| |
Julianus de Afvallige, in de vierde en in de negentiende eeuw.
Een hekelschrift van Dr. Strauss: der Romantiker auf dem Throne der Caesaren, oder Julian der Abtrünnige. Mannheim, 1848.
De onvermoeide pogingen, tot eene staatkundige wedergeboorte in Duitschland sedert vijftien jaren aangewend, zijn eindelijk door eene zegepralende omwenteling bekroond. De revolutie van 1830 heeft de Duitschers doen ontwaken, die van 1848 heeft hun gegeven wat zij zochten, het bewustzijn van hunne waarde als burgers, en hunne intrede in de rij der vrije volken. Een nieuw tijdvak is voor hen aangebroken. Al de staatkundige schrijvers, wijsgeeren en dichters, waarvan wij de handelingen met belangstelling gadesloegen, hebben voor het vervolg nog hoogere verpligtingen op zich genomen. Zij hebben de gebeurtenissen die wij zien voorvallen voorbereid; het behoort aan hen om hiervan al die gevolgen te trekken die deze in hunnen schoot bevatten, tot de vestiging van de éénheid, de orde, en de vrijheid van het Duitsche vaderland.
Geen land heeft zoo vele wijsgeerige stelsels uitgedacht, zoo vele godsdienstige hervormingen, zoo vele staatkundige theoriën doen geboren worden dan Duitschland sedert den dood van den beroemden Hegel. In dezen vredelievenden strijd der denkbeelden, of liever in dezen plegtigen kamp der bespiegelingen, waarvan Europa de deelnemende toeschouwster was, heeft het vaderland van Schiller en Kant, van Fichte en Hegel eene roemrijke rol vervuld.
De staatkundige litteratuur echter zal nu eerst een' aanmerkelijken aanwas verkrijgen, en de belangrijkste vorm der Duitsche gedachte worden, als zijnde zij de noodzakelijkste uitdrukking van de begeerten en de behoeften, die de nieuwe toestand van zaken heeft doen ontstaan. Tot nu toe was zij door de censuur onderdrukt, en moest zich meestal de theorie tot hare strijdplaats verkiezen, omdat eene regelregte praktische toepassing haar ontzegd was. Zij was wel genoodzaakt eenen vorm aan te nemen, die weinig overeenkomst had met de vlugtige en geestige satire van Voltaire of de bijtende scherts van eenen Paul-Louis Courier; zij was van eenen ernstigen wijsgeerigen aard, en voor de Duitschers moet zij, hoewel van de theorie tot de praktijk overgaande, altijd ernstig blijven, en niet naar het ideaal volkomene, maar naar het bereikbaar goede en mogelijke streven.
Duitschland heeft evenwel geestige staatkundige hekelschriften opgeleverd.
| |
| |
In het begin der 16de eeuw is daarvan een voortreffelijk bewijs uitgekomen, dat een geheel tijdvak schildert, en dat een besliste overwinning behaalde. De Epistolae obscurorum virorum zijn een meesterstuk van letterkundige strijdvoering, geheel in den Duitschen geest. Frederik de IIde heeft die met de Provinciales vergeleken, en zoo Ulrich von Hütten de Pascal van Duitschland is, het is omdat hij even voor het uitbreken der hervorming, al de hevige hartstogten, al de grieven en begeerten van den Duitschen volksstam krachtig uitgedrukt heeft, even als de schrijver der Kleine brieven met een onvergelijkelijk genie zijne opregtheid en zijn' afschuw voor de dubbelzinnigheid der Jezuïeten heeft doen uitkomen. Niets is meer overeenkomstig met den Franschen geest, dan de Provinciales, en met den Duitschen dan het zonderlinge geschrift van Ulrich von Hütten. Men kan evenwel thans in een staatkundig hekelschrift de eenigzins grove boert van de 16de eeuw niet verwachten, de scherts moet een fijner' vorm en een beschaafder toon aannemen, en hieraan voldoet dat van Dr. Strauss in alle opzigten, terwijl het door zijne veelomvattende, doch gepaste geleerdheid, het Duitsche karakter handhaaft.
Het is een juist en oorspronkelijk voortbrengsel der ironie, geheel vreemd aan de lompe navolgingszucht der geschriften van het jonge Duitschland. Het is moeijelijk om beter aan de vereischten van het oogenblik te voldoen, en zich meer openlijk te vertoonen. De schrijver is een geleerde, en zijn geschrift draagt er de gegrondste bewijzen van. Hij is hoogleeraar en godgeleerde geweest, dit kan hierin het duidelijkst blijken, zonder dat het eene theologische les wordt. Men ontmoet hier geen valschen pronk, geene gemaaktheid, noch ijdele woordenpraal, zoo afkeurenswaardig in iedere omstandigheid en voornamelijk in staatkundige geschriften. De openhartigheid schaadt niet aan de fijnheid der satire; het hekelschrift van Strauss is vol van geest van den echten stempel. Onder het stille gezond verstand, en de goedhartigheid van den Duitschen geleerde schitteren de stoutste trekken met eenen onverwachten glans, en deze geschied- en staatkundige verhandeling met hare menigvuldige en juist gekozene aanhalingen, met haren kalmen en bedaarden stijl, kan als de volledigste en beslissendste slotsom van den liberaal staatkundigen strijd, sedert de laatste vijftien jaren, aangezien worden. De schrijver die, eenigen tijd voor de omwenteling van Berlijn, met zoo veel kracht en geestigheid, den gekroonden vertegenwoordiger van de geschiedkundige school aangreep, is de bekende godgeleerde, die de theologische wetenschap door zijn Leben Jesu een geheel andere gedaante wilde geven, en dit oogenschijnlijk onschuldige geschrift over Keizer Juliaan is een soort van manifest dat een geheel tijdvak sluit, en den weg tot een krachtiger strijd tegen het Romantismus in Kerk en Staat aanwijst.
