De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.III. 18 Augustus!?!
| |
[pagina 140]
| |
immers nog niets anders dan uitnoodigen, verzoeken, inviteren, en als ge hunne kerkelijke nota voor een gemotieveerd invitatie-kaartje wildet aanzien, zouden wij er met deze onze pen, ten hunnen behoeve, gaarne dadelijk onderschrijven: R-eponse F-avorable, S-'il V-ous P-lait! Vooreerst is het merkwaardig dat deze uitnoodiging bepaaldelijk geschiedt door drie predikers en vier gemeenteleden. Tres faciunt collegium, het element, wat de quantiteit betreft, der leeken is hier dus overwegend. Men zoude welligt in twijfel staan, in hoeverre de twee zonen Israëls, nu wakkere en opwekkende Christenen, de heeren Da Costa en Capadose (als geïmproviseerde geestelijk-wereldlijke sprekers en redenaars, reeds connivente mannen), als onberoepene, maar toch predikende heeren, mogen erkend worden. Deze beide heeren maken dus, in zekeren zin, een overgang, een intermezzo uit, tusschen de zuivere en geordende geestelijken, de heeren Heldring, Sécretan en Toorenenbergen ter eene, de heeren Groen van Prinsterer en Mackay ter andere zijde; en zoo ligt er reeds eene zekere hoogere harmonische eenheid bij dit zevental ten gronde. De uitnoodiging gaat u, waarde vriend! meer regtstreeks, mij en eenige honderdtallen meer zijdelings aan. Wij worden uitgenoodigd om op den 18den Augustus, op een vrijdag, juist één dag voor het eindigen der hondsdagen, Beverwijksche paardenmarkt, ons te Amsterdam te vereenigen, om te beraadslagen ‘over belangrijke aangelegenheden, zoowel den vorm als de leer dier kerk (der Hervormde) betreffende;’ helaas echter, dat er bijgevoegd is: ‘alle leden en in het bijzonder leeraars en opzieners der gemeenten, die in de boven uitgedrukte gevoelens deelen.’ Deze uitgedrukte gevoelens nu zijn als volgt: 1o. dat de Hervormde Kerk - is afgeweken van de groote beginselen van Gods eigen Woord, zoo ten aanzien van de leer, als van den vorm. 2o. dat daaruit volgt de kwetsing van veler geweten in de uitoefening der heiligste plichten. 3o. dat derhalve allen, die de waarheid in Christus liefhebben, verpligt zijn tegen den toestand der kerk te protesteren. Verder: dat de kerkelijke organisatie een dadelijk herstel eischt. dat de tegenwoordige kerkvorm eene dubbele schending te weeg brengt, zoowel wat betreft de schending der rechten van een gedeelte der Opzieners, als ook de schending der rechten van geheele gemeenten. dat alzoo het bestaande stelsel van kerkregering veroordeeld moet worden, en daarvoor een andere grondslag moet aangenomen worden. dat die beginselen gelegen zijn in het recht der gemeenten, om deel te nemen aan de verkiezing der leeraars en opzieners.
