te storten, maar zendt ons langs den verren omweg van 4000 mijlen geene Westersche vruchten terug, die zoo als ge wel weet, niet alle de zeereis kunnen doen. Met één woord, vergunt ons te hopen, dat wij ook door het kanaal van uw Warnasarie zoo wel in gloeijende poëzy als in wijsgeerig proza, zoo vertrouwd worden met het Oosten, als gij het zijt met het Westen. Ja maar, zegt gij, wij kunnen onzer natuur geen geweld aandoen; nimmer kunnen wij vergeten, wat wij achterlieten: het is behoefte voor ons hart, aan u en aan elkander te klagen, wat wij lijden, meê te deelen, wat wij
| |
| |
hopen, den geheelen toestand onzer ziel open te leggen. Welaan, verdeelt dan uwen bloemruiker in twee vlechten, waarvan de eene in gloeijende kleuren, zoo als alleen het Oosten oplevert, uw aardsch paradijs ons schildert en hoe dat paradijs door den gevallen mensch wordt bewoond, en de andere ons met min opzigtige, maar toch niet min vaste en levende verwen uwe eigen inwendige wereld maalt, en hoe gij met Sehnsucht naar onze moerassen vervuld zijt.
Twee opmerkingen zijn ons, bij het lezen van dezen bundel, gedurig onwillekeurig voor den geest gekomen. De eerste is deze. Onmiskenbaar is ook hier het voorname kenmerk der Nederlandsche poëzy, de geest voor het huiselijke, die zich uitspreekt in innige liefde voor bloedverwanten en vrienden. Aandoenlijk teeder, uit het volle hart gestroomd is de zang van van Soest aan zijn zestal ontslapen lievelingen, bij zijn laatste bezoek op hun kerkhof, toen hij op het punt stond, naar Europa terug te keeren. Wien roert niet dadelijk de aanhef?
Daar is Vader nog eens weer
't Is misschien de laatste keer!
Is mij dra niet mooglijk meer.
Toen 'k u de aard tot rustplaats gaf,
Want mij restte nog uw graf; -
't Lot rukt van die plek me ook af.
Wien stort het geen balsem in 't hart, als hij een vader, die zóó moest lijden, hoort zingen!
Dierbaar zestal! slaapt gerust!
Bij u aan de gindsche kust;
Als de dood in slaap hem sust.
En hoe weemoedig vrolijk worden wij aangedaan, als hij verder zegt:
'k Zie u allen met elkaâr
‘Vader! Zijt gij eindlijk daar?’
Maar tot tranen worden wij bewogen, als dan de vader ieder zijner lievelingen in eene of twee strophen gedenkt en afscheid neemt van zijn oudste hem in Europa geboren, maar waar hij nu haar stof niet zal terug vinden of van zijne laatst gestorvene Johanna met deze woorden:
Ach, eens sliept ge aan vaders hart;
En het graf is koud en zwart!
Van gelijken aard is het vers van den heer Munnich, ter nagedachtenis van eenen broeder, wees als hij, doch jonger nog, verdronken in de rivier van Paramaribo. Het is onmiskenbaar, dat, toen dit stuk vervaardigd werd, de diepte der smart reeds eenigzins door Christelijkwijsgeerige gronden was aangevuld. Intusschen wij vinden ook hier, bij minder heerschappij over de taal, onder meer of min zwakke, strophen, aandoenlijke gedachten regt eigenaardig uitgedrukt, zoo als b.v.
Geen sterv'ling wijst ons 't graf diens dierbren aan.
Wij mogen daar geen krans ten offer brengen,
Geen bloem, geen zerk - slechts kan ons oog een traan
In 't zilte nat der wereldbaren plengen.
en op het einde:
Onmeetbre zee! uw toomloos golfgewoel
Moog levenslang mij scheiden van de mijnen;
Welk stof uw nat vergeten overspoel',
Aan d'overkant ontmoet eens elk de zijnen.
Het is ons voornemen niet, van alle stukken afzonderlijk melding te maken
| |
| |
en nog minder, om met het scherpe mes der kritiek elk vers en iederen regel te ontleden en er koud als ijs de meerdere of mindere gezondheid, de meerdere of mindere poëtische waarde van aan te toonen. Wij kondigen slechts de verschijning van het jaarboekje aan en geven er de strekking van op, om het onzen lezers aan te bevelen, als zij het mogten kunnen bekomen of om hun, als zij het ten geschenk kregen, te doen gevoelen, dat zij het vooral niet minder moeten schatten dan een pot met gember of tamarinde.