Onder de menigvuldige geschriften, waartoe het Leben Jesu aanleiding gegeven heeft, is vooral dat van Edgar Quinet opmerkelijk, omdat het de rol van Strauss in de wijsgeerig godsdienstige beweging van Duitschland op eene juiste wijze verklaart. Het boek van Strauss, dat als een bliksemstraal in het gebied der godgeleerdheid viel, heeft dien verbazenden indruk niet door de nieuwheid van het standpunt gemaakt, waarop de schrijver zich plaatste. Het bevat weinig hoofdgedachten, die aan Strauss oorspronkelijk toebehooren. Al de groote godge- | |
| |
leerden sedert Lessing hebben ieder een hoofdstuk voor dit zooveel geruchtmakend werk geschreven. Toen de Duitsche uitlegkunde, na meer dan eene halve eeuw zich aan kritische onderzoekingen te hebben overgegeven, het oude gebouw der regtzinnigheid had ondermijnd, trad een scherpzinnig logische geest op, om dezen langen arbeid te ordenen en de slotsom daarvan onbewimpeld uit te spreken. Dit was het werk van Dr. Strauss, zijn grootste verdienste bestaat in eene bijzondere geschiktheid om de ingewikkeldste redeneringen te ontwarren. Hij heeft weinig uitgevonden; maar veel begrepen. Niemand heeft een juister blik, eene grootere koelbloedigheid en helderder voorstelling. Deze eigenschappen beloven aan Strauss eenen regtmatigen invloed in de staatkundige letterkunde, als hij zijn scherp verstand voor de algemeenmaking der slotsommen van deze wetenschap wil gebruiken. Het is slechts voor een wetenschappelijk publiek dat hij zijn Leben Jesu geschreven heeft, zijn stijl, die met wijsgeerige formulen doorweven is, kwam met zijn onderwerp en de soort zijner lezers, die hij begeerde, overeen, maar hij is ook voor eenen anderen werkkring geschikt; even als hij vroeger wijsgeerig-theologische onderwerpen behandelde, toont hij ook een staatkundig schrijver te zijn, wiens geschriften bij een grooter, bij het geheele beschaafde publiek ingang zullen vinden. Hij kan door de helderheid zijner
denkbeelden en de netheid van zijnen stijl hier op eenen algemeenen bijval rekenen, het tegendeel van hetgeen hem bij zijne vroegere geschriften te beurt viel. Hij is door zijne talenten geroepen, om de beginselen der wijsgeerige en staatkundige wetenschappen in eenen voor allen toegankelijken vorm meer algemeen te maken. Reeds voor eenige jaren heeft Strauss dezen weg ingeslagen toen hij zijne belangrijke Zwei friedliche Blätter uitgaf.
Het komt er voor hem weinig op aan, dat de jonge Hegelsche school hem in stoutheid of liever vermetelheid van begrippen is voorbijgestreefd, en Bruno Bauer hem een verwijt van beschroomdheid gedaan heeft; Bruno Bauer is reeds door Feuerbach overtroffen, en die weder door Max Stirmer, die hem ver achter zich laat. Dit is geenszins in het nadeel van Strauss, integendeel het is een bewijs voor zijne meerdere bedaardheid, die hem met de jaren ten deel gevallen is, en die hem eenen anderen werkkring, dan die zijner vroegere onderzoekingen, heeft doen verkiezen. Hij zou hierin ook het door hem verloren terrein niet kunnen herwinnen, al mogt men die dwaze eerzucht in hem vooronderstellen. Hij is sedert de uitgave van zijne Zwei friedliche Blätter uit de nieuw Hegelsche school getreden en heeft voorzeker met eene geheime afkeuring hare uitersten gadegeslagen. Het schijnt dat hij van de somtijds duistere en diepzinnige onderzoekingen heeft afgezien, om slechts hetgeen de wetenschap als algemeen geldend oplevert, ten algemeenen nutte te verspreiden, en dat hij niet meer uitsluitend voor de geleerden maar voor geheel Duitschland schrijft. Zijn invloed zal dan niet alleen grooter, maar tevens heilzamer voor de vrijheid en beschaving zijns vaderlands worden. Dit was ook het doel dat hij beoogde met het voortreffelijk en geestig hekelschrift, dat hij in het licht heeft gegeven, waardoor hij op zijne beurt zijne mededingers vooruitgestreefd is, niet in overdrevene, en excentrische bespiegelingen, maar in een gebied dat goede en heilzame vruchten voor het algemeen kan opleveren, en waarin zij
| |
| |
geheel vreemd schijnen. Komen wij tot de hoofdzaak, de hoogleeraar is op de katheder, het gehoor is talrijk en het onderwerp der voorlezing is Keizer Julianus de afvallige.
Wij kennen Keizer Juliaan, dezen heldhaftigen en geestigen liefhebber van het oude, van eene beschaving die haren tijd had gehad, en die zijne terugwerkende geestdrift aan de onwederstaanbare beweging der menschheid wilde tegenoverstellen. Hij was een hartstogtelijk vereerder van het Hellenismus. Te vergeefs had de godsdienst van Christus voor den menschelijken geest den verwonderlijken gang der toekomst geopend; Julianus, de blikken naar het verledene gerigt, wendde zijne voortreffelijke vermogens slechts aan, om eene beschaving te herstellen die reeds lang zieltogende was. Het zoude evenwel een eenigzins treffend schouwspel kunnen opleveren, een groot man zich hardnekkig voor eene wanhopige zaak te zien opofferen, indien het bij hem voornamelijk geen ijdele speling van zijnen geest, geene geheime wraak over hetgeen hij van zijnen zoogenaamd Christelijken oom Constantinus had moeten verduren, geweest ware. Gelooft niet dat de ziel van Juliaan met eene opregte en diepe godsvrucht voor de goden van den Olympus bezield was; hij was eer een kunstenaar dan een geloovige, zijne verbeelding was in vuur, doch zijn hart bleef koud. Wat zijn verstand aangaat, het was te gelijk levendig en zwak, stoutmoedig en beuzelachtig, het kon de groote verandering des menschdoms door het Christendom niet bemerken, en sloot zich in den naauwen kring der Grieksche wereld op, waarin de bezweringen der Heidensche eerdienst het vastgeketend hielden. Het was hierom dat hij al de kasten, al de instellingen der middeleeuwen wilde herstellen, dat hij de rol van Pontifex maxmus vervullende, den eersten steen bij den weder aangevangen bouw van den Keulschen dom legde.... Maar waar dwalen wij henen, het was over Julianus dat wij spraken; waarom snelt onze gedachte onwillekeurig naar Berlijn? waarom denken wij aan de middeleeuwen? Het is omdat hier Juliaan en Frederik Willem IV met eene zoo verwonderlijke kunst dooreengemengd, zoo geestig en ongezocht tegenover elkander gesteld zijn, dat het
moeijelijk wordt in het hekelschrift van Strauss ieder zijn deel aan te wijzen. Wij verzoeken dus onze vrijheid van toepassing te mogen behouden. Wij bezitten hier tevens de bronnen, heilige en wereldsche schrijvers staan ons te dienste, niets ontbreekt er, Gregorius van Nazianze, Libanius, Ammianus Marcellinus, Zozimus, al de schrijvers van de 4de eeuw hebben ons hunne geheimen overgeleverd, en onze geleerdheid is hierdoor zoo fijn als zeker, zoo geestig als stout. Men behoeft ons geene anachronismen te verwijten, er zijn er, die meer waar zijn dan sommige geschiedenissen. Nog eens, het is met Julianus dat wij ons moeten bezig houden, met Keizer Julianus den afvallige en den dom van Keulen.
