| |
De Censor. Physiologisch-politische beschouwing.
De natuurkundigen hebben reeds lang uitgemaakt, dat wolven en honden tot hetzelfde geslacht behooren; ook is het algemeen bekend, dat er honden zijn van eene verbazende gelijkheid met wolven, en dat, gelijk deze laatste van die omstandigheid dikwijls hebben partij getrokken, om een heerlijk schapenboutje in hunne klaauwen te krijgen, zoo omgekeerd de herders diezelfde omstandigheid hebben doen dienen, om zich en hunne schapen te beschermen. Jammer dat de herders er tot dusver niet in geslaagd zijn, om wolven in honden te herscheppen, en nog meer jammer, dat sommige honden soms eene aanritseling krijgen van hunne wolven- en vossen-natuur en zich eene schapenbout heerlijk laten smaken.
Er is op deze aarde, zoo als wij allen wis als goede orthodoxen gelooven, slechts één geslacht van menschen; maar wij mogen aannemen, zonder met orthodoxie in strijd te geraken, dat er verschillende rassen zijn. Maar zelfs bij één en hetzelfde ras, goede hemel! Welk een verschil! Neem eens het Kaukasische, en dat niet in de drie of ook in de vijf werelddeelen, maar alleen in Europa. Als men b.v., om in het oude rijk van Lotharius eene greep te doen, den Italiaan, den Duitscher, den Nederlander beschouwt, zou men niet zweren, dat er tusschen hen even veel verscheidenheid bestaat, als tusschen vossen, wolven en honden? Hoe gelukkig, dat het goddelijk geschenk der rede aan die uitspruitsels van denzelfden stam geschonken is, en hoe driewerf gelukkig, dat hun het niet min goddelijk geschenk van lood en buskruid ten deel viel: zoo doende werden zij over het algemeen er voor bewaard, elkaâr te verscheuren en vergenoegen zij zich, gelijk dagelijks in Italië gebeurt, met elkaâr dood te schieten.
Het is eene gewigtige vraag in de natuurlijke historie: hoe zijn vossen, wolven, honden ontstaan? Moet men ze tot dezelfde stamouders terugbrengen en gaat de voortplanting bij vermenging al of niet tot in het oneindige voort? Ik voor mij weet daar niet voldoende op te antwoorden: alleen op het laatste punt weet ik te zeggen, dat bastaarden van verschillende soorten waarlijk nog weêr, niet als
| |
| |
bij muilezels dus, zich hebben voortgeplant, maar hoe ver dat gaat, weet ik niet. Ik voor mij denk, dat de verre naneven uit een gemengd huwelijk langzamerhand weder tot eene bepaalde species zullen behooren, en dan leid ik daaruit verder deze gevolgtrekking af (waarin ik al de Ultramontanen op mijne zijde heb), dat indien er b.v. 15 maal meer wolven dan honden waren, welhaast het echte hondenras van den aardbodem zou verdwenen zijn.
Ik ben niet zonder zorg, dat sommige onzer lezers, zonder te bedenken, dat deze beschouwing op het gebied der wetenschap te huis behoort, haar eenigzins triviaal zullen vinden, maar ik moet denzulken herinneren, dat ik steeds een groot bewonderaar was van de Socratische ἐπαγωγη of inductie, en dat ik die wel eens, ondanks mijzelven, zoek na te volgen. Ei lieve, laat ons vooreerst niet meer aan honden, wolven en vossen denken, laat ons zelfs niet meer van Italianen reppen en laat ons eenvoudig wat keuvelen over Duitschers en Nederlanders.
Welk eene verbazende gelijkheid, niet waar? niet alleen in taal, maar ook in Godsdienst, zeden, middelen van bestaan en wat dies meer zij! Zou men niet zweren, dat zij broeders waren van hetzelfde huis? De Duitscher zou er zeker op willen vloeken. Neem daar nu bij hunne aardrijkskundige ligging en dat de Duitscher met meer regt dan Napoleon zou kunnen beweren, dat Nederland slechts eene aanslibbing is van zijnen Rhijn, is het dan niet eene belagchelijke ongerijmdheid, dat die broeders nog langer gescheiden zijn?
En toch (de Duitscher zal het niet willen erkennen, maar wij houden het vol) er is nog al eenig onderscheid tusschen beide. De Duitscher leeft in idealen, de Nederlander in de werkelijkheid; de eerste zoekt zijne idealen te verwezenlijken, de laatste de werkelijkheid te behouden; deze protesteert voor het Christendom of, is hij geen protestant, hij houdt zich aan zijne kerk; gene protesteert zelfs tegen Christus of scheurt zich af van Rome; deze vreest zijne meerderen niet, maar acht zijne minderen; gene kruipt voor den meerdere, terwijl hij den mindere vertrapt. Dat is gewis een onderscheidend kenmerk van beide, dat de Duitscher zich bij den Nederlander, ook daar, waar zijn goddelijke Rhijn niet stroomt, volmaakt 't huis en gaarne meester gevoelt, terwijl de Nederlander met Rhijn en al niet zoo op zijn gemak is in zijn stamland, maar het liefst verkeert in zijne moerassen. Hoor den Duitscher en Nederlander om hun Frühstück of Bütterbrot vragen; terwijl de laatste zijn mond in eene onaangename plooi moet brengen, vraagt de eerste op een' toon, die u in den waan brengt, dat Butterbrot het geijkte woord is voor een Hollandsch ontbijt.
Ei lieve, hoe zou het komen, dat de leden der groote natie (wij moeten dien naam nu endosseren op de Duitschers) hoe zou het komen, dat zij, veel meer dan wij, die ons van nu af wel de kleine natie mogen noemen, van hun hoog standpunt afdalen, om eenvoudig Nederlander te zijn; zij, die toch, of in ons midden of reeds van uit de verte, die Holländischen Bauern met schimp en smaad overladen? Hoe zou het komen, dat tienduizenden als gras- of koorn-maaijers of als turfmakers naar het land der kikvorschen gaan, en hoe zou het komen, dat honderdduizenden den Goddelijken Elbe en den Goddelijken Rhijn afzakken, om ze nimmer weder op te varen?
Sommigen, met een gevoel van mede- | |
| |
lijden bezield, dat hun hart eer aandoet, beweren, dat er tusschen Weichsel, Rhijn, en Donau veel heerlijkheid naast veel armoede woont, maar wij voor ons gelooven, dat de Duitscher meer dan eenig volk ter wereld zijne verwantschap voelt met al de takken van het Kaukasische ras en dat hij waarlijk in een' eenigzins communistischen zin hun lief met zijn leed zoekt te deelen. Doch voor wien ook den Duitscher het broederhart moge slaan, voor niemand klopt het wis sterker dan voor den Nederlander, ja, wij houden ons overtuigd, dat hij niets inniger wenscht, dan dat de namen van Neder- en Boven-lander in den enkelen van Duitscher mogten zamensmelten, dat het kinderachtig verschil over de woordjes tot aan of tot in mogt wegvallen en dat men tot aan de Javaansche stranden geen verschil mogt ontdekken in de drie kleuren van ons beider driekleurige vaan.
Gij ziet, mijne dierbaarste landgenooten! dat gij en ik, dat wij zamen de bruid zijn, om wie de Duitsche vrijer danst: ik geloof ten minste, dat hij aan een ernstig engagement denkt en durf er daarom te eer voor uitkomen, dewijl niet eene te vergeefs ontveinsde neiging maar veeleer een... nu ja, laat mij eens prude zijn, maar wezenlijk gemeend, een sterke afkeer voor dien vrijer mij zijne liefde influistert.
Zijt gij het met mij eens, dat de Duitscher zijne vues heeft of althans spoedig kan openbaren? Welaan, laat ons dan zamen eens overleggen, hoe wij ons zullen houden, als hij eens omtrent ons, die toch wel een mondige bruid zijn, den smoorlijk verliefden, den wanhopigen, den woedenden minnaar, mogt spelen.
Ik laat mij voorstaan, mijne lezers! een echt Nederlander te zijn en te gevoelen, zoo als het den Nederlander betaamt. Mijn hart, ik durf het zeggen, is een der tallooze vezels van het groote Nederlandsche hart, dat, men mag zeggen, wat men wil, nog in de Nederlandsche natie klopt; en daarom, ik twijfel er niet aan, trilt de gedachte aan zulk eene verbindtenis even krampachtig bij u, als zij het doet bij mij, en wordt gij als ik er tot stikkens toe door benaauwd.
Maar, wat ik u bidden mag, laat ons bedaard blijven. Welligt dat de Sleeswijk-Holsteinsche, welligt dat de Italiaansche bruid wel eenigen weerzin tegen het vrijen wekt en dat de Duitscher ons vooreerst ongemoeid laat. Daarbij, wij moeten niet vergeten, dat het altijd eene zekere eer is, gevraagd te worden, en dat men de noodige kieschheid nimmer uit het oog moet verliezen. Wat dunkt u, als wij dan, bij een eventueel aanzoek, ons vooreerst bepaalden bij beleefde dankbetuiging voor de eer, ons aangedaan en bij de verklaring, dat het ons oneindig leed deed, dat wij zijne gevoelens van liefde niet konden beantwoorden, maar dat wij juist daardoor hem een sprekend bewijs wilden geven van onze hooge achting voor hem, dat wij al dadelijk, zonder hem op te houden, ronduit onze meening zeiden, dat wij niet geschikt zijn, om elkander gelukkig te maken. Wij konden er iets bijvoegen van de al te naauwe bloedverwantschap, tusschen ons bestaande, die ons verhinderde, of althans zeer huiverig maakte, in nadere betrekking te treden.
Maar als hij nu eens terugkwam en hartstogtelijk begon te worden, zeggende, dat hij van liefde ons wel zou willen opeten, of althans, wel niet zichzelven, maar ons voor den kop zou kunnen schieten, wat zullen wij dan met den driftigen minnaar aanvangen? Zullen wij uit medelijden, uit schrik, uit vrees in
| |
| |
zijne armen vallen? Maar zouden die drijfveren geschikt zijn, om ons inniger liefde voor hem in te boezemen, of zouden zij veeleer den afkeer in haat doen overgaan? Bedenken wij het wel, voor wij eene onnatuurlijke verbindtenis sluiten, die welligt niet zoo gemakkelijk als in 1813 en nog kostbaarder dan in 1830 zou ontbonden worden.
Neen, mijne landgenooten! laat ons dan tot onze buren zeggen: ei lieve, laat ons toch met rust en geeft ons daarmeê het eenige bewijs van genegenheid, dat wij van u verlangen. Reeds vóór Christus waren de bewoners dezer landen de Dido en de Tyriërs, die een nieuw Karthago zouden stichten, want toen reeds voegden zij onder u niet, en sedert waren zij nimmer regt innig vereenigd met Duitschland, gelijk er nimmer tot op heden de regte eenheid in Duitschland was. 't Is waar, gij hebt als de oude Tyriërs, het uwe gedaan, dat nieuw Karthago niet onder den nieuwen Xerxes kwam te vervallen, maar wij hebben die diensten dubbel vergolden, en wij hebben duizenden bij duizenden uwer landskinderen als de onze opgenomen, of ruim gezegend weder huiswaarts gezonden. En ziet het nu zelve, of wij geene reden hebben van stellige en onherroepelijke weigering....
Ons, zullen wij zeggen, zit de vrijheid in het bloed en is met ons opgegroeid, en niet hun alleen, die titels of schatten hebben, maar, sedert geruimen tijd allen, die Nederlanders zijn, van den aanzienlijksten tot den geringsten, en omdat die vrijheid tot ons wezen behoort, kunnen wij ze dragen, zonder ze te misbruiken: U daarentegen is die vrijheid vreemd en 't zal de vraag zijn, of gij ze dragen kunt. Waartoe ons dan gewaagd in den maalstroom van eene reeks van omwentelingen, waarbij wij alleen kunnen verliezen.
En weet gij wel, zullen wij vragen, dat wij niet meer dezelfde voorouders hebben? Weet gij wel, dat onze geschiedenis niet dezelfde is? Gij noemt uwe keizers tot in deze eeuw, en dat geeft voorwaar gemak in het behandelen uwer geschiedenis; maar weet gij wel, dat wij omtrent drie eeuwen geleden onze stadhouders hadden, dat wij onze eeuw hadden van de Trompen en de Ruiters. Zoudt gij willen, dat men na twee of drie eeuwen hunne onsterfelijke daden in compendiën van geschiedenis zou beschouwen als de daden van een Duitschen stam, en niet als die van Nederlanders, die toen reeds de sleutels der Sont hadden? Zoudt gij willen, dat wij zulk een verraad pleegden aan hunne nagedachtenis, zulk een ongeloof toonden aan Gods onverminderde magt, zulk een wantrouwen openbaarden in onze eigen vaderlandsliefde?
Onmogelijk, zullen wij zeggen, wij hebben ook onze eigen taal, en u moge die taal van Hooft en Vondel, van Bilderdijk en van der Palm het gekwaak zijn van kikvorschen, ons klinkt zij als muzijk in de ooren, ons vormde zij tot Godsdienstigen burgerzin. Zoudt gij dan willen, dat wij die taal vergaten, en dat zij over een paar eeuwen in uwe geleerde genootschappen behandeld werd als een Germaansche taaltak, waarin nog wel eenig goeds voorkwam. God verhoede het, dat Neêrlands kinderen in een anderen geest ooit onderwezen worden dan in dien van Cats of van Alphen; hij verhoede het, dat de Nederlander ooit een Duitsch patois spreke, als zijne taal heeft opgehouden eene levende taal te zijn.-
Misschien vindt gij deze afwijzing van den vrijer door de bruid te deftig, te
| |
| |
ernstig, te eerlijk. Waarom, zegt ge welligt, zulk eene taal gevoerd tot eenen vrijer, dien het niet om de bruid zoozeer als om den bruidschat te doen is? Inderdaad! gij kondt wel gelijk hebben; wij willen er ten minste op rekenen, om ook een antwoord gereed te hebben, dat op het bedoelde geval toepasselijk kon zijn. Wel nu, als wij bemerken, dat uw vermoeden juist is, wij zullen hem onder de hand (want die dingen laten zich minder en face zeggen) onder de hand zullen wij hem doen weten, dat wij ons in gemoede verpligt rekenen, in zijn eigen belang, voor de eer van zijn aanzoek te bedanken. Welligt rekent ge er op, zullen we zeggen, dat nadere liaisons met ons, schoon eenigzins naar de linkerhand neigende, convenabel konden zijn, dewijl ons fortuin zou kunen strekken, om den min of meer gederangeerden staat uwer eigen zaken te redresseren. Maar, ei lieve, laat ons op dat punt u uit den droom helpen; wij zouden ongaarne de eer, die ge ons toedenkt, met eene teleurstelling betalen. 't Is waar, wij gelooven zelve, dat bij eene goede administratie van ons voorvaderlijk erfgoed, onze hand niet ten eenemale verwerpelijk is; zoo als ge weet, heeft de Leeuw, die ons schoothondje is, voor twee, drie eeuwen in Oost en West paarlen voor zijne Maagd bevochten, die tot de schoonste der aarde behooren en buiten kijf zou deze omstandigheid kunnen strekken, om den roem uwer Westphaalsche hammen in de Indische Archipels uit te breiden. Maar zoo als op dit oogenblik onze zaken staan, zijn onze possessies onder zwaar hypothecair verband en zouden wij de bekende Duitsche trouw op eene zware proef stellen, zoo wij met in- en uit-schulden overgingen. Of zoudt ge niet leelijk op den neus kijken, zoo ge bevondt, pas na het sluiten eener verbindtenis bevondt, dat uwe bruid 12 of 1400 millioenen rijk was in schulden en zoudt ge wel, met uwe ingeschapen eerlijkheid, en dat reeds in de wittebroodsweken, de
kracht hebben, om te zeggen: ‘de paarlen willen wij wel, maar uwe rekeningen laten wij onbetaald?’ En als wij dan met onze boersche bekoorlijkheid het waagden, u met tranen in de oogen te smeeken, dat ge toch, om het geluk van honderdduizenden niet met voeten te treden, aan onze heilige belofte mogt gestand doen, als wij u bezwoeren, om ons liever te dooden, dan ons te dwingen, woordbreukig te zijn, zoudt ge dan kunnen besluiten, om ons liever te dooden? Wij moeten het vreezen, zullen wij zeggen, vooreerst omdat wij zoo weinig denkbeeld hebben van den invloed onzer eigen bekoorlijkheid en van hare tooverkracht op u, en ten anderen, omdat gij reeds begonnen zijt, eene sinecure te maken van eene onzer bezittingen, die ge nog onlangs zoo plegtig daarvoor hadt erkend. - Neen! laat ons elkander als broeders liefhebben, maar laat ons ook, zoo als goede broeders doen, die ieder hun eigen pak te dragen hebben, laat ons elkander niet met lasten bezwaren, die wij onszelve opleiden, en die wij er ons eene eer in stellen, moedig te dragen.
Ik weet niet, mijne lezers! of wij zoo half in scherts, half in ernst van den vrijer zullen afkomen; ook weet ik niet mathematisch te bewijzen, of er ooit eene liefdes - d.i. eene oorlogsverklaring volgen zal, maar dit weet ik, dat zoo immer een ernstig, een duurzaam gevaar onze nationaliteit kan bedreigen, dat wel het meest te vreezen is van de
| |
| |
Duitsche zijde. Duitschland heeft vele sympathiën onder ons, en, God vergeve het hun, reeds deed zich deze en gene luide hooren voor eene innige aansluiting. Toen dat plaats had, was er veel nog niet gebeurd, wat thans gebeurd is en wij willen hopen, dat in die zoekers van materiëel welvaren thans het gevoel van nationaliteit weder zal ontwaakt zijn. Want, ziet gij, die staat eigenlijk op het spel. Stelt eens, dat men ons opnam in het groote Duitsche ligchaam en stelt eens, dat daarin alle staten afzonderlijk bleven bestaan. Denkt gij, dat men ten onzen behoeve de bondswet zou veranderen, die aan iederen Duitschen burger het regt geeft, om zich in iederen Duitschen bondsstaat neder te zetten? en denkt gij, dat men onze kostelijke kolonies zou blijven beschouwen als Nederlandsche bezittingen? Neen, vergeet het niet, er zijn 15 Duitschers tegen éénen Nederlander en zoo zou aldra uw erf met Duitschers overstroomd, in uwe scholen zou de Duitsche taal geleerd, in uwe tempels vaak een troosteloos Christendom verkondigd worden. Reeds thans is uwe taal vermengd met eene menigte bastaardwoorden, in die mate, dat zelfs de verdienstelijkste schrijvers ze als echte munt in omloop brengen; maar hoe lang, denkt gij, zou het duren, dat er nog eene Nederlandsche taal bestond? En dat is eigenlijk het palladium van eene zelfstandige natie. Philips heeft de Walen met gemak, de Vlamingen met de uiterste moeite, maar de zeven gewesten heeft hij niet bedwongen: Napoleon heeft ons drie jaren lang overheerd, drie jaren Fransche burgers genoemd, maar wij behielden onze taal, en wij bleven Nederlanders. Wat dunkt u, zou dat ook het geval zijn, als wij onder Duitschen invloed kwamen? Neen! dan ging onze taal met onze nationaliteit te niet. En ik behoef u niet te zeggen, dat dit te eer het geval zal zijn, naar mate er grooter éénheid in Duitschland tot stand komt, naar mate er meer staten zich in die groote eenheid
zullen oplossen.
Kom ik u welligt voor eene ontijdige opgewondenheid bij u op te wekken, of het zaad van nationalen haat te strooijen? Dat zij verre! neen maar ik doe een beroep op uw nationaal geweten, omdat ik wensche, dat gij uzelven afvraagt, of gij Nederlanders wilt blijven? Bedrieg ik mij, of antwoordt uw hart vol en luide, dat gij als Nederlanders wilt leven en sterven? Zoo gij het niet doet, vaarwel dan gelukkigste plek der aarde, waar men nog ware godsdienstigheid, zedelijkheid, vrijheid huldigt! Maar, ik weet het, gij antwoordt bij honderdduizenden tegen honderden als wij en zamen hebben wij dus besloten, Nederlanders te leven en te sterven. Wel nu, laat ons dan het oog slaan op Duitschland. Dat is een krater, die nog pas rook vertoont, maar die, God verhoede het, welligt bestemd is, om vuur en vlammen te braken. Duitschland is het hart van Europa; die ader is tot barstens toe gevuld en tracht zich naar alle zijden uit te zetten. Herinnert gij u ook de geschiedenis van Frankrijk? Herinnert gij u ook de geschiedenis onzer inlijving in Frankrijk? Waarom zou het dan opwekken van haat zijn, als men op zulke sprekende gevaren wees? En nu dan ons geweten afgevraagd: wat zullen wij doen? Zullen wij den schat berekenen, dien het kosten mogt, om van ons land een moeras te maken, als wij daarin het vuur en de vlammen van den krater konden dooven? Neen! zegt ons geweten, er is niets zoo kostbaar als nationaliteit, niets zoo gemakkelijk terug te bekomen als goud en zilver.
| |
| |
Welaan dan, dat geen dag voorbij ga, waarop wij niet aan onze vaderen denken en aan het erfgoed dat zij ons vermaakten; dat geen dag voorbij ga, waarop niet de gedachtenis aan hunne zegepraal ons hart met godsdienstig vertrouwen vervult en laat ons niet vergeten, dat nog geen 18 jaren geleden met den Almagtigen tot bondgenoot onze arm luisterrijk den smaad en de verguizing verbroken heeft, door opgedrongen broeders over ons gebragt.
Quae quis pericla est passus, hoc lucri hinc habet,
In posterum vitare ut illa noverit.
|
|