Van verschillende soort, maar van hetzelfde genre zijn de Ramissa van van Soest, een allerliefst stukje, waarin eene Indische vrouw wordt geschetst, die, bij al hare liefde voor haren man, toch door dezen voor den priester tot echtscheiding wordt verpligt, omdat hun echt kinderloos blijft, maar die, van een' wenk des priesters gebruik makende, eene fijne list aanwendt, om den beminden man op nieuw, en nu voor goed aan zich te verbinden: - voorts van een' ongenoemden: Aan mijne dochter op haren vijftienden verjaardag, en van Dr. Buddingh: de doop van een kindje, regt lief, vooral in den aanhef, waar de doopeling wordt geschilderd, en aan het slot, waar de moeder den vriend en broeder der kinderen, die zelf eens kind was en eene moeder had, smeekend aanroept. - Ten bewijze, hoezeer de huiselijke geest ook bij onze Oostersche broeders woont, mag wel dienen het lofdicht van den heer de Bruijn op den boven al beminden Tollens, waarin onder andere dit couplet voorkomt:
Tollens! ja, het vaderland
Gij hebt hemelreinen gloed
Aangekweekt, versterkt, gevoed
Wij behoeven overigens naauwelijks te zeggen, dat die deugden, die zoo gemakkelijk uit huiselijkheid zich ontwikkelen, of zonder welke huiselijkheid niet kan bestaan, in dezen bundel vurige zangers hebben gevonden. Liefde en vaderland zijn de snaren, die gedurig worden aangeslagen. Men zie eens den Middernacht van Mr. Rinia van Nauta bij den overgang van 't jaar 1833 in 1834, waarin zeker wel eenigzins egoïstisch aan het vaderland wordt gedacht, of Het tweede eeuwfeest, van Munnich, waarin wij deze schoone regels lezen:
Land der vrijheid! wellustdreven!
Wieg en oorsprong van ons leven!
Aangebeden plek van de aard,
Die der oudren stof bewaart!
Erfdeel, door Gods hand beveiligd,
Door der vadren deugd geheiligd!
Zegent u een dankbaar kroost.
of wat verder:
Leert het aan uw panden, moeders!
Hoe de gunst des Albehoeders
Neêrland, diep in rouw gehukt,
Aan den dwingland heeft ontrukt.
Komen ze u om wijsheid vragen:
Houdt den spiegel van die dagen
Hun voor de oogen; vormt uw teelt
Naar dat glansrijk deugdenbeeld. -
Maagden! dat uw boezem rijze
Van verrukking! Hun ten prijze,
Hun ter eere vlecht bij vlecht
Aan hun praalgesteent' gehecht!
Klopt u 't hart niet hoog, o schoonen!
Verwt geen eedle blos uw' koonen,
Als de schim van 't voorgeslacht
Uit de verte u tegenlacht?
Is het u niet wel daar binnen,
Streelt het niet den lust der zinnen
Dat ge nog na langen tijd
Dochtren van die moeders zijt?....
Inderdaad! als onze vaderlandsliefde soms onder den druk van geldelijke lasten mogt verkwijnen, wij voelen ze weder heftig opblaken bij de herinnering aan onze vaderen, die zoo veel meer en zoo veel zwaarder lasten moedig en geduldig hebben getorscht.
| |
| |
Maar ook de schoone sekse is niet vergeten en het doet ons innig goed, dat geen enkelen keer ter eere van de Aphrodite πάνδήμος de snaren worden getokkeld, maar dat immer de bekrooning der liefde door een reinen echt als het toppunt der wenschen wordt voorgesteld. Men zie b.v. het eenigzins naïve stukje van Mr. L.J.A. Tollens, Elize, of het liedje: aan Lize, in muzijk gebragt door Mr. Schill. De dichter er van, van Deventer, heeft ons in zijne Rozen en doornen of de drie kusjes, eene uitmuntend geslaagde proeve van zijne geschiktheid voor het erotische gegeven, waaruit wij gaarne eene proeve afschreven, als die kusjes niet in 't naauwste verband met elkaâr stonden. - Ook de drie laatste stukjes zijn in strekking met dit onderwerp verwant: het voorlaatste is een snoepige zusterlijke brief aan de in Indië geboren dames, waarin de onderteekenaarsters hare zusters voorstellen om van den aanstaanden 29sten Februarij gebruik te maken, om zelve naar haar harte eene keus te doen.
De tweede opmerking is deze: Er heerscht in sommige stukken een zweem van onvoldaanheid, die door al den rijkdom van natuur en grond, door al de gemakken des levens, die het Oosten biedt, door al den eerbied der inlanders voor hunne blanke meesters niet schijnt te kunnen worden bevredigd. Reeds dadelijk in de Opwekking van Munnich vinden wij deze opmerking, die trouwens verre van nieuw is, bevestigd. Het is daar in het 5de couplet:
Verkondig op de wiek der winden
Aan 't onvergeetlijk Westerstrand,
Dat in 't priëel der tamarinden
De geest nog leeft van Nederland.
Al pronkt er in de loovertente
Natuur in 't bruidskleed niet der lente
Met al haar dartle aanvalligheid,
Al werpt de keerkring op de gaarde
Van 't immer groenend oord der aarde
Den sluijer der eentoonigheid: enz.
Nog sterker komt dit gevoel uit in het stukje van Dr. Buddingh: In den vreemde. Waartoe, zoo vraagt de een den ander, in het uur van middernacht zoo eenzaam hier aan het strand, onder tranen en zuchten? Of ligt daar ginds uw vaderland?
O! dan, - dan blijf ik met u weenen
In 't somber uur van middernacht,
En zend met u mijn zuchten henen
Bij manelicht en sterrewacht!
Dan blijf ik met u klagend staren,
En toef met u nog laat aan 't strand;
Want, achter gindsche verre baren
Ligt ook mijn land, - mijn vaderland.
En het zou ons weinig moeite kosten, bij deze trekken nog andere te voegen, zoo uit het poëtische als uit het prozaïsche gedeelte ontleend. - Maar wat beduidt deze opmerking? Ik zal het u zeggen. Reeds voor de laatste overlandmail ons de tijding bragt van uwe vergadering van 22 Mei, las ik met bijzondere belangstelling het opstel getiteld: Het voorregt eener Europesche Opvoeding. Dat opstel is met talent, het is met waarheid geschreven, maar, neemt het mij niet kwalijk, met overdrijving. Toen ik het las, dacht ik niet, dat ik er zoo spoedig weder aan zou herinnerd worden en het versterkte mij slechts in de overtuiging, dat gij nimmer, althans niet ligt in het Oosten uw vaderland zoudt vinden, en dat ge daaraan met onverbrekelijke banden zijt vastgehecht.
Sedert zag ik, dat gij de zaak u anders hadt begonnen voor te stellen. Terwijl ge in het Voorregt enz. de Javaansche ouders beneden de tijgers hadt gesteld, die hunne welpen opvoeden, en dus hunzelven de schuld hadt aangewreven, dat hunne kinderen van hen vervreemd en de banden des bloeds werden losgemaakt, zijt ge later op het denkbeeld gekomen, dat het moederland niet genoeg deed voor opvoeding en
| |
| |
onderwijs, en hebt ge van deze en gene grieve herstel gevraagd. Verre van mij, dat ik u in het ongelijk of de regering in het gelijk zou willen stellen. Maar ei lieve, hoe zou het komen, dat ge die ouders bij tijgers kunt vergelijken, als toch bij het gouvernement de schuld ligt? Ik denk dat beide partijen iets te wenschen overig lieten. Wij gelooven, dat èn de regering voor het lager en zoo ge wilt voor het middelbaar onderwijs meer zon kunnen doen, èn dat de Javaansche ouders oneindig meer voor hunne kinderen konden zijn. Hoe! gij zegt, dat zij ze reeds op achtjarigen leeftijd naar Holland zenden, en gij geeft zulke voortreffelijke jaarboekjes uit? Mogen wij gelooven, dat er op Java op dien leeftijd voor die knaapjes niet meer zou te leeren zijn, en dat hunne ouders dan reeds het bot ten eind zouden wezen?
Neen maar zoo zal het zijn, dat noch de regering voor voldoend onderwijs zorgt tot op den leeftijd van 14 of 16 jaren, noch de ouders hunnen pligt vervullen omtrent het kroost, dat God hun gaf. En waarom niet? Och, omdat het klimaat zoo drukkend is, de bezigheden zoo talrijk zijn en het geld winnen zoo veel zaliger is dan het geven van onderwijs.
En wildet gij dan waarlijk de Delftsche school te Batavia hebben? Waarom ook niet eene akademie? Maar gesteld, dat gij die hadt, en te Samarang en te Sourabaija en te Padang op den koop toe: hoe zou het daar ginds met u gaan? Ei lieve keert tot uzelve in. Wat wordt de Europeër, ik zeg niet, tusschen de keerkringen, maar onder de linie, na verloop van twee, drie geslachten? En wat leert men aan de Delftsche school? Ontwikkelt zich daar de mensch tot den hoogsten adeldom, waarvoor hij vatbaar is, tot gelijkvormigheid aan God, of is er de strekking van het onderwijs geheel materiëel en dat, wat men nuttig noemt? Gelooft niet, dat vele scholen als de Delftsche, dat zelfs eene akademie u zouden bewaren voor teruggang in zedelijke en verstandelijke ontwikkeling. Het streven bij u is te eenerlei, te veel alleen op winst gerigt, dan dat men zou kunnen verwachten, dat ook niet de wetenschap bepaald daaraan werd dienstbaar gemaakt. En wat is verachtelijker dan eene maatschappij van materialisten? Maar ook de oorspronkelijke bevolking, die altijd, mijns inziens, de meeste regten op haar land behoudt, zou zij er bij winnen, als gij te uwent het noodige onderrigt kondt bekomen? Ei lieve, hoe pleegt gij haar te beschouwen? Als uwe gelijken, of als uwe minderen? En zou dat wel beter worden, als gij langzamerhand meer en meer aanmerktet als geboren heeren en meesters, als uwe kinderen en kindskinderen nimmer het land der vrijheid en gelijkheid zagen en van hunne geboorte af steeds geëerd werden als eene hoogere kaste? Want Europa, het mag het land zijn van revolutionnaire gruwelen, van onchristelijke daden, het is toch ook het land der edelmoedige denkbeelden, waar nog altijd het licht op den kandelaar staat, waar nog altijd het duidelijkst het pad wordt aangewezen, dat de mensch ter volmaking bewandelen moet.
En nu op den tekst terug. Immer zijt gij daar ginds onvoldaan, niet waar? Uw bundel getuigt het en uwe brieven verkondigen het luide. Geen wonder! De heilige vlam van kennis en verlichting, ook in u ontstoken, wordt daar niet genoeg gevoed; te midden der heerlijke natuur, te midden der prachtige bergen ondervindt gij het heimwee van den Zwitser; de daguerreotype van uwe geliefden hier en hunne met tranen besproeide
| |
| |
brieven ontsteken slechts in uw hart een heftiger verlangen naar den geboortegrond: kortom gij vindt u daar niet te huis. En zoudt gij dan van het land daar ginds uw vaderland willen maken? Zoudt gij langzamerhand de heilige banden willen losknoopen, die u aan ons vastsnoeren? Zoudt gij het durven wagen, met uwe duizenden onder honderdduizenden op Gods genade voort te drijven, op de kans af, van spoedig u onder den inboorling te verliezen, of den Engelschman of Duitscher in de handen te vallen? Niet alzoo, mijne geliefden! maar herneemt liever uwe regten als ouders en voedt uwe lievelingen tot hun veertiende of zestiende jaar op en, als de goede God u daartoe de middelen schonk, zendt hen dan toch zoo mogelijk allen naar het verlichte Europa, opdat zij daar niet alleen zich voeden aan de bron der kennis maar opdat zij er, te midden van het volkengewoel leeren vast te staan als de rots in het hart der zee, opdat zij er, te midden van den strijd der hartstogten, mogen zien, tot welke hoogte van volkomenheid het Christendom den mensch opvoert. Wij gelooven althans niet, dat uwe kinderen als dandys behoeven terug te keeren, wanneer zij door uw voorbeeld, door uwe lessen gesterkt, niet als een factuur aan kooplieden, maar als uw kostelijkste schat aan brave lieden worden aanbevolen.
Zietdaar uwe roeping. Ἔσσεται ἦμαϱ, er zal welligt, in den aanbiddelijken raad der Goddelijke Voorzienigheid, een dag komen, waarop de Oostersche bevolking ook hare regten herneemt. Uwe taak is het, door voorbeeld en leer, dien dag te bespoedigen. Van zelf zal zich dat dan aanwijzen: maar, wat er ook gebeure, zoo veel in u is, bewaart voor Nederland zijne koloniën, bewaart ze voor de regtmatige bezitters en geeft nimmer aanleiding, dat een ander vreemdeling er begeerig de hand naar uitstrekke, of, zoo al, besproeit liever den grond met uw bloed, dan dat gij aan hem de eer zoudt laten, van onze schuld aan Javas bevolking af te doen.
Wij zouden van de goedgeschreven vertellingen van Mr. van Heerdt en Mr. Schill getiteld: Embok Djaïna en Biedja zeer gemakkelijk gebruik kunnen maken, om het bovengezegde nader aan te dringen, maar wij bepalen ons bij de taak van aankondiger en houden onze aanteekeningen betrekkelijk verschillende meer of min belangrijke stukjes terug. Dit ten slotte: gelijk wij aanbevelen, houden wij ons aanbevolen.
De Censor referent.
|
|