De naïve en tevens ironische voldoening die Strauss, reeds in den aanvang zijner voorlezing, uitdrukt, maakt aanstonds de aandacht ten hoogste gaande. ‘Het is over den Keizer Juliaan, dat ik u, mijne geachte toehoorders, heb beloofd te onderhouden. Deze taak is tegenover u, ik zeg niet minder moeijelijk, maar zeker aan minder zwarigheden verbonden dan ooit. Twee redenen bemoedigen mij inderdaad: de eerste is dat gij reeds de geschiedenis van Julianus kent; ik ben dus niet genoodzaakt u alle de gebeurtenissen zijns levens en zijner regering uit
| |
| |
voerig te verhalen; ik kan mij op een hooger standpunt plaatsen, en van daar u de omstandigheden aanwijzen waarop wij volgens mijn gevoelen bijzonder moeten letten, als wij ons een ernstig en gegrond oordeel over dezen belangrijken persoon willen vormen. Maar het is de tweede reden vooral, die mij een bijzonder genoegen veroorzaakt; dat ik wel overtuigd ben, dat niemand onder mijn gehoor het teeken des kruises zal slaan, als ik den naam van Julianus den afvallige zal uitspreken, en dat voorzeker niemand een wezenlijken heiligen afschrik zal gevoelen, of zich zal genoopt vinden dien te veinzen. Ik spreek tegen een gehoor dat volkomen onpartijdig is, dat geen vijandig vooroordeel mij zal tegenoverstellen, hetzij voor mij gehoord te hebben, hetzij gedurende den loop mijner voorlezing, over het oordeel dat ik wensch uit te spreken.’ Strauss is niet altijd zoo gelukkig geweest, en dit ongeveinsd genoegen is niet zonder een hekelachtige stoutheid in den mond van den schrijver van het Leben Jesu. Zijn eerste werken hebben hevige tegenschriften uitgelokt, en zulks kon wel niet anders, dit geschrift zal niet dan koele en nadenkende lezers vinden, en dit is hetgeen hij voor alles wenscht. Zonder twijfel tast hij hier de leerstukken van het regtzinnig Christendom niet aan, het onderwerp is minder gewigtig en belangrijk, al was het dat het eigenlijk op den regerenden Koning van Pruissen doelde. Strauss neemt echter zijne voorzorgen. Verkiezen wij, heeft hij tot zichzelven gezegd, een historischen persoon, door wien de gebreken, die ik wil bestrijden, worden verwezenlijkt, onder zoodanige omstandigheden dat niemand zich geroepen voelt die te moeten verdedigen. Dan zal geen verschil tusschen mij en mijn gehoor oprijzen, en de toepassing niet minder vruchtbaar zijn. De gang van zijn hekelschrift is deftig, met geleerde aanteekeningen voorzien, verbergt het de wapenen waarmede het aanvalt, en behaalt de overwinning zonder een openlijken
strijd.
Welke zijn toch de denkbeelden, waarvan Strauss zoo ernstig de zegepraal verlangt? Twee of drie hoofdbeginselen, die vele gevolgen in zich bevatten; de haat tegen het verledene, als dit verledene zichzelve overleefd heeft en hardnekkig weigert af te treden, de haat tegen de afvalligen van hetgeen tegenwoordig behoefte is, de eeuwige haat eindelijk, om hier het woord dat alles uitdrukt te gebruiken, tegen het Romantismus. Men noemt in Duitschland Romantismus die beuzelachtige en gevaarlijke school, die in staatkunde en godsdienst, in letterkunde en kunsten gelooft dat het ware, het regte en schoone, niet dan in de middeleeuwen hebben bestaan. In het gebied der kunst, heeft deze school eenige kostbare diensten bewezen, en de denkbeelden over derzelver geschiedenis verruimd, hetgeen het vraagstuk lang verward heeft. Het Romantismus, dit is zeker, heeft een juist inzigt en een verwonderlijk gevoel voor de volksletterkunde gehad, het heeft den smaak voor de oorspronkelijke middeleeuwsche litteratuur opgewekt, die versmaad en bijna vergeten was, en de dichtkunst, door afgetrokkene voorstellingen uitgeput, heeft uit deze verfrisschende bron een verjongd leven gekregen. Echter hebben de beroemde schrijvers uit deze school den gelukkigen invloed, dien zij op een beperkt gedeelte der letterkundige studiën uitoefenden, duur doen betalen; zij hebben de geesten in slaap gewiegd; zij hebben langzamerhand het stoute levensgevoel uitgedoofd, dat sedert Lessing zoo vele bevoorregte geniën bezielde. Op
| |
| |
de helden der gedachte en der kunst, op het groote geslacht waarin Fichte en Schiller, Herder en Jean Paul, Göthe en Hegel schitterden, heeft men in het begin dezer eeuw eene groep van levendige maar ziekelijk aangedane geesten zien opvolgen, melancholische droomers, en dweepende mystieken, die de groote eeuw, waarvan wij de zonen zijn, durfden te verloochenen, en die dronken door hunne overspannen verbeeldingskracht, zich geheel verdiepten in een logenachtige voorstelling der middeleeuwen, slechts zoo in hunne phantasie bestaande. Eene verkeerde rigting der letterkunde, die op de godsdienst en wijsbegeerte nadeelig inwerkte, was daarvan het gevolg, vandaar dat het Piëtismus, en de reactionnaire beginselen in de staatkunde weder meer veld begonnen te winnen. De Hallische Jahrbücher van Arnold Rüge begonnen in 1840 eenen hevigen strijd tegen het Romantismus, in het eerst met het beste gevolg, eindelijk zoo overdreven en roekeloos dat hij hierdoor genoodzaakt werd Duitschland te verlaten, echter niet dan nadat hij aan het Romantismus een doodelijken slag had toegebragt. Het verdween uit het gebied der letterkunde en der wetenschap, doch vond in den hoogsten kring der maatschappij eene schuilplaats. Was het niet in 1840 dat het staatkundig Romantismus met Frederik Willem IV den troon beklom? Van toen af werd eene scherpe letterkundige kritiek ongenoegzaam. Men moest eens vooral de terugwerking openlijk aantasten, en in de staatkunde en godsdienst, met het zwaard der overreding en den geesel der satire de weder oprijzende schimmen der middeleeuwen verjagen. Al de ernstige geschriften der staatkundige pers in Duitschland hebben dit zich sedert acht jaren ten doel gesteld en de voorlezing van Strauss herziet thans dezen langen worstelstrijd met eene onverwinnelijke kalmte, juistheid, en alles omvattenden blik. Eer hij tot het schetsen van het beeld van Keizer Juliaan overgaat, verklaart Strauss op eene zeer
