| |
| |
| |
Mengelwerk.
Entens van Mentheda.
Eene geschiedkundige Novelle.
(Vervolg, zie Tijdspiegel, 1848. II. Blz. 64.)
Uit het medegedeelde gesprek zal de lezer reeds bij zich hebben afgeleid, dat Daamke de vertrouweling was van Entens van Mentheda. Dit was ook inderdaad het geval; de knaap nam niet alleen bij den onder-admiraal de dienst van paadje waar, maar hij omgaf dezen ook schier altoos, wanneer hij niet in het gezelschap van andere scheepsbevelhebbers verkeerde: zijn meester betoonde hem zigtbaar veel genegenheid, want hij was oneindig zachter jegens hem, dan tegen de andere zeelieden: uit deze omstandigheid maakten velen op, dat de knaap door naauwe banden des bloeds aan hem verbonden was, maar zij die zulks meenden, vergisten zich. Daamke was de zoon van eenen landman van Middelstum, waar Entens zijne jeugd had doorgebragt: de jonker had aan den vader de redding van zijn leven te danken, en uit dankbaarheid had hij den zoon, toen hij wees was geworden, tot zich genomen. Reeds als jongske had hij den knaap verpleegd en hem - voor zooverre de tijden zulks gunden - eene ordelijke opvoeding doen geven. Daarna had Daamke zijnen pleegvader op al zijne omzwervingen verzeld, was hij getuige geweest van alle zijne bedrijven, en had hij gedeeld in alle zijne geheimen. Beide waren dus innig aan elkander verknocht en Daamke was een levend bewijs, dat uit het hart van den schijnbaar diep bedorven Entens van Mentheda niet alle beter gevoel was weggevaagd.
Het verhaal van den knaap scheen echter op dezen eenigen indruk gemaakt te hebben; want met verhaasten tred ging hij nu op het verdek heen en weder, als om zich te beraden, hoe te handelen. Eindelijk scheen hij tot een besluit gekomen te zijn, want kort daarna zag men zijne rijzige gestalte onder den trap, die naar het vooronder leidde, verdwijnen.
In de kajuit zat Tetta, de dochter van Emdens Drost in droevige stemming neder. Zij had dan ook allezins reden om treurig te wezen; wel ondervond zij hier geene mishandeling; integendeel zij werd met achting bejegend en zorgvuldig verpleegd, maar de scheiding van alles, wat haar dierbaar was, de onzekerheid van het haar nakend lot, en de zekerheid van zich op eene plaats te bevinden, die zij voor zich het graf van deugd en onschuld waande, waren haar zoo pijnigend, zoo martelend, dat de gedachte daaraan haar
| |
| |
gestadig folterde en haar rust noch duur gunde. Wat zij leed, dat getuigden hare bleeke, uitgeteerde wangen, hare matte, roodgeweende oogen! zij was slechts eene schim van hetgeen zij eenmaal was; hare schoonheid was vergaan als de wintersneeuw voor den gloed der lentezon. - Zij was nu kalmer en bedaarder: Godsdienst en gewoonte hadden haren vermