| |
De politieke tinnegieters.
Een physiologisch fragment.
Lass ihm doch seinen Humor; Er muss wissen, was er daraus machen kann.
jean paul.
Waarschijnlijk is het aan sommigen onzer lezers bekend, dat er een geestig blijspel van den Deenschen dichter Holberg bestaat, getiteld: den politiske Kandestöber, dat is: de staatkundige tinnegieter, maar meer waarschijnlijk is het, dat dit stuk aan de meesten onbekend is; eensdeels omdat de oudere Deensche letterkunde weinig fortuin bij ons maakte, en anderdeels omdat men alleenlijk leeft, ademt, perst, drukt, uitgeeft en betaalt, ten gunste der Duitsche, Fransche en Engelsche letterkunde, uitgenomen het Skandinavische sterrenpaar, Andersen en Bremer, die ook den zuidelijken weg tot onze uitgevers, vertalers en boekenventers wisten te vinden. De staatkundige tinnegieter van Holberg is echter, zoo als deze piquante dichter zelf, verouderd, en wij herinneren onze lezers alleen, dat men ook eens in Denemarken die soort van menschen kende en ten toon stelde, welke zoo eigenaardig als tinnegieters werden genoemd, - want even zoo goed zoude er sprake kunnen zijn van staatkundige kleêrmakers, hairsnijders, kosters, parfumeurs, banketbakkers enz. De tinnegieter, als een van hen allen, vertegenwoordigt, verstaanbaar genoeg, het genre, en wij konden de aangeborene aandrift niet langer wederstaan, om, eer een ander ons den pas afsnijdt, over staatkundige tinnegieters een hoofdstuk te schrijven, daar immers in deze dagen geen merkwaardiger verschijnsel in de menschenwereld te aanschouwen is, dan de politicus, onder welken vorm hij ook gelieft op te treden. Maar terwijl de dichter Holberg, als volkstooneelschrijver dergelijke personen in zijnen tijd ten toon stelde, kunnen wij hem moeijelijk navolgen, dat was de zaak te overdrijven. - 't Kan, ten jare 1848, omstreeks de helft, van ons toch niet verwacht worden, dat wij, zooveel later levende, derhalve zooveel wijzer zijnde, zijne zienswijze zullen deelen. - Verre van ons die aanmatiging! Ons hoofdstuk zal zich gereedelijk splitsen in eenige vooronderstellingen, men noemt ze
hypothesen, dan in eenige stellingen - of thesen - eindelijk in eenige tegenstellingen of antithesen. - De inlassching dezer vreemde woorden kan niet anders beschouwd worden, dan als eene onweder- | |
| |
legbare aanbeveling voor de grondigheid van ons betoog, daar bij voorlezingen van verschillende kleur, en betoogen, die veel of weinig beteekenen - onduitsche woorden op de lippen of in de pen, op beschaafde menschen, en dat zijn al de Tijdspiegellezers - een' hoogst gunstigen indruk maken.
| |
Hypothesen.
De eerste is deze, en zij gaat lijnregt op den lezer dezer bladen af, en is dus een argumentum ad hominem: Gijzelve zijt thans een dergelijk persoon - een staatkundige..... het zelfstandig naamwoord tinnegieter kunt ge er nog wel eenige oogenblikken aflaten. Wij zullen het er beide, of met ons drieën, straks beter kunnen bijvoegen.
Wij vooronderstellen dat in deze dagen, waarin gij zeer zeker de Haarlemmer Courant, die altijd even opregt blijft, 't is daarom een Christelijk dagblad, het Handelsblad en de Nieuwe Rotterdamsche Courant behoorlijk leest, niet zoo als de boeren en landlieden, acht dagen te laat, als het warme brood reeds oudbakken is, als de eene revolutie door de andere reeds over-gebarricadeerd is - nu - zoo heet uit de pan, zoo versch van de duif, al hebt ge dezen vleugelbode ook niet altoos met eigene oogen van Parijs naar de Bloemmarkt te Amsterdam zien vliegen, dat hindere u niet; duiven vliegen snel, en als er staat ‘duivenpost,’ dan moet ge dat, al heet het Handelsblad ook niet, zoo als de Haarlemmer confrater, opregt, toch gelooven, en gij gelooft het. - Wij vooronderstellen verder, dat het mogelijk koude zijn, dat ge bovendat nog iets hooger stondt in de staatkundige wereld, dat ge de Staats-courant, nog al hooger, de Times, het Journal des Debats, zelfs, huiver niet, de Presse, ook met anderen - voor u alleen is het te duur - geregeld onder de oogen vondt, ook de Augsburger Zeitung, - dat ge dus, stoutmoedig genoeg, aan de bronnen zelve stondt met lippen, brandende van dorst, waar de courantiers, deze ingewijden, alleenlijk meenen te mogen staan. Wij vooronderstellen dat gij, als Numa Pompilius bij de politieke nimf Egeria, in de grot, uwe bezoeken bragt, en dan ook de orakels deedt hooren. Dat alles vooronderstellen wij van u, lezer! als een beschaafd en fatsoenlijk man in deze dagen, en het zoude ons zeer leed doen, wanneer gij bij onze hypothesen het hoofd moest schudden. Neen, wie ge ook zijt, beste vriend! thans, waar de politiek binnen en buiten 's lands u van alle zijden bestormt, thans moet ge met de gansche massa mede een staatkundige, of ten minste een staatkundige tinnegieter geworden zijn. Zelfs de
maandschriften helpen u op den weg. Ziet den waarden Gids, brengt hij u niet, als gij de geleerde wereld gelukkig doorgeworsteld zijt en de zeer uitvoerige recensiën over zijt geklommen, brengt hij u niet het staatkundig overzigt? en hebben wij in den Tijdspiegel dat niet reeds veel vroeger gedaan? en het Letterlievend Maandschrift en alle die maandbloeijers, en vooral de halve maandbladen, de Tijd van vriend Boudewijn, neemt hij niet de politiek als van het vreemde blad, uit de levende hand, hier werkelijk zoo heet uit de pan, voor u over, en geeft hij u niet de platen er bij, op den koop toe, en dan nog een bundel advertentiën, waar zelfs de levens-assurantiën, de logementen, de hair-oliën, alles uit letterkundige gezigtspunten beschouwd, niet eens vergeten worden? Voorwaar, wij moeten staatkundigen worden; 't is volstrekt onmogelijk om er buiten te blijven, en ik zeg het met een verhoogd en fier zelfbewustzijn: ‘Ja wij
| |
| |
zijn, ten minste, staatkundige tinnegieters - ten minste - want op verre na de meesten onder ons, zijn nog veel meer.’
Gij vraagt welligt, wat er toe behoort om een politicus te zijn? Ons antwoord ligt gereed:
Eerst algemeen: een mensch te zijn, een Europeesch, een Nederlandsch mensch te zijn, en te leven in de wereld ten jare 1848. Meer bijzonder: den ouderdom van 13 jaren bereikt te hebben, de taal genoegzaam te verstaan om de dagbladen te kunnen volgen, de centen over te hebben om de courantenwijk, waartoe gij behoort, te helpen ondersteunen, en dan een weinig aardrijkskunde, een weinig minder oordeel, en al weder een weinig minder nationaal gevoel. - Wanneer ge aan die vereischten voldoet, behoort gij onder de politici - de jaren - wij moesten toch een terminus a quo vaststellen, vallen buiten alle tegenspraak - de jongeling of jonge man, die de eerste kinderschoenen uittrapte, en met laarsjes of hooge schoenen verschijnt, omstreeks de 13 jaren, gevormd door het leven, door de school, door het gezellig, door het maatschappelijk verkeer; reeds gevestigd van beginselen, reeds gewoon zijne meening mede te deelen en zijne cigaar te rooken, - deze ontwikkelt de eerste staatkundige kennis, aan de zijde van vader-papa en moeder-mama - als de ouden zongen, piepen de jongen. - Nemen de jaren toe, bereikt men den rijpen leeftijd, zoo ook de ondervinding van 17, 18 of 19 jaren - o, de staatkundige impulsie is reeds tot eene schromelijke hoogte - de vlugschriften, de redeneringen in het Handelsblad, de onderlinge gesprekken der gevormde jonge heeren, die dezen rijpen leeftijd bereikten, dat alles vereenigd, waarborgt ons, dat mannen die reeds nabij het 20 tal staan, en hunne eigene baarden, hunne eigene denkbeelden, hunne eigene zakduiten of zakcenten, hunne eigene kamers hebben, en zichzelven geheel kunnen helpen, wasschen, verschoonen, en den dasknoop, zonder vreemde hulp, ordenen - dat deze niet alleen als staatkundigen, maar welligt reeds als staathuishoudkundigen moeten begroet worden. - Niemand zal hier het bedenkelijk - tinnegieten - willen toepassen; maar wij, die nu reeds zooveel honderd couranten gelezen hebben, en er nog eenige
honderdtallen hopen te lezen, wij die mede spreken van het jaar 13, het jaar 30, en nimmer zullen uitgepraat zijn over het jaar 48, wij gevoelen onze politieke bestemming dieper dan taal of pen die kan uitdrukken - want deze politieke aanblazing bewerkt ons allen in drievoudige betrekking - wij politiseren over het verledene, over het tegenwoordige, over het toekomende. Waarheen de oogen zien, waarheen de ziel zich rigt, van alle zijden prikkelt ons de staatkundige geeuwhonger, en wie zoude ons dan kunnen of durven verbieden, om, waar het geldt het belang van werelddeel, land en stad, ook ons oordeel uit te brengen? Hebben wij geene vrijheid van denken, spreken, beslissen - vrijheid van droomen, gissen, wenschen, raden, gevolgtrekkingen maken? Zijn wij, wij drieën, die thans te zamen spreken: Spiritus Asper, Spiritus Lenis, en gij Spiritus Legens (lezende geest), zijn wij ook niet evenzoo goed, zoo wijs, zoo verstandig, zoo rijk aan inzigten, als anderen? Wie het waagt ons hier in den weg te treden, tot dien zeggen wij ons krachtig, fatsoenlijk, Virgiliaansch: wacht ik zal u! - quos ego - - -
Op het Oogenblik werpt zich de staatkundige thans als op zijne prooi. - Het oogenblik moet aangegrepen, ontleed, scherp in de oogen gezien, bedild of ge- | |
| |
prezen, geliefkoosd of bedreigd worden en het oogenblik - waaronder wij eene massa millioenen oogenblikken moeten verstaan - 't is eene rhetorische figuur, is ongemeen rijk om staatkundigen (tinnegieters?) te kweeken. Men mag niet zwijgen, men kan niet zwijgen, men wil niet zwijgen - men kan het niet langer verkroppen, wat er omgaat in hart en hoofd. - Het oogenblik moet er uit, daar is het er uit, 't is er waarlijk uit: geschreven, gecorrigeerd, gedrukt, aangekondigd, gekocht, gelezen. Het Oogenblik is bij den boekhandelaar te krijgen! wacht nog een oogenblik, weldra ook de toekomst en de verledenheid - ziet ge nu, wat wij aan de politiek verschuldigd zijn, aan Februarij, Maart, April, Mei, Junij, Julij, al te zamen! aan de gevlugte, of concederende, of buiten gelogeerde vorsten? of aan de revolutiën? aan de barricaden? aan de Grondwetsherziening? aan den ministerraad? aan den geheelen wilden, woesten, gistenden, kookenden, overkookenden ketel, dien wij Europa noemen? Maar het is zoo gevaarlijk om over het oogenblik te schrijven, vooreerst omdat wij het oogenblik wel eens enkel naar den blik van onze oogen konden zien, en dien ten gevolge, zeer eenzijdig, daarom toch volstrekt onfeilbaar, beoordeelen. Als b.v. (wij komen tot de voorbeelden), als een regtzinnig aristocraat het staatkundig oogenblik excerpeert uit de rij der oogenblikken - ons aantoont, dat alle magt uit God is, ook al weder (horribile dictu) de magt der republiek, omdat ze toch ook eene magt is, en waar eene magt is, die van God moet zijn, en evenwel de magt meer bepaaldelijk bij de koningen, als gezalfden des Heeren, moet bestaan, wanneer die magt eenigzins ingepalmd terugkeert bij de aristocraten des lands, die elk in het bijzonder en
in hun geheel het volk en de provinciën - 't is eene soort van bezuiniging - vertegenwoordigen - als het oogenblik, waarin wij zijn (een vrij ruim oogenblik), zulke dingen leert, dan zoude men op de onschuldige vraag kunnen komen: maar zal een volgend oogenblik niet weder iets anders leeren? Hoe komen wij eindelijk heelshuids uit die verwarring en uit dien bajert van staatkundige, gedrukte oogenblikken? Wij zien daar echter, het blad omkeerend, dat het opschrift van dit deel der fragmenten als hypothesen betiteld is, en verzoeken dus de lezers onze bemerkingen over het ‘staatkundig oogenblik’ louter als vooronderstelling aan te nemen.
Over de verledenheid zijn de thans levende en aanstaande staatkundigen het beter eens - aan de verledenheid is niets meer te doen - zij is een fait accompli. - Men mag er over klagen, en zuchten, men mag er zich over verheugen: het ligt er toe, zegt de eenvoudige mensch, men heeft er bij verloren of gewonnen, de verledene tijd, le plus que parfait, is koud als een lijk; maar het oogenblik, daar kan ten minste nog iets mede aangevangen worden; 't is het ijzer dat heet is, men moet het smeeden, smeeden met monarchale, constitutionele, republikeinsche, met serviele of liberale hamers, dan komt het ijzeren kamerornament der negentiende eeuw spoedig voor den dag, òf als geheel modern, dààr middeleeuwsch à la rénaissance, al naar dat men gemeubeld is, niet alleen in huis, maar ook in het hoofd en in het stelsel. Wij zien dus ook, en het kan niet anders, dat men de verledenheid als eene afgedane zaak buiten het spel laat, of alleen zegt: men had eens anders, zoo en zoo moeten doen, men heeft dat niet gedaan, 't is jammer, maar enfin, de verledenheid leert wel, maar wat laat, echter beter
| |
| |
laat dan nooit. - Intusschen is het een slechte troost en eene droevige gedachte, dat men eens, als ons oogenblik ook verledenheid zal geworden zijn, hetzelve niet anders en niet beter zal beoordeelen. Ja, wij durven het naauwelijks schrijven, - maar het vloeit ons uit de pen - dat men vele staatkundige lichten van deze dagen, aristocraten of demagogen, zal rekenen onder de politieke - tinnegieters.
De toekomst wordt gewoonlijk - 't gaat in ééne moeite door - met het politieke en zeer uitgerekte oogenblik verbonden. Wij allen, staatkundigen van nature, zijn in zekeren zin mede profeten. Ja, vrienden! ziet ons maar eens aan, wij weten het wel, al zeggen wij het u niet dadelijk, wat er eens gebeuren zal. Of gelooft gij, dat onze onvermoeide couranten-lectuur, ons aanhoudend opsnappen der vlugschriften, ons herhaald indringen in den geest des tijds, ons wikken en wegen van al die adressen en petitiën, van al die redeneringen in de kamers, onze memorie, die de memoriën van toelichting zoo letterlijk opneemt, gelooft ge dan dat dit alles voor de toekomst geene vruchten draagt? Zijt ge dan zoo stomp van begrip, zoo egoïstisch, zoo beperkt, om onze gave van voorzegging, onzen scherpen blik niet te bewonderen, als wij u leeren om te besluiten wat er gebeuren zal, omdat er dit en dat gebeurd is? Hebt ge dan nog geen onbepaald geloof aan onzen staatkundigen drievoet, of zoudet ge zoo vermetel zijn, om te durven staande houden, dat wij op het vuur, dat, zooals bekend is, onder den tripos branden moet, alleen kinderspeelgoed uit tin goten? Neen, lieve vrienden! daarvoor hebben we geene uren opgeofferd en ons onledig gehouden om de staatkunde uit de dagbladen bij praeferentie te bestuderen; daarom hebben we de werken van Thiers, Lamartine en Cormenin, en onze Nederlandsche ‘Oogenblikken en Toekomsten’ niet zoo geduldig gelezen, om niet te weten wat er op handen is. Gij erkent den staatkundige juist in zijne kracht en grootheid, waar hij als profeet optreedt; waar hij u demonstreert, 'tgeen indemonstrabel schijnt, maar hem geopenbaard is. O! hij is een gelukkig menschenkind, want hij neemt eenige handenvol der verledene oogenblikken bij elkaâr, doet er eenige dito's tegenwoordige oogenblikken bij, roert alles duchtig dooreen, en de toekomende
oogenblikken verschijnen na deze chemische bewerking voor uwe oogen, zoodat ge den profeet ten minste zoo hoog stelt als eene somnambule, die buiten dat voor f 3 à f 10 slaapt of dommelt; hier hebt ge alleen de uitgave van uw geloof noodig.
Wij keeren tot onze vooronderstellingen terug; wij hopen en wenschen van harte, dat ge, waarde lezer, ons hier niet te leur stelt, dat ge ook, zoo als de geheele wereld, over het verledene, over het tegenwoordige en over het toekomende uwe politieke gedachten laat gaan, dat ge ook behoorlijk hebt mede gepetitioneerd, bij de liberalen of servielen, dat is uwe zaak; dat ge uwe partij, uwe kleur, uwe vrienden, uwe club hebt; dat ge toch - dit verhoede de Hemel - niet neutraal, onzijdig, kleurloos zijt; want dat is in dit jaar 1848 in Nederland het ergste, het ondragelijkste van alles. Wanneer ge zoo nietig, zoo verwerpelijk zijt, zoo beginselloos, om tot geene partij te behooren, dan zouden we u dit nommer van onzen Tijdspiegel uit de slappe handen willen rukken. In Augustus des jaars 1848 aan geene partij te behooren? Onverschillig te zijn, waar de grondwet gemetamorphoseerd wordt? Waar de sprekers uwe belangen in den Haag zoo luide verdedigen, dat men het hooren kan van
| |
| |
Dokkum tot aan Limburg? Kleurloos te blijven, waar ieder eene kleur heeft? 't Is ongeloofelijk, 't is niet mogelijk! Neen, ik zie het aan de verhelderde trekken van uw gelaat, gij hebt ook uwe partij en uwe beginselen, dat is hetzelfde; uwe staatkundige overtuiging of uw geweten, dat is hetzelfde; uw politiek gevoel en uw belang, 't is hetzelfde. Gij weet zeer goed, waarom gij, verleden jaar, met of zonder aanzoek, per Handelsblad of confidentiëel briefje, uwe kiezers hebt gekozen. Gij weet zeer goed, waarom ge u voor of tegen dit amendement, voor of tegen deze of gene wet zult verklaren, met één woord, gij weet zeer goed dat gij zijt een staatkundige....??
En als ge nu een aristocraat zijt, man! wij hebben er vrede mede, als ge maar ook met ons vrede hebt. Het is niet wel mogelijk dat een aristocraat ooit een staatkundige tinnegieter zoude kunnen zijn of worden: 't is niet denkbaar; redenen en gronden; vooreerst, iemand kan in die mate bevoorregt zijn, dat hij de opinie, de overtuiging, altijd wèl te verstaan, de staatkundige van eene geheele stad, b.v. van eene hoofdstad, in zichzelven vereenigt, en als concentreert, en als tolk van die opinie optreedt; ten tweede, iemand kan ver boven zijne tijd- en landgenooten, op die hoogte staan, dat hij ziet en weet en erkent, dat de volksstem en de volkswil, van nabij, dat is uit de hoogte beschouwd, een onding, eene tegenstrijdigheid, een hors d'oeuvre, in deze wereld, ook ten jare 1848, is; en dat zekere bevoorregte personen en standen, alleen het volk kunnen vertegenwoordigen, en in den naam van het volk alles afdoen, wat het volk zelve, uit verregaande dwaasheid ten minste meende - bescheiden te mogen vragen. - Ten derde, - Iemand kan beter dan alle andere iemanden te zamen genomen weten en inzien, dat een oudere regeringsvorm, al heeft hij ook vele oude en nieuwe gebreken, evenwel de beste is, omdat hij den waarborg heeft en behoudt voor zekere regten, die iemand niet wil afstaan, welke met zijn tijdelijk bestaan naauw zijn verbonden, waarom hij die regten, van regtswege, ook niet kan prijs geven; - ten vierde, omdat men niet anders verkiest - en dat sluit de deur. - Maar ook dergelijke stellingen, waarde lezer! aristocraat of geen aristocraat, zijn immers louter vooronderstellingen, hypothesen?
Wij willen nu nog eens na de gegevene memorie van toelichting beproeven, om u eenen staatkundigen tinnegieter te beschrijven, zoo als hij in deze dagen behoort te zijn, en voldoet aan al de betamelijke eischen van verstandige menschen, altijd als vooronderstelling.
Philodemus erkent sinds langen tijd, dat, hoewel onmiddellijk, het land ook door hem geregeerd kan worden; hij heeft wel geene zitting in den Raad, ook is hij nog geen lid der Tweede Kamer, hij is zelfs niet eens kiezer, maar hij heeft zitting in zijne societeit, alwaar de belangen der wereld, altijd in het klein, maar toch nadrukkelijk genoeg, behartigd worden. Daar is hij de toongever en heeft zijne eigene vaste plaats aan de tafel, in het midden van het vertrek, met den linkerelleboog op het laatste nommer van het Handelsblad rustende, in de regterhand zijne pijp, met het gewone halve fleschje voor zich, het regter over het linkerbeen heen geslagen, en het hoofd fier omhoog geheven, om de vergadering te overzien en te beheerschen; zoo is hij
| |
| |
het middelpunt der kleine staatkundige wereld. - Hij heeft, wij beloven het u, alom zijne vrienden, die hem niet de laatste, maar de nog onbekende berigten mededeelen, bovenal in den Haag; men houdt hem au fait van de zaken; hij heeft een oor aan de deur waar de ministerraad vergadert; hij heeft een oog in de nieuwste wetsvoordragt; hij glimlacht zoo veelbeteekenend, wanneer gij het waagt, om eens uwe opinie te zeggen: ‘ja,’ zegt de brave Philodemus, terwijl hij even de schouders ophaalt, en u met een meêwarigen blik aanziet: ‘ja goede vriend, zoo zoudet gij over de zaak denken; ik respecteer in zekeren zin uwe opinie, maar daar gij met de eigenlijke toedragt van alles zeer oppervlakkig bekend zijt, en die berigten onmogelijk kunt weten die mij dezen morgen confidentiëel geworden zijn, beklaag ik uwe verkeerde zienswijze. - Neen man! daar steekt iets meer achter, gijl. kunt dat niet doorzien; ik heb mijne redenen, om u hierin tegen te spreken, zij denken er in den Haag juist geheel anders over, maar ik mag mij niet verder over dat punt uitlaten. Gij weet dat ik in staat gesteld word om het fijne der zaak nog al heel spoedig te weten, en dat is mij weder vergund enz. enz.’ Philodemus begrijpt dat de staatkundige Clubs, b.v. de Amstel-societeit, onmogelijk zonder hem kunnen bestaan; hij heeft reeds voorlang zijn advies gegeven, het is hem bekend welke adressen en petitiën nog gemaakt zullen worden, ook wie er boven aan op zullen teekenen, en niet minder welk een indruk zij bij de regering zullen te weeg brengen. Hij weet bovendien welke wet, en door hoeveel stemmen die telkens zal aangenomen of afgestemd worden. Zijne politieke kleur is bekend. ‘Ik steek,’ zegt hij, met een zeer merkbaar zelfvertrouwen, terwijl hij zich een paar maal onder de kin strijkt, ‘ik steek mijne opinie onder geen stoelen of banken, volstrekt niet! 't zou ook niet baten; want de regering weet zeer goed hoe
ik over haar denk; dat is haar geen raadsel meer, en ik weet ook zeer goed hoe ik over de regering denk, ik beloof het u; wij hebben te zamen nog heel wat uitstaan en te vereffenen, daar zult gij later van hooren; maar ik ga om den dood niet van mijn beginsel af, dat weten de heeren ook wel in den Haag; ik heb er reeds genoeg over gehoord, maar het heil van land en stad gaat mij te na aan het hart, om er niet alles voor op het spel te zetten.’ Zoo erkent Philodemus in het streelende gevoel zijner eigenwaarde, zichzelven als niet den minste van zijne broeders. Zijne tafels liggen vol met al de brochures, die de pers ook hem toewerpt; hij weet ze juist te schatten, en loopt er mede in zijn zak naar de beurs, naar het koffijhuis en naar de club, daar leest hij de meest treffende zinsneden voor, verrijkt dezelve met geïmproviseerde nooten en aanteekeningen; eindelijk legt hij zelf handen aan het werk, en kruipt voor den dag bij een hongerig boekverkoopertje, dat zijne ‘allerbelangrijkste’ brochure, op gedurig en aanhoudend verzoek, eindelijk op vrij slecht papier met een leelijke letter drukt, geen enkele cent honorarium geeft, en met 60 afdrukjes begint. Nu is Philodemus de man; hij is gejaagd als een hert, en kan niet zwijgen over zijn staatkundig meesterstuk. Hij vraagt of gij dat ‘alleraardigste stuk,’ en tevens haalt hij het uit den zak, nog niet gelezen hebt, zoo neen! ge moet het lezen, de schrijver is - hier glimlacht hij wat al te veel beteekenend - wel niet bekend, maar (hier glimlacht hij weder) dat zal de tijd wel leeren! Intusschen gaat al- | |
| |
les, buiten Philodemus, zijn' gewonen gang; hoewel hij er zeker van is, op dezen en genen krachtigen invloed uit te oefenen. Eindelijk loopen zijne wereldsche, onstaatkundige zaken, geheel in de war, en terwijl hij een derde en vierde vlugschrift opstelt, komen zijne
onstaatkundigeschuldeischers, en wekken hem uit den droom. Ja, zegt hij, ik zie wel dat het met mijne zaken niet in orde is, maar wacht slechts, als ik met dit vlugschrift gereed ben, dan is mijn fortuin gemaakt. - Weldra staat Philodemus in de courant, niet als schrijver van gewigtige staatkundige stukken, maar als gesteld in staat van faillissement.
Arme Philodemus.!
Spiritus Asper en Lenis.
(Het Vervolg later.)
|
|