scherpzinnige wijs eene vreemde omstandigheid, waarvan men tot nog toe het geheim niet bezat. Van waar komt het dat in de schatting van den afvalligen Keizer al de nieuwe geschiedschrijvers om zoo te zeggen van rol verwisseld hebben? Wat is de oorzaak dat Juliaan zoo veel inschikkelijke goedheid bij de kerkelijke schrijvers ondervindt, terwijl hij zoo streng door de wijsgeeren beoordeeld wordt?
In de XVIIIde eeuw doet zich de piëtistische schrijver van de kerkelijke geschiedenis, Gottfried Arnold, als de verdediger van Julianus voor, terwijl daarentegen de wijsgeer Gibbon, alhoewel hij de uitstekende hoedanigheden van den neef van Constantyn prijst, den diepen afkeer dien hij jegens zijn persoon koestert geenszins verbergt. In onzen tijd, waarin men zich veel met Keizer Juliaan heeft bezig gehouden, heeft hetzelfde verschijnsel plaats. Schlosser, die, zoude men wachten, in dezen vorst de stoutheid van eenen vrijen geest regt zoude doen wedervaren, spreekt zonder schroom het strengste vonnis over den afvallige uit. Zie hier nog een treffender voorbeeld. Er zijn in Duitschland twee beroemde godgeleerden, die de steunsels zijn eener verlichte Christelijke regtzinnigheid, Neander en Ullmann, zij zijn altijd de ijverigste verdedigers voor de zaak der godsdienst geweest, en beide hebben met voorliefde de geschiedenis van de eerste eeuwen der kerk behandeld. Neander heeft een zeer volledig tafereel van Julianus en zijne eeuw geleverd. Ullmann gaf eenen voortreffelijken arbeid over Gre- | |
| |
gorius van Nazianze in het licht. Ditmaal wordt de uitkomst hoogst verrassend. Gregorius en Juliaan zijn hier voor de tweede maal tegenover elkander en raken weder in strijd. Men weet dat Gregorius zich tegen den Keizer de hevigste scheldwoorden veroorloofd heeft; het was die bisschop, die, toen hij den dood van dezen Jeroboam, dien draak en goddelooze bekend maakte, al de volken der aarde en al de engelen des hemels opriep, om te zamen een algemeen dank- en loflied aan te heffen. Maar hebben Neander en Ullmann aan de dringende oproeping van Gregorius gehoor gegeven? Verre vandaar. Neander heeft voor Juliaan groote toegevendheid, en Ullmann wordt hierin den held van zijn geschrift zoo ongetrouw, dat hij ook de verdediger van den afvalligen Keizer wordt, die door Gibbon zoo gestreng is behandeld. Het is
voorzeker eene hoogst bevreemdende zaak de rollen zoo geheel veranderd te zien. Zoude het aan Neander en Ullmann gelukt zijn, het ware karakter van Juliaan in een geheel ander licht voor te stellen? Voorzeker niet. In de lofspraken, die zij den Keizer toezwaaijen, zal ieder onbevooroordeeld verstand datgeen zien, hetwelk juist de wijsbegeerte in den voorstander van het verstorvene Heidendom afkeurt. Hoe is de afvallige door Neander en Ullmann geregtvaardigd? Op dezelfde wijze, zeggen zij, als iedere vruchtbare waarheid in het begin krachtige voorstanders opwekt, zoo brengt iedere verdwijnende godsdienst nog hardnekkige aanklevers voort, die ongehoorde pogingen aanwenden om den nieuwen geest in de versleten vormen der vermolmde beschaving in te wringen. De verdienste van Keizer Julianus bestond in de geestige herschepping, der oude wereld, in eene wijsgeerige opvatting van het Polytheïsmus. Maar, antwoordt Strauss hier op, deze lofspraak is eenigzins onbestemd, brengen wij die in onze hedendaagsche taal over. De groote verdienste van Juliaan is dat hij een Romantiker geweest is. Wat is het Romantismus anders dan eene ongerijmde poging om hetgeen dood is te doen herleven? Ziedaar in één woord het geheim der tegenspraken, die zoo even onze verwondering gaande maakten. Het is omdat Julianus de held bij uitnemendheid van het Romantismus is, dat hij door de wijsgeeren wordt gelaakt, en door sommige godgeleerden verdedigd wordt. Er waren dan Romantikers bij het verdwijnen der oude beschaving, zoo als er tegenwoordig bij het ineenvallen der oude orde van zaken zijn. Het Christendom naauwelijks tot eene erkende godsdienst opgeklommen heeft tegenover zich schitterende, maar valsche geesten gezien, die het Heidendom weder poogden te herstellen, zoo als de hedendaagsche vrije staatkundige beschaving mannen opgewekt heeft, die in hunne beuzelachtige verbeelding waanden, de middeleeuwen, met haar leenregt en hare standen, met het goddelijk regt der Vorsten
te kunnen herstellen. Pruissen is het eenige land niet, dat een zoo droevig en vreemd schouwspel opleverde, zijn troon is niet de eenige die bezet is met die Vorsten die hardnekkig de behoeften van hunnen tijd loochenen. De wereld heeft een' dezer Romantikers op den zetel der Caesars gezien, en hoe groot ook zijn heldenmoed moge geweest zijn, het is niet alleen de kerk maar de wijsbegeerte en de menschheid in het algemeen, die regt hebben gehad hem Julianus den afvallige te noemen. Dit is het besluit dat Strauss bij den aanvang zijner voorlezing opmaakt, hooren wij nu hiervan het bewijs.
| |
| |
Er zijn in Julianus drie verschillende personen vereenigd, die men beurtelings moet ondervragen, de opperpriester, de keizer en de mensch. Deze drie personen zijn evenzeer romantisch. Bezien wij het eerst den opperpriester, hij is een ijverig aanbidder van het heidensche veelgodendom, is dit niet het karakter dat ons het meest in het leven van den afvalligen vorst in het oog valt? Het was niet door staatkunde, zoo als men gezegd heeft, dat Julianus aan de eeredienst der Grieksche goden gehecht was, het was de rigting van zijnen geest die hem er natuurlijk toe bragt, het was zijn romantismus dat hem tot een dweeper maakte. Maar Juliaan was zoo verklaard romantisch, zoo als allen die zich in Duitschland tegen de vrije beweging van den menschelijken geest verzetten, hij was zoo zeer overeenkomend met Frederik Willem IV en zijne oude ministers, dat hunne woorden in gelijke omstandigheden dezelfde waren. Strauss wijst deze opmerkelijke overeenkomsten met de geestigste bekwaamheid aan.
In het romantismus van de Alexandrijnschen opgevoed even als de tegenwoordige koning van Pruissen in dat der historische school, vervuld met de gevoelens van Plotinus en Jamblichus even als Frederik Willem met de gedachten van Schelling, moest Julianus met wrevel tegen zijnen oom, die het Christendom beschermde, en hem persoonlijk slecht en verraderlijk behandelde, vervuld zijn. Strauss schildert zeer juist zijn kwalijk verborgenen wrok en de voornemens, die in zijnen levendigen en verkeerd geleiden geest moesten omgaan. Constantinus en de overledene koning van Pruissen waren de nieuwe leerstellingen meer toegedaan, de staatkunde moge hiervan de grootste beweeggrond geweest zijn, meer dan eene persoonlijke vooringenomenheid; maar het Christendom is tot de godsdienst des rijks verheven, en de wijsbegeerte van Hegel is alvermogend te Berlijn. Welke goddeloosheden, welk schandaal! waar zijn de goden van Griekenland? Waar de middeleeuwsche instellingen in kerk en staat? Maar als de jonge romantische vorst op den troon zal geklommen zijn, als hij zich keizer Julianus of Frederik Willem IV zal noemen, zal alles plotseling veranderen. Libanius en Schelling zullen de meesters in de wetenschap zijn, Gregorius van Nazianze en de Hegelsche wijsbegeerte zullen uit de school verdreven worden. Eene alvermogende hand zal de deuren des tempels van Jupiter Panhellenius weder ontsluiten, en de kroon, zoo lang onbeweeglijk, zal zich weder in werking stellen, om den dom van Keulen af te bouwen. De eerste zorg van Julianus, en zijne voortdurende bemoeijing is het herstellen van de Heidensche eeredienst. De waardigheid van Pontifex maximus die eene oude overlevering aan de keizers toekende, is hem dierbaarder dan zijn staatkundig gezag. Zijne tegenwoordigheid bij alle godsdienstige plegtigheden, zijn kinderachtige eerbied voor reeds vergeten vormen, zijne bevelschriften, zijne rondgaande brieven, dit alles is zoo vreemd, dat de Heidenen zelfs hunne verwondering
daarover niet konden verbergen. ‘Er was bij hem meer bijgeloof dan waarachtige godsdienst,’ zegt Ammianus Marcellinus, en hij drukt hiermede den kenmerkenden geest van het Romantismus uit. Men heeft dikwijls eene juiste verklaring van de beroemde historische school van Frederik Willem IV en van zijne raadslieden Savigny en Eichhorn gevraagd, en sedert vijftienhonderd jaren is deze verklaring reeds gegeven. Vraagt haar aan de han- | |
| |
delingen van Julianus, aan de juiste opmerking van Ammianus, en aan de gegronde verwijtingen van Gregorius van Nazianze. Merken wij op, hoe treffend deze gelijkende overeenkomst is! Het beruchte edict van Juliaan, dat aan de Christenen het onderwijs in de Grieksche letteren ontzegt, dit besluit waartegen Gregorius met eene zoo echte welsprekendheid zich verhief, en dat door de Heidenen zelf werd afgekeurd, is, wonderlijk genoeg, door de romantische Godgeleerden van onzen tijd geregtvaardigd. Ullmann gelooft gegronde redenen te vinden, om deze hatelijke dwingelandij te verontschuldigen. Wat waren de Grieksche schrijvers, en voornamelijk de dichters? vraagt Ullmann. Homerus, Hesiodus, Aeschylus en Sophocles, die de heilige overleveringen van het veelgodendom bevatten. Kon Julianus de verklaring van deze godsdienstige gedenkstukken aan mannen toevertrouwen, die aan de gebeurtenissen die zij verhalen geen geloof konden slaan? Voorzeker zou eene dergelijke regtvaardiging in een boek, tot lof van Gregorius van Nazianze opgesteld, waarlijk onverklaarbaar zijn, indien van het standpunt van Strauss al deze schijnstrijdigheden zich van zelven niet oplosten. Ullmann is hier getrouw aan het beginsel van zijne school, hij keurt bij den Heidenschen romantiker goed, hetgeen de voorstanders van het romantismus der middeleeuwen bij iedere gelegenheid doen. Als men den voortgang van den menschelijken geest wil terugdringen tot vormen, die niet meer gangbaar zijn, kan men het edict van Juliaan zijne goedkeuring niet weigeren. Doch
na het verbod van den afvallige vergoelijkt te hebben, kan Ullmann zich niet geheel van het gezag der waarheid losmaken, zij dwingt hem eene bekentenis af, die al zijne vorige gronden omverwerpt. Ullmann eindigt met de verklaring dat uit een ander, veel hooger standpunt, het besluit van Juliaan slecht en veroordeelingswaardig is. De meesterstukken der oude dichtkunst zijn niet alleen de heilige boeken van het heidensche Polytheïsmus, zij hebben een hooger leven, zij zijn het eigendom der geheele menschheid geworden, dat van iederen mensch die denkt, van iederen geest die aandoenlijk voor het schoone, en vatbaar voor het ware is. Basilius en Gregorius van Nazianze hebben even veel regt op dit voedsel der ziel als Libanius en Zozimus. ‘Ik laat u al het overige’ roept Gregorius uit, ‘den rijkdom, de geboorte, den roem, het gezag en al de goederen der aarde, waarvan de glans als een droom verdwijnt, maar ik grijp naar de welsprekendheid, en heb geen berouw van de moeiten, de reizen te land en ter zee, die ik ondernomen heb om haar deelachtig te worden.’ En wij ook, zegt Strauss, wij erkennen dat de boeken van het Nieuwe Testament eene groote geschiedkundige waarde bezitten buiten de belangen der kerk; geloovig of niet, behooren zij ons toe, wij beklagen onze doorgewaakte nachten, onze onafgebrokene onderzoekingen niet, al de pogingen, die wij in het werk stelden, om de waarheid in de levensvragen der menschheid te bereiken; en evenmin als het edict van Julianus de Christenen belet heeft van de gedichten van Homerus te verklaren, zullen de geheime vervolgingen der hedendaagsche Romantikers aan de denkende geesten het regt niet ontzeggen, van de Evangeliën te ontleden, en het goddelijke, dat er in vervat is, aan de volken kenbaar te maken.
Wij hebben in Julianus den opperpriester beschouwd, de vorst is niet minder
| |
| |
belangrijk om van nader bij te bezien. Het is een natuurlijke eisch van eenen romantischen Keizer zijn gezag als een goddelijk regt te doen voorkomen. Juliaan doet het openlijk in zijnen brief aan Temisthius, waar hij de schoone woorden van Homerus op zich toepast. ‘De herder der volken heeft eene meer dan menschelijke ondersteuning noodig, de goden kunnen alleen hem zijn geheele taak doen vervullen.’ Op dezen goddelijker, bijstand komt Julianus gedurig terug in zijnen brief aan de Atheners, in zijne zevende redevoering enz., het zijn de goden die hem tot den troon geroepen hebben, en die hem dikwijls hunnen wil in wonderdadige verschijningen hebben geopenbaard. En het geen Juliaan aan de Atheners zeide, deed zulks ook Frederik Willem IV in 1840 niet aan de afgevaardigden van den adelstand, die hem met zijne troonsbestijging kwamen gelukwenschen? ‘Ik weet, mijne heeren, dat ik mijnen troon alleen van God verkregen heb. Wee die hem aanraakt! Maar ik weet ook, en ik verklaar het voor u allen, dat deze kroon een pand is, aan mijn huis door God almagtig toevertrouwd, dat ik Hem rekenschap moet geven van mijn bestuur, van dag tot dag, van uur tot uur. Indien iemand waarborgen aan zijnen koning vraagt, geef ik hem die in deze woorden; hij kan van mij, noch van iemand op aarde een vaster verzekering hebben.’ Zoo heeft na vijftien eeuwen, niettegenstaande de grootste veranderingen in de menschelijke zaken, eene gelijke omstandigheid dezelfde taal uitgelokt en voorgeschreven.
Vergeten wij een' belangrijken trek niet, een' trek die aan alle romantische vorsten gemeen is, zij beroepen zich op het goddelijk regt, maar zij gelooven er niet aan. Zij halen er een vers van Homerus of verscheiden Bijbelteksten tot staving van hun gevoelen bij, maar dit is meer een speling van hunnen geest, dan wel eene naïve overtuiging. Welke pogingen doen zij niet, om zichzelven dit onmogelijk vertrouwen te geven? Een schilder van Frankfort voleindigt in dit oogenblik eene zeer sprekende schilderij, waarvan de ordonnantie hem door den koning van Pruissen zelf opgegeven is. God in den Hemel en het Koningschap door zijne handen gezalfd, troont plegtig tusschen hemel en aarde, even als de Alexandrijnsche Demiourgi, waarmede Julianus zich plagt te vergelijken. Onder hem zijn de stervelingen verdeeld in groepen van edelen, burgers, en boeren, die allen een eerbiedigen blik naar den plaatsvervanger der Godheid slaan. Voorzeker was de man verblind, die hardnekkig het veelgodendom zocht te behouden, toen de leer van Christus de wereld begon te hervormen, maar nog verblinder en meer te beklagen is hij, die, achttienhonderd jaren na den Verlosser, niettegenstaande de vorderingen der hedendaagsche menschheid, en de overwinningen der wijsbegeerte, zijne oogen voor het licht sluit, en meent nog een soort van middeleeuwsche alleenheersching te kunnen vestigen, op het oogenblik dat de grondwettelijke monarchiën ineenstorten door het geweld van eenen op nieuw ontvlamden omwentelingsgeest.
