| |
Republiekeinsche catechismus, of: Beginselen van algemeene wijsbegeerte, zedeleer en staatkunde, ten gebruike voor alle volken.
(Zooveel doenlijk, woordelijk naar het Fransch gevolgd).
Vrij, Franschman, 's harten keus op republiek gezet;
Ik ben geboren om mijn broedren te beminnen,
Mijn land te dienen en door werk mijn brood te winnen,
'k Verfoei de slavernij, maar buig mij voor de wet.
Hij, die alom het al schiep door Zijn magtgebod,
Het licht, de sterren, d' aardkloot waar we op wonen;
Wiens hand de hemel, dieren, menschen toonen,
In hem geloof ik, en noem hem bewondrend god.
Ik weet niet wie Hij is; Zijn werk verkondigt Hem:
En doet Zijn grootheid mij in de oogen schittrend stralen;
Mijn geest is veel te zwak zijn beeldtnis af te malen;
In 't binnenst van mijn hart verneem ik slechts Zijn stem.
De wereldharmony getuigt den mensch Zijn magt,
Die 't zij dan wondren, of weldadigheên verkonden.
Zijn dienst is diep ontzag met dankbaarheid verbonden;
Hij huldigt God het meest die 't meeste goed volbragt.
Reeds van de wieg af aan leidt iedre stap naar 't graf;
't Is de aangewezen baan, van meengen kuil doorsneden.
Wie haar met vasten blik en voet ook mag betreden,
Veraangenaamt haar duur en vreest den eindpaal niet.
Het perk der smart, de drempel tot een beter leven,
Een oogwenk, dien alleen de laffe of booswicht vreest,
Begeerlijk, als 't zij schande of kluisters ons doen beven;
Roemruchtig, is hij nut voor 't vaderland geweest.
'k Weet dat ik voel en denk - meer kreun ik mij niet om, -
Ik wil, ik handel, ik herdenk mijn werken;
Een wezen leeft in mij dat buiten mij kan werken.
'k Weet niet waarheen ik ga, 'k weet niet vanwaar ik kom.
't Al wisselt, niets vergaat; de ziel zal dus niet sterven:
De ziel blijft onverdeeld, als 't ligchaam wordt gesloopt.
God zal vervullen wat de stervling heeft gehoopt,
Had Hij zooveel gedaan om ras haar te verderven?
Welk lot wacht ons na den dood?
De deugd wacht ginds haar loon! het misdrijf toeft zijn straf;
Ziedaar der boosheid toom, de hoop bij de ongelukken,
De troost des braven die voor de overmagt moet bukken.
Hoop bij uw twijfling dan en leg de deugd nooit af.
Wie voor zijn pligten leeft en de ondeugd schuwt en vliedt,
Mag dààrom zich geenszins een braven burger roemen;
Die 't schuldige betracht is eerlijk man te noemen,
De deugd wordt slechts gekend door de offers die men biedt.
Wanneer is een offer verdienstelijk?
Indien 't het vaderland, der maatschappij ten zegen
Gedijt; want zonder dàt is 't slechts een ijdle gril:
Der menschheid diene een elk, die deugdzaam wezen wil;
Het is geen offer waar geen nut door wordt verkregen.
Hoe onderscheidt men goed en kwaad?
Den onervaren mensch wil God het spoor doen vinden
Door fijner, eedler zin, dien ons Zijn goedheid gaf,
Die slaat ons hand'len gade, en keurt het goed of af:
De rede hoedt altoos 't geweten voor verblinden.
| |
| |
't Geweten is die stem, die inspraak, zoo verheven,
Die onze daden volgt; - zij spreekt ook zelfs vooraf;
Die haar gehoor verleent, kan steeds in kalmte leven;
Die haar bedriegen wil, vindt ook door haar zijn straf.
Hebben wij geene hartstogten? Waardoor ontstaan ze?
De hartstogt strekt elk mensch ten drijfveer tot het werken,
Daar moet genot en smart en vrees en hope zijn;
Maar rede moet ook hier 't onstuimig woên beperken
En zonder matigheid kweekt hartstogt folterpijn.
Gaf God ons onze hartstogten niet?
Gewis verleende ons God naar Zijnen wijzen raad
't Verlangen naar geluk, de bange vrees voor plagen:
Maar 't schijngoed dat men zoekt, en de angst voor 't schijnbaar kwaad,
Versperren steeds den weg dien we ons ontsloten zagen.
Hoe omschrijft gij de hartstogten?
Der zinnen opstand bij het teugelloos begeeren,
Zij blusschen in ons hart de vlam van 't hemelsch vuur,
Tirannen voor de ziel die al haar vrijheid keeren.
Zij toonen 't lokaas; maar verhaasten 't wroegingsuur.
Waarom gaf het Opperwezen onshartstogten nevens de rede?
Een tweespan heeft de ziel als menner te besturen:
Één ros is mak en traag, maar 't ander bandloos vrij;
't Één moet de sporen, 't andre 't bit verduren,
Zij moeten zaam gepaard, en 't voertuig hoort er bij.
Ware 't niet beter geweest, ons zulke vijanden niet te geven?
Den vijand te verslaan is echte krijgsmansglorie;
't Is God die tot den kamp 't vereischte wapen biedt,
Hem die het moedig voert ontgaat de zege niet.
Hoe hagchlijker de strijd te schooner de victorie.
Hoe moeten wij overrompelingen ontwijken?
De rede heeft altoos haar wachtpost uitgezet,
Grijpt dan 't geweer ter hand, als zij 't gevaar komt wijzen,
Den dwingland u gemerkt en 't blanke staal gewet,
Terstond de vonk gebluscht vóór vlammen opwaarts rijzen.
Wat zijn de vier hoofddeugden?
Regtvaardigheid, beleid, en matigheid, en moed,
Is 't viertal dat gewis al onze deugden voedt.
't Is de eerste, die den band snoert voor de maatschappijen,
't Persoonlijk heil van elk doen de andre drie gedijen.
Wat zijn de vier tegenovergestelde ondeugden?
Welk gevaar is daaraan verbonden?
Het onregt wordt gevolgd door ieders felsten haat;
Uit onvoorzigtigheid ontstaan vaak ongelukken;
De onmatigheid doet smart en dood voor vruchten plukken,
En op lafhartigheid kleeft de algemeene smaad.
Wat eischt de regtvaardigheid?
Doe nooit een andren 'tgeen gij voor uzelven vreest,
Houd naauwgezet wat eens uw mond beloofde;
Heb lust in 't weldoen, schoon geen tong u dààrom loofde,
Ducht andrer ondank niet, vlied eigen ondank 't meest.
Waartoe is de voorzigtigheid nut?
Zij waarschuwt, ziet vooruit, en leert bedachtzaam kiezen,
Spoort iedrer hulpbron op, ontneemt 't gevaar zijn wigt,
Zij leidt het toeval, en blijft nooit uit 't oog verliezen
Wat heden steunsel geeft, of voor de toekomst licht.
Dat elk zijn neigingen en zijn behoeften merkt,
Wie buitensporig is, geniet het minst van allen;
Hij is de wijste, die zijn lusten steeds beperkt,
Het misbruik van het goed' zou zelfs 't genot vergallen.
Moed is 't, noch koud, noch woest zich storten in den kamp;
Maar met bedaardheid voor 't gevaar, dat naakt, te bukken;
Verduren wij dus kalm het prangen van de ramp:
Wie haar durft tarten, kan er zich schier aan ontrukken.
Welke zijn de voornaamste ondeugden waartoe onze hartstogten ons vervoeren?
Toorn, hoogmoed, gierigheid en nijd, dus heeten zij;
't Verstand misrekent zich, de rede slaat aan 't dolen.
Twee zijn er vuiger nog die vaak te zamen scholen:
De snoode logen en de lage huichlarij.
Is de logen dan een groot kwaad?
Wie liegt vernedert zich, hem kan men niet meer achten;
Gelooft hem niet die vaak de waarheid heeft verkort.
Men moet de waarheid nooit vertreden noch verkrachten
't Is altijd kwaad, dat soms een schaadlijk misdrijf wordt.
't Is 't zedelijk bederf ten hoogsten trap geklommen,
Dat met den schoonen glans van deugden zich vernist.
Eens blijkt ze afzigtlijk, naakt, wen zij dien luister mist,
Eene ondeugd is 't te meer om de ondeugd te vermommen.
De toorn is de aanval van een korte razernij,
Verblindt het oordeel, legt den vrijen geest aan banden,
Hoe schandlijk ook terstond zijn eerste uitbarsting zij,
Misdadig wordt hij als hij 't wraakvuur doet ontbranden.
Wat is het behoedmiddel tegen den hoogmoed?
Acht andren niet te min, uzelven niet te veel,
Dit schaadt, hadt ge ook een tal verdiensten reeds verkregen.
De ware roem is wars van hoogmoeds zoet gestreel,
En streeft naar 't toppunt steeds, maar waant het nooit bestegen.
De gierge wenscht naar goud, om 't in den grond te graven!
Hardvochtig, geemlijk, norsch, daar hij zijn rust steeds derft,
Hij leeft niet als hij leeft, geen mensch weent als hij sterft:
En elk genot ontvliedt der vuige hebzucht slaven.
Naijver hebt gij wèl van wangunst te onderscheiden:
Slaagt 's naasten werk, daardoor wordt de eerzucht niet gestuit;
Maar nijd zwelt op van gal en stort zijn zwadder uit;
De een baant den weg tot roem, tot schand' zal de andre leiden.
Is de luiheid ook geen ondeugd?
Elk lid der maatschappij bekleed' er zijne plaats,
Wie d' arbeid mijdt of schuwt verbeurt haar zegeningen,
De luiheid baant welras den weg tot alles kwaads:
En ledigheid zal vaak tot snoode misdaad dwingen.
Wat zijn de verschillende standen waartoe de mensch moet geroepen worden? Wat moet hij worden?
Regtschapen burger, zoon, en echtgenoot, en vader;
Wat heilge titels! Wèl elk die u voeren mogt!
Wat zorg en pligten zijn aan uwe taak verknocht,
Vervul ze waardig, dan verdient ge ze ook te gader.
| |
| |
Wat zijn de algemeene pligten van den burger?
Hij is aan 't vaderland geheel zichzelv' verschuldigd;
Zijn broedren trouwe zorg, zijn kennis 't wereldrond,
Aan 't ongeluk zijn hulp, der wet, dat hij haar huldigt:
Maar wie zijn pligten schendt, verbeurt elk regt terstond.
Wat zijn de regten van den burger?
In denken en geloof, in woord en daden vrij zijn;
De vrucht te smaken die hij van zijn arbeid plukt,
Bij veilging van persoon en van bezitting blij zijn,
En tegenstand te biên aan elk die hem verdrukt.
De vrijheid komt van God: zij is Zijn schoonste werk;
Zij kan slechts 't reine hart haar vollen zegen geven,
Toont, vrijheidszonen! dan van elke deugd het merk.
Dat onze hulde nooit een smet doe op haar kleven.
Geeft de vrijheid het regt om alles te doen?
Neen, vrijheid is geenszins die neiging bij de menschen
Die elk gezag verfoeit en iedren teugel ducht:
Ze is 't regt tot handlen zoo als elk zijn daân moet wenschen;
Regtvaardigheid bestuurt ze, en, zwijgt de wet, zij vlugt.
Is het regt van eigendom heilig?
Wil nooit op andrer goed begeerige oogen hechten,
Maar acht, verdedigt steeds hun leven en hun goed,
De veiligheid van elk is 't die ook de onze hoedt;
Wie andrer regten krenkt, vernietigt eigen regten.
Hoe kan de zwakke den sterken tegenstand bieden?
Het Eeuwig Wezen heeft ons ongelijk gemaakt,
In gaven van den geest, in zielsvermogens, krachten;
Maar wil dat menschen door maatschaplijke orde trachten
Hoe al dat ongelijke in evenwigt geraakt.
't Verdrag waarvan de knoop het groot geheel vereent
Doet 't groot getal aan 't mindre een hechten slagboom zetten;
Zorgt, dat door aller steun de zwakke krachten leent,
Gelijke regten heeft door de uitspraak van de wetten.
De wet is aller wil, ze is de algemeene regel,
Der euveldaadren schrik, der schuldeloozen stut,
't Bevel der overheid wordt geldig door haar zegel,
Zoodra de wet slechts spreekt, dat elk haar dan beschutt'.
Zij waarborgt aller regt, zij doet den volkswil kond;
Ze is 't veilig rigtsnoer onzer pligten, onzer zeden.
Republiekeinen! waakt, beschermt haar te allen stond,
Opdat de vrijheid nooit weêr roekloos wordt vertreden.
Wat is het kort begrip der algemeene maatschappelijke pligten?
Vrees God, dien 't vaderland, bemin uw naaste' opregt;
Eer grijsaards; wil aan 't leed uw mededoogen schenken;
Dat gij voor 't kunsttalent verdiende lauwren vlecht,
Beklaag den schuldigen, en wacht u hem te krenken.
Is 't genoeg beschuldigd te zijn om schuldig te wezen?
't Vermoeden kan somtijds den schuldeloozen treffen!
Uw vonnis zwijge tot de wet zich hooren laat:
Veroordeel nooit waar ge ook den schijn niet op moogt heffen:
Geloof terstond aan 't goed, maar twijfel lang aan 't kwaad.
Welke maatschappelijke hoedanigheden en bezigheden moeten den regtschapen burger onderscheiden?
Wees menschlijk, braaf, opregt, en blijf altoos verfoeijen
Hebzuchtige eigenbaat en sluwheid, dwinglandij,
Dat iedre geurge bloem die ge op uw pad doet bloeijen
Gekweekt door vaderland, beschaving, vriendschap zij.
Een heilge aandrift, die de borst in vlammen zet,
In 't echte burgerhart wekt ze onuitspreekbre blijheid;
Zij schept een heldenteelt, die dwinglandij verplet:
Zij is een spruit, gekweekt door de eer en door de vrijheid.
Zij onderwijst het kind, is 't sieraad van de grijsheid,
Zij kroont den voorspoed, biedt haar troost in droefenis;
Geeft waarheid waapnen, waar 't vooroordeel vijand is,
Ontdekt de dwaling door het heldre licht der wijsheid.
Is de onwetendheid schadelijk?
Al 't kwaad wat de aard bedekt is door haar uitgestort,
De regten van den mensch heeft zij miskend, gelasterd,
De dweeperij gediend, de vrijheid steeds verkort,
De menschlijke natuur en wat zij eischt verbasterd.
Gevestigd op 't gevoel der zoetste eenstemmigheid,
Streelt ze elk die haar verwekt. - Waar ooit heur stralen vielen,
Smaakt ieder beurtelings 't genot, dat zij verbreidt,
De ware vriendschap is vereeniging der zielen.
Wat zijn de pligten van kinderen jegens hunne ouders?
Ontzag en leerzaamheid en dank - dit eischt Natuur.
Mijn kindren zullen mij die op hun beurt betoonen.
Zou 'k anders dan bezield door heilig liefdevuur
De zorgen, die mijn jeugd mijn moeder kostte, loonen?
Wat zijn de wederzijdsche pligten van echtgenooten?
Weêrkeerige achting, gul en minzaam dienstbetoonen;
Gewillig deelen van genoegens, arbeid, zorg;
Vertrouwen moet bij 't paar, wiens regten een zijn, wonen:
Voor 't wederzijdsch geluk koos men elkaâr tot borg.
Welke zijn de pligten van ouders en onderwijzers?
Voor 't jeugdig hart de baan der pligten af te perken
Opdat voor burgerzin een schoone tempel rijz';
't Gezag te matigen door vriendlijk onderwijs,
En door hun voorbeeld steeds hun lessen te versterken.
Welke zijn de pligten der heeren jegens hunne dienstboden?
Mijn evenmensch verkoopt mij zijne dienst gedwongen,
Maar 'k wil niet dat hij voor een harden meester beev';
'k Heb door ontbeerlijk goud zijn staâge dienst bedongen,
Terwijl ik bij dien ruil gewis het minst hem geef.
Welke die van den dienstbode jegens zijn heer?
Naauwkeurigheid en trouw, vlijt bij zijn werkzaamheden,
Geen pligt vernedert ooit; slechts de ondeugd werpt in 't slijk.
Een eerloos knecht stell' zich met slavennaam tevreden;
Een brave dienaar is een braven heer gelijk.
24 Julij 1848.
|
|