Van al deze zaken nu, was de vergadering (de heer Heldring cum suis namelijk) overtuigd, en dien ten gevolge worden de belanghebbenden uitgenoodigd, om - - om te protesteren - te hervormen - te verbeteren - met één woord, om aan het Hervormd Kerkgenootschap, hetwelk gij, Hoog Eerwaarde heer, mede bestuurt en vertegenwoordigt, een' beteren vorm te geven, en daarom gaat deze uitnoodiging ook u, al wilt ge het niet weten, bepaaldelijk aan, en het zoude mij inderdaad niet verwonderen, als ook gij op den 18den Augustus het Amsterdamsche congres met uwe tegenwoordigheid vereerdet, al ware het ook, om | |
[pagina 141]
| |
eens te hooren, ter verdere inlichting, wat er bij dezen ellendigen, onchristelijken, ondragelijken toestand van de kerk des Heeren, moet gedaan worden. Ik weet het zeer goed, gij deelt nog niet in de ‘boven uitgedrukte gevoelens;’ maar, wie kan dat weten, welligt zoudet ge u door de ter tafel gebragte redenen en motieven kunnen laten overhalen, om de zeven heeren, die de hervorming in het hoofd hebben, te ondersteunen; welligt dat de dringende, de wel wat flaauwe quasi-Claudiaansche, de juridisch-kerkelijke, de streng-Dordsche, de Israëlietisch-verchristelijkte argumenten, uwe ziel zouden verwinnen, en gijzelf zoo hard mede zult protesteren, dat ons de ooren suizen. Daarom noodig ik u uit, om bij deze uitnoodiging uzelven te beproeven, en te overleggen, of ook gij, als lid der Synode, niet gehouden zijt, deze zeker hoogst belangrijke Amsterdamsche Synode in nuce, in miniatuur, maar altijd toch onder voorzitting van een georderd anti-synodaal geestelijke uwer kerk, bij te wonen. Neem dit, nu het nog tijd is (gij hebt nog ruim drie weken ter beslissing), ik bid het u, ernstig ter harte. Gij zult met velen opgemerkt hebben, dat het toekomend protest, dat aan al de kerkdeuren behoorde aangeplakt en gelezen te worden, en niet alleen in de Kerkelijke Courant van deze maand Julij, hoofdzakelijk op het formele in de regeneratie, de uiterlijke wedergeboorte van ons diepgezonken kerkgenootschap heenwijst; over de eigenlijke leer wordt deze maal weinig gesproken, welligt omdat dit reeds zoo dikwerf is geschied, of omdat er weder eene tweede uitnoodiging bepaaldelijk deleer der Kerk betreffende te wachten is. Maar ge zult toch niet over het hoofd hebben gezien, dat de regtstreeksche, de onvertrapte verkiezingen, die thans aan de orde van den dag zijn, op den heer Heldring cum suis eenen geweldigen invloed hebben uitgeoefend? 't Is merkwaardig hoe in deze dagen de politieke ideeën, beginselen en theoriën, van de staatkundige in de geestelijke wereld overvloeijen, hoe de politica eene onbeschaamde indringster wordt, die zich in het regtzinnig of onregtzinnig hoofd, in het koele of warme hart der geestelijken nestelt, en het staatkundig element op de bloeijende of kwijnende kerkvormen inent. - Als wij wel gelezen hebben, is de heer Da Costa in zijn Oogenblik, op het oogenblik, nog een bepaald voorstander der regtstreeksche verkiezingen, en hoezeer deze heer de nederigheid ook zoo verre drijft om te beginnen met de betuiging: ‘dat hij geen staatsman is,’ kon het toch wel mogelijk zijn, dat zijne niet-staatkundige beginselen op de uitnoodiging eenigen invloed hebben gehad, en de heeren predikers, die eens zelve door den kerkeraad beroepen zijn, nu eischen, verwachten en verlangen, dat hunne broeders voortaan door de gemeenteleden in massa, onvertrapt, regtstreeks tot herders en leeraars worden gekozen, - Dat voor zulk eenen eisch wel zeer bepaalde gronden zullen aangevoerd worden, dit zal, buiten allen twijfel, de 18de Augustus op de meest voldingende wijze openbaren. Wij beide, gij en ik, zijn er a priori van overtuigd, dat de zeven uitnoodigende heeren volstrekt ter goeder trouw handelen; zij voelen de onvoorwaardelijke roepstem om te reformeren, en hebben daarin het voorbeeld van Luther, Zwingli, Bugenhagen, Oecolampadius voor den geest, en dit werk gaat thans met eindeloos minder gevaar van lijf en leven gepaard, dan toen men met de brandstapels, met den banvloek, met de verbanning, of met een | |
[pagina 142]
| |
beveiligend Loevesteintje gereed stond. De heer Heldring en medestrijders behoeven voor geen Bogerman of Trigland te vreezen, er ligt eene diepe klove tusschen de jaren 1618-1619 en 1848; en als wij, zonderling genoeg, de heeren met hunne grieven en beschuldigingen van ‘schending’ met de vervolgde Remonstranten wilden vergelijken, als ik u, Hoog Eerw. heer, lid der Synode, nevens een der barsche, onhandelbare Dordsche vaderen durfde te stellen, dan zelfs zouden de protesterende en contra-Remonstrantsche-nieuw-hervormde broeders er thans heelshuids afkomen, en zich alleen, als de uitnoodiging niet behoorlijk beantwoord wordt, moeten beklagen over de kleine Paulusrots, waarop zij gezamenlijk zijn gestrand, en weder moeten gered worden, en over de gemaakte uitgaven, onafscheidbaar van een fatsoenlijk Amsterdamsch congres. - Dit is klaarblijkelijk, dat de zeven heeren zich volstrekt in kerkelijken zin niet vereenigen met de spreuk dezer dagen: après nous le déluge; want zoo als er eens ten tijde van den zondvloed acht menschen in de arke des behouds overbleven, zoo zijn hier, naar het oordeel van sommigen, zeven mannen, kerkelijke aartsvaders, vader Heldring een Noach, als ge wilt, in deze papieren ark, die te Amsterdam als op den veiligen berg Ararat zal komen aandrijven, terwijl alle afgewekene leeraars en leden, ook leden der Synode, in de golven der ketterij verdrinken. - Wij hopen slechts dat de regenboog des vredes dan ook mag gezien worden op den 18den en na den 18den Augustus. - Dit verwachten wij en hopen dat deze plejaden niet, zoo als oudtijds, regenachtig en stormweder aanbrengen. Wij vermoeden juist zonneschijn en lentewarmte; want zij bidden alzoo in de slot-periode van hunne uitnoodiging: ‘Genade en vrede zij met ons en met het geheele Israël Gods.’ Nu laten wij het in het midden, of het ook mogelijk zoude kunnen zijn, dat juist de twee kinderen Abrahams, de overgangs- en intermezzo's-heeren Da Costa en Capadose, dit slotwoord hebben geeischt en gesteld, als eene liefelijke herinnering aan oud-Israël, terwijl wij gewoonlijk onze Christelijke beden zamenvatten in den naam van den Vader, van den Zoon, van den Geest; - dit laten we in het midden, omdat welligt bij de nieuwe hervorming een Oud-Testamentelijk kleurtje niet onbehagelijk is, maar wij verwachten dat genade en vrede dan ook ter regter- en linkerhand van den voorzitter of woordvoerder op het congres zullen aanwezig zijn, dat alle hatelijke partijdigheid, alle belagchelijke overdrijving, alle trouwelooze verdraaijing, alle ingebeelde kerkwijsheid, buitengesloten blijven, en de zeven heeren, als eene tweede afdeeling van ware Christelijke ‘zeven wijzen,’ aan de gansche wereld zullen bekend maken, wat ze eigenlijk begeeren, waarop hun vurige wensch naar hervorming eigenlijk rust, en welke middelen zij eigenlijk aan de hand geven, om de ‘schending der rechten van gemeente en leeraars’ te verbeteren, en dat, geachte vriend! is nu op onze beurt onze hierbij overgelegde en zeer ernstige uitnoodiging aan de protesterende broeders: wij noodigen hen, even openbaar, even gemoedelijk, en even algemeen uit, om hunne protesten voor het geheele hervormde Nederland zoo te motieveren en zoo toe te lichten, dat zezelve geen ergerlijk, geen bespottelijk figuur maken, en men op hen, die zich niet zonder groote redenen voor groote zaken in de bres stellen, niet toepasselijk moet maken: ‘zij ijveren voor God, maar met onverstand.’ - Reeds genoeg | |
[pagina 143]
| |
over deze zaak; meld mij, geachte vriend! als gij het met uw geweten en met uwe bezigheden kunt overeenbrengen, om den 18den Augustus het congres bij te wonen, meld mij dan eens even openhartig, als ik u geschreven heb, wat er van deze zaak zij; want ik schreef in een vrolijke luim zoo even onder het boekverkoopers-adres: te Amsterdam bij H. Höveker, prijs 2½ cent, deze woorden: Parturiunt montes - nascitur ridiculus mus! geheel de uwe murzufflus. U - Julij 1848. | |
IV. Brief aan den Redacteur van den Tijdspiegel over een keffend napratertje.Amice! Ge kent welligt den Rotterdamschen Maasbode niet? 't Is een aapje van de Kamper-Courant, dat ook dominées-briefjes geeft. Gemengde berigten vindt ge er in, waaraan ook het weinigje ploertengeestigheid van zijn modelletje ontbreekt. Allerlei dient tot plaatsvulling; uit dat allerlei van een der laatste nommers wil ik u het volgende staaltje meêdeelen. ‘Ten bewijze hoe liberaal men tegenwoordig is, diene dat in den Tijdspiegel voor Mei, is opgenomen een opstel van den bekenden Franschen atheïst Auguste Comte; waarin hij, onder anderen, tracht te betoogen dat de theologische en metaphysische wijsbegeerte voor goed hebben afgedaan en plaats maken voor eene stellige wijsbegeerte, bij welke het denkbeeld eener scheppende en zorgende Godheid noodzakelijk wegvalt; eene wijsbegeerte, die aantoont, hoe de groote revolutie in de geesten, die vooral ter gunste van het industriële leven werkt, den nekslag geeft aan het theologisch régime; hoe het werkzame pogen onzes tijds ter verbetering van den staat der menschheid noodzakelijk onbestaanbaar is met alle préoccupation réligieuse, vooral onder het ééngodendom; hoe het industriële leven onmisbaar alle aanleiding uitsluit om eenigen bovenmenschelijken bijstand interoepen; hoe alle moderne geesten, de grofste niet uitgezonderd, deel nemen aan het remplaceren der theologische wijsbegeerte door eene geheel positieve, de eenige welke voortaan maatschappelijken invloed zal uitoefenen; hoe men, aangezien de stellige wijsbegeerte geen uitzigten op een toekomstig leven kan openen, verpligt is den aardschen toestand van de talrijkste doch minst begunstigde klasse zoo dragelijk mogelijk te maken, enz. enz. Zoodanig stuk neemt de Tijdspiegel, die naar men zegt, door predikanten geschreven wordt, in zijne kolommen op, zonder een enkel woord van wederlegging, neen, met eene aanbeveling, niet tot bestrijding, maar tot ernstig onderzoek en toetsing! Men zegge nu eens dat de liberaliteit geen vorderingen maakt in onze dagen.’ Gij meendet, door uwe aanteekening bij het stuk van Auguste Comte genoegzaam getoond te hebben, dat de denkbeelden van dien materialist geenszins de uwen, geenszins die van den Tijdspiegel waren, - dat gij ze opnaamt tot ernstig onderzoek en toetsing, opdat men er het bruikbare en goede van mogt overnemen, met verwerping van het verderfelijke en verkeerde, overeenkomstig het Apostoliesche woord: onderzoekt alle dingen en behoudt het goede. Gij meendet zeker, dat eene aanteekening geene verhandeling mogt worden, en | |
[pagina 144]
| |
dat de Tijdspiegel nadere gelegenheid zoude hebben, om zijne denkbeelden over Comte en diens stelsel te ontwikkelen: die gelegenheid heeft zich aangeboden, en mijn vriend J.A.B. heeft in zijne beoordeeling van Comte's zoogenaamde stellige wijsbegeerte genoegzaam getoond, hoe weinig de Tijdspiegel materialist en ongodist is. Met regt zult gij u verwonderen, dat de Maasbode u den 8sten Julij nog eene beschuldiging naar het hoofd werpt, die den 1sten Junij reeds hoogst onwaarschijnlijk, den 1sten Julij echter volslagen ongerijmd is, om geen harder woord te bezigen. Gij zult ook vragen, wat toch die bijvoeging: ‘die naar men zegt, door predikanten geschreven wordt’ moet beteekenen, - daar 't toch van algemeene bekendheid is, dat de Tijdspiegel geenszins uitsluitend door predikanten wordt geredigeerd, - daar 't bovendien van genoegzame notoriteit is, dat er geen tijdschrift van gemengden aard in ons vaderland verschijnt, waaraan geene predikanten medewerken, zonder wier hulp onze letterkunde al eene hoogst ongelukkige figuur zoude maken. Ik geloof, voor u veel te kunnen ophelderen. Het redacteurtje van den Maasbode heeft uwen Tijdspiegel nooit gezien: we moeten dat gelooven, willen we hem niet van boosaardigheid verdenken. Maar van waar dan die citatie? overgeschreven, dood-onschuldig overgeschreven, mijn waarde, - weet ge waaruit? Uit eene aflevering van den Spektator, die verscheen vóór uw nommer 7 het licht zag. Nu is het duidelijk, vooreerst, waarom de Tijdspiegel van Julij wordt geignoreerd, - vervolgens waarom die arme predikanten door cursijf als loochenaars van God en onsterfelijkheid staan gebrandmerkt. Ge weet toch, onder welke vlag de Spektator vaart? Die arme Maasbode, met zijne dominees-briefjes; wist de sukkel eens, wie hij door zijn overdrukken had gediend! Begrijpt ge nu ook, mijn waarde, hoe lasteringen worden voortgeplant? Uw - S - | |
V. Brief van een' Drentschen boer, over het droogmaken van een stuk land aan de overzijde van het Y.Mieneer de Riddekteur!
I kenne me vast niet! wadde? Nou dat doet er ook niks toe. Mien vaeder heet van Kloas en mien moeder van Triene en ik heet van Jaopik. Oeze huus steet in Drent, dat weet i toch wal waor 't leit: aors mut i maer es komme dan zal 'k oe wal wiezen waer 't is. Oeze buurman, o jonk! wat heit dat ventien 'n miseraobele bult boeken! dasje es biester, nou hi doet ok 'n bult leezen! Oeze buurman gaf mi 's anderen lesten zoo'n boekie, 'k leuf 't van 'n Tijdspiegel heet, daer je ik weet niet langer hoe zukke dingen, betoeren al miseraobel mooi in te laezen staon, meer as zoo'n boerenmenske wal begriepen kan. Achterin steet je sins 'n Kronijk, krek of zoo'n krant is. Dae las ik op 'n Zundag nao leste praeke, toe ik 'n poossie an tied had, in. Neet da 'k dat boekie koft heb, mieneer! Want as ik oe zeggen mag, geld is 'n beteunde waer, en ne tied is veul te krap, um boeke te kopen; maer buurman gaf ze me maer zoo um te laezen. Uut zoo'n boekie heb ik zien das ze in Amsterdam zoo wat roobollig west zind;Ga naar voetnoot1) dat me dune kaoters spiet; maer dat leit er alweêr toe. | |
[pagina 145]
| |
Nou hebben 'n mennigte goê luû in Holland mit menaer geld uutlegt, 'n kelekte is 't neet, zoo'n uutzet hebben ze daen veur 't arbeidsvolk, om ze anne gang te helpen en zoo'n tikkeltien op en been te holden. Dao mot je toch 'n biesteren geld in dat land zitten! das je es raor, mien beppe heit er me wal van verteld. I kunnen 't haest niet g'leuven. Mit dat geld willen ze nou land anmaeken, midden in 't waeter, an ginne kant, zoo as ze in oew boekie zegge, van het Y. Maer kiek, mieneer de riddekteur! das je nou of ze staepel gek zind; das je, van kant of, allemaol malligheid. I meugen zeggen wat i willen, das ze de menschen werk geven heb ik niet op in tegen. Maar nim me niet kwaolik, as 't mit oew believen is! dao kan je altwisse niks van kommen. Heb ik in mien levent! 't is je geld in 't waeter smieten. Nao mien oogemark, konne ze dat geld beter besteden. Ik bin je wel 'n boer, maer zooveul hek toch al leerd en zien, dat et duzendmaol makkelikker is en proffitelikker ok, wuustland te ontginnen, as koele en plassen, die je van ende an gelieke vol waeter zind, digt en dan ten leste tot land te maeken. Dao is je nou es geen gedoe mit te hebben. 'T is je allemaol motterije anders niks. En wat kost 't dan nog niet 'n geld an dieken en dingen om 't waeter te keeren! en dat alle jaoren weêr an. 'K mag er niet an denken. Wat ik ze raôd?.... ze mosten in oeze Drent vaorten en kenaolen graeven, dat wi er van die Amsterdamsche straotendrek hin konnen kriegen. Want dao zit et um! 'T ontbrek oes an mist. As we van dat spul hadden! nou ik zeg 't oe dan waeren we er uut. En kerels an en ende! wat leit hier nog 'n veen, er kon je wat zweers van turf of kommen, en dan nog de ondergrond tot land! ik stao er oe veur in, 't zou wat opsmieten. En dan zoo'n bult heide, dao kon je wat op verbouwd worden; 't wil der wassen; as 't maer mist heit. En dan nog zoo'n miseraobelen zand, kiek! er is je geen ende an. En dan van die dikke steen die er alderwegges inzit en ok geld weerd is.... Um miens part mogte ze dao wol wat in Holland van hebben, as ze ons maer wat waeter en van die straotendrekke wollen doen. Ik heb 't buurman al zoo vaek, en 's anderen lesten nog, zegd, en die zeî ok van goed. Maer dao blief et bi. 'T kereltien is anders wel zoo driest, he heit 'n kwaô bek, as ze sins zeggen, en veul vrunden dao in Holland, waer i nog al 'n bult gemeenschap mit heit, maer offe 't niet anduurt, en waer 't um in zit, kiek! dao kan 'k oe nou ok al niet veul meer van zeggen. Maer zooveul wee 'k wal, as ik in zien plaesse was, zou ik et er toch es teugen bezien. Maer ik heb er je geen firmelie, jao! geen enkele goê vrund. Nou wou ik oe wal verzoeken, as 't mit oew believen is, dat i dat es in oew boekies zette en de menschen 'n tikkeltien baeter an 't verstand bragte. I begriepen toch ok wal dat oeze heide gouwer klaor te maeken is dan van waeter land te maeken. Zeker! 't begroot me van 't goeije geld. Want al is er nou in Holland genog van, i huven 't daerom toch maer niet over 'n balk te smieten: - 't kan je wel op. We kunnen hier nog wal bij duzende volk bergen. 'T komp ons op 'n stuk of mennige niet an. As i dat rond kunnen kriegen, doe i me 'n groot pleizier en veulen tot me; die er regt bliede van wezen zolden, as ze mit die kenalisasie weêr an de gang gingen. Ik zal oe wel es weer 'n pleizier | |
[pagina 146]
| |
doen. As de neije rogge komp wil ik oe wel 'n dikke krentstoete sturen. Mien moeder bakt uut te kiek, ze heit et je maer es goed inne slag. Nou mieneer de riddekteur! al wat wenschelik is! 'k zeg oe goên dag en gezondheid en de groete an oew volk. I mutte de groetenissen hebben van oeze volk. Oew vrund jaopik uut Drent. | |
VI. Tweede brief van een' Predikant aan een' Staatsman over eene voorgestelde bepaling in de grondwet.Of ik tevreden ben met de wijziging, door de regering in het artikel der commissie gemaakt, waarover ik mij bezwaarde? Volkomen, omdat men het beginsel in al zijne valschheid en onhoudbaarheid bloot ligt. De personen worden nu gespaard, de stand van godsdienstleeraar alleen incompatibel verklaard met dien van volksvertegenwoordiger: de verkozen godsdienstleeraar doe afstand van zijn ambt, en hij wordt in de kamer toegelaten. Uitmuntend: te meer kan het blijken, dat ik voor personen niet, wel voor regten in het strijdperk treed. Godsdienstleeraars kunnen geene volksvertegenwoordigers zijn, - dus ook geene onderwijzers in de godsdienst, geene catechizeermeesters? Wie uwen kinderen walzen en galoppades leert, mag u in 's lands vergaderzaal vertegenwoordigen, niet, wie hen op het hart drukt, God te beminnen bovenal en den naaste als zichzelven. Eilieve, zeg 't mij, is uw staat zóó in den grond verdorven, zóó zedeloos in beginsel en strekking, dat hij zich met de godsdienst van verre niet kan verdragen, dat de godsdienstige geen staatsman, de staatkundige niet godsdienstig kan zijn? God verhoede, dat 't met onzen Staat zóóverre zou gekomen zijn! Maar er is niets onbillijks in de bepaling: de godsdienstleeraar legge zijn ambt neder en vertegenwoordige het volk, 'k stem 't u toe, van onbillijkheid is geen spoor te ontdekken, als ge maar de bepaling niet vergeet, dat de koopman bij zijne benoeming zijne zaken moet liquideren, de regter zijn ontslag vragen, de katheder van den verkozen' hoogleeraar vacant verklaard worde. Ik wensch u geluk met het vooruitzigt van eene kamer van leêgloopers. Maar de belangen der gemeenten zouden worden veronachtzaamd, werd een prediker ter Statenvergadering afgezonderd. Ei, 'k meende, Staat en Kerk werden gescheiden, ik waande vernomen te hebben, dat de regering de vrijheid der kerk voorstaat, aan de kerk vrijheden opdringt, welke zijzelve niet verlangde; - vanwaar plotseling die vaderlijke zorg voor het zielenheil der gemeenteleden, van waar die bekommering over ledige predikstoelen? Laat het aan de gemeenten, aan de wettige kerkbesturen over, voor de trouwe pligtvervulling der godsdienstleeraars te zorgen. De wettig geconstitueerde kerkelijke vertegenwoordiging verklare den prediker onbevoegd om het volk te vertegenwoordigen, ik zal bukken voor de bevoegde magt; de regering drijve haren zin door, en zie toe, hoe zij zich zuivere van de blaam van in te grijpen in de regten der kerk. Ik kan meer open spreken dan in mijnen vorige: sinds ik u schreef hebben de partijen zich scherp van elkander gescheiden, godsdienstige secten hebben getracht, van de grondwetsherziening partij te trekken; sommigen schijnt dit meer te gelukken, dan voor het heil des vaderlands bevorderlijk kan zijn. Wat ik toen ver- | |
[pagina 147]
| |
zweeg om des vredes wil, behoeft nu niet meer verzwegen. Niet op mij drukt de schuld, als mijne woorden grieven of kwetsen. Het moet gezegd: gij gevoelt het, dat eene Ultramontaansche priesterschaar het volk niet mag vertegenwoordigen, omdat ze priesters zijn en afhangen van den wenk eens buitenlanders. Hen alleen uit te zonderen, daartoe ontbreekt u de moed, omdat gij vervaard zijt door het geschreeuw der ingeslopen Jezuïeten, en dáárom, dáárom moeten wij tegelijk met hen getroffen worden: 't is onbillijk, maar Roothaan laat u met rust. Wat predikanten-haat, aangeblazen door Ultramontaanschen laster, doet welligt het overige. Durven wij klagen, eene bedreiging tegen stille, vreedzame, nuttige burgers moet ons het zwijgen opleggen. Is dát uwe hooggeroemde liberaliteit? mij is 't wèl, maar schrijf dan een nieuw woordenboek voor onze dagen. Dit zij mijn laatste woord: God alleen weet, welke dagen wij te gemoet gaan; maar wát stormen dreigen, de leeraars der Protestantsche kerkgenootschappen zullen het toonen, dat zij Nederlanders en minnaars van hun vaderland zijn, al schijnt hun stand bij velen een schandmerk te zijn geworden. - S - |