Een eenigzins bespottelijk karakter van het gevoelen, waarvan Strauss de onmededoogende uiteenzetting vervolgt, is dat die vorsten, spijt van hunne voorgewende geheime verstandhouding met de Godheid, zeer openlijk door menschen geleid worden. Julianus mogt zich, zooveel hij wilde, op den bijstand der goden beroemen, het was een soort van wijsgeeren en sophisten die hem volgens hunne inzigten geleidden, het was de Alexan- | |
| |
drijnsche school die hem zijne meesters leverde. Aedesius te Pergamus, Maximus te Ephese, met Eusebius en Chrysantius en allen die hem in de geheimenissen van Eleusis inwijdden. Men weet ook welk eenen invloed de historische school op de opvoeding van Frederik Willem IV gehad heeft. Strauss wijst in eenige woorden zeer opmerkelijke overeenkomsten van de opleiders van Julianus met de meesters van den koning van Pruissen aan. Het beroepen van Stahl en Schelling aan de hoogeschool van Berlijn, was eene belangrijke gebeurtenis voor Duitschland; het was eene soort van omwenteling in de academien; men is de opschuddingen onder de studerende jeugd nog niet vergeten, met de gedwongen overeenkomst van professor Stahl, de weinige opgang en vele tegenspraak die de voorlezingen van Schelling verwekten, en men zal met belangstelling de geestige geleerdheid van Strauss opmerken, die met een levendig genoegen de bijzonderheden dezer gebeurtenissen in de Levensgeschiedenissen der Sophisten van Eunapius terugvindt.
Een andere trek nog, gemakkelijk te herkennen bij al deze vorsten, is dat zij zich zoo gaarne willen vertoonen en hunne wijsheid willen doen uitblinken, ingewijd in de scholen waar eene onuitputtelijke woordenpraal voor diepzinnige geleerdheid doorgaat, is het natuurlijk dat zij gaarne gerucht willen maken, en dat zij elke gelegenheid aangrijpen om hunne zucht tot redeneren bot te vieren. Zie Julianus, hij moet spreken, bij elke omstandigheid, onverschillig over welk onderwerp en met een eindeloozen woordenvloed. Hij zal de gelegenheid niet verzuimen om tegen het volk, den senaat en het leger redevoeringen en aanspraken te houden... of wel tegen de municipaliteit van Berlijn; want men weet niet regt van wien van beide, den keizer of den koning, sprake is, op wien men de vermakelijke aanhalingen van Strauss moet toepassen, aan wie ‘de gedurige uitwijdingen van eene ongetemde tong’ volgens Ammianus het meest toebehooren. Is het wel voornamelijk de vijand van den Galileër, dien Strauss met zijne ironie vervolgt? Het antwoord is niet twijfelachtig, en toch geeft hiervoor Ammianus de sprekendste bijzonderheden aan. Juliaan heeft het woord genomen, hij is vloeijend en schitterend in zijnen woordenvloed, en wil zoo gaarne toegejuicht zijn. Als zijne redevoering te Antiochie geen bijval vindt, valt Antiochie bij den vorst in ongenade. Nog eens waar zijn wij? Is het in de hoofdstad van Syrie of te Königsberg dat men de stoute onvoorzigtigheid gehad heeft van behaagzuchtige en vorstelijke welsprekendheid niet wegslepend en overtuigend te vinden? De onzekerheid duurt voort als Strauss de ligtvaardige besluiten van Julianus verhaalt, zijne dagelijksche tegenspraak met zichzelven, zijne edicten, spoedig op elkander gegeven, herroepen, en weder in werking gesteld, deze beweeglijke onstandvastigheid, die men niet dan bij de dilettanti verschoont.
Maar deze bijzonderheden, hoe persoonlijk zij ook op den Koning van Pruissen zijn, vergenoegen Strauss nog niet. Zijne geleerdheid somt ons nog meerdere overeenkomsten op. Hij vraagt aan Ammianus Marcellinus, Zozimus, Eunapius en Libanius, de juiste narigten over de godsdienstige en staatkundige gevoelens van den Pruissischen monarch.
Eindelijk na den opperpriester en den vorst komt de mensch. Vervolgen wij het onderzoek en vragen wij aan de getuigen hunne laatste geheimen af. Strauss wil in het binnenste van den beschuldigden nederdalen, hij wil aan zijnen
| |
| |
haard zitten, aan zijne tafel plaats nemen, en zijne gewoonten, bewegingen, ja zelfs tot zijne zenuwtrekkingen begluren; dit zijn schalkheden der geleerdheid, waarvan Strauss, bij het afloopen van zijne taak, zoo geestig en ernstig tevens, zich niet kan terughouden, daar de boert, met juistheid van tact aangewend, het hekelschrift moet bekroonen. Het is dus onder het masker van Juliaan dat hij ons het portret van Frederik Willem ten voeten uit zal geven. Het zal Gregorius van Nazianze zijn, die hiervan het silhouet zal teekenen. ‘Deze ongekamde hoofdhairen, die scheve schouders, die wankelende beenen, die opgewipte neus, deze belagchelijke gezigtsvertrekkingen, die plotselinge en onmatige lachuitschateringen, de gewoonte om het hoofd altijd zonder noodzaak te bewegen, die eenigzins stotterende spraak, de onverwachte, dringende en opeengestapelde vragen, en die antwoorden, die zoozeer naar deze vragen gelijken’ - al deze teekenen hadden Gregorius getroffen, toen hij met Julianus op de scholen van Athene leerde. Met eene zoo welsprekende naauwkeurigheid geschilderd, heeft dit portret van den Godgeleerde der IVde eeuw, Strauss moeten treffen. Gelukkige omstandigheid voor den geleerde, die hier door een zoo beroemd bisschop en kerkvader de levendigste, de aangenaamste, maar tevens de meest sarcastische bladzijde van zijn hekelschrift geschreven vond.
Is dit genoeg na deze vergelijking uit de schrijvers van de IVde eeuw gemaakt?
Neen, Strauss zal een' laatsten en beslissenden slag toebrengen. Julianus en Frederik Willem zijn overwonnen, maar om de nederlaag zijns vijands nog vollediger te maken, zal hij Juliaan weder verheffen, en de hedendaagsche Romantiker zal alleen en verlaten blijven staan.
Wat is, niettegenstaande de menigvuldige en treffende overeenkomsten, het kenmerkend onderscheid tusschen den Romeinschen keizer en den Duitschen koning? Zij gelijken elkander door hunnen blinden haat tegen de nieuwe denkbeelden, en door de ongerijmde pogingen om het verledene te willen herstellen. Maar dit verledene, dat de verbeeldingskracht van Juliaan geboeid houdt, hoeveel verheven is het niet boven de godsdienstige en staatkundige middeleeuwsche instellingen waarmede de koning van Pruissen in zijn dilettantismus dweept? Hetgeen Juliaan in geestdrift brengt, is ook wel het verledene, dat niet meer teruggeroepen kan worden, maar het is tijd van roem, van de heldhaftige en eeuwig beminnelijke jeugd van het menschelijk geslacht, het is die schoone Grieksche beschaving, waaraan Plato en Sophocles eenen onsterfelijken invloed verzekerd hebben. Daarom bezit de geestdrift van Julianus, met zijne verkeerde toepassing, nog iets edels en grootsch. Julianus was, - alhoewel een Romantiker, tevens een held. Zijne verbeelding is meer weggesleept dan zijn hart overtuigd was, maar deze verbeelding spoort hem tot ernstige deugden aan. Hij heeft matiger dan een Cincinnatus geleefd, zoo kuisch als Scipio, zoo werkzaam en dapper als Caesar zich betoond, en hij is na een rusteloos leven met de moedige opgeruimdheid van Socrates gestorven. Zonder twijfel, voegt de schrijver hierbij, de pogingen van Julianus zijn voor ons, zonen van het tegenwoordige, en die naar eene betere toekomst streven, waarvan wij den dageraad reeds meenen te aanschouwen, verkeerd en ongerijmd, omdat hij zich tegen den gang der menschheid verzette, maar haten kunnen wij hem niet, zelfs kunnen wij hem eenigzins onze achting niet ontzeggen. Als men de bescha- | |
| |
ving der oude wereld, voor welke hij zoo ingenomen was, met die der duistere middeleeuwen vergelijkt, kan dan nog onze keus twijfelachtig zijn?
Een woord nog, roept Strauss uit, een laatste woord, eer ik eindig. De Christenschrijvers hebben de roemrijke oogenblikken van den dood van Julianus misvormd, zij hebben hem woedend en Godslasterend voorgesteld, dezen kreet van wanhoop slakende: ‘Galileër, gij hebt overwonnen.’ Deze leugen heeft echter eenen waren zin, hij bevat eene algemeene voorspelling die de geschiedenis heeft gestaafd, die is dat al de Julianussen, die eene voorbijgegane maatschappelijke orde zouden willen doen herleven, hoe begaafd of magtig zij ook mogen zijn, allen door den Galileër zullen overwonnen worden; omdat hij de genius der toekomst is.
Het is met dit opmerkelijk geschrift dat Strauss zijne loopbaan als staatkundig schrijver geopend heeft. Weinig tijds nadat dit het licht zag, heeft de omwenteling van 1848 den toestand van geheel Europa veranderd. De Julianus der 19de eeuw is voor den geest van vooruitgang bezweken, en de vorst die vermeende zijn gezag alleen aan de genade Gods verschuldigd te zijn, is nu slechts koning door de genade des volks gebleven. Dat hij zich nu opregt aan het hoofd der beweging voor Duitschlands éénheid en vrijheid wil plaatsen, is minstens twijfelachtig, na hetgeen hij in het vorig jaar in de Stendenvergadering plegtig verklaarde, dat hij geen geschreven grondwet tusschen Hem en zijn volk zoude dulden.
Wij hebben met genoegen gezien, dat Strauss het veld der wijsgeerig-godsdienstige polemiek voor dat van de staatkundige geschiedbeschouwing heeft verlaten, en als kampvechter voor den vooruitgang, op de orde en zedelijke beschaving gegrond, te voorschijn treedt. Strauss heeft op eene duidelijke wijs zijne bewondering voor hetgeen de oudheid voortreffelijks heeft opgeleverd, te kennen gegeven, dit voortreffelijke heeft het veelgodendom en deszelfs bijgeloovige eeredienst overleefd, en blijft immer het eigendom en de roem der menschheid. Evenzoo is het met het Christendom, de vormen der middeleeuwen, die het nog beknellen, zullen vergaan, deszelfs leerstukken mogen veranderen, de geest daarvan blijft eeuwig de gids van het menschdom op den weg der deugd en der beschaving.
Dit zijn ook de gevoelens van Strauss, in zijne redevoeringen voor de verschillende kiesvergaderingen geuit, toen hij zich als candidaat tot de Duitsche nationale vergadering van Frankfort voorstelde, en waarin hij zich als een gematigd voorstander eener redelijke vrijheid deed kennen, ver verwijderd van dien rusteloozen tuimelgeest, die thans zoo velen bezielt, en die slechts op regeringloosheid en burgeroorlog uitloopt. Het is hem echter niet mogen gelukken voor deze gewigtige betrekking gekozen te worden. Zijne vroeger bekend geworden godsdienstige gevoelens schijnen, zelfs volgens zijn eigene meening, hierin den grootsten hinderpaal uitgemaakt te hebben. Wij zien, met hem, niet in, waarom hij echter hierdoor voor deze roeping ongeschikt zonde zijn. Iemand van zijne bekwaamheden, en zulk eenen ruimen blik in de behoeften van zijnen tijd, kan ook in andere opzigten zijne landgenooten van dienst zijn, al was het slechts dat hij voortging het Romantismus te bestrijden, dat evenmin als na den dood van Julianus heeft opgehouden, en Duitschland te beduiden dat de vrijheid op de gehoorzaamheid aan overheid en wet, op orde en eendragt gegrond is.
J.A.B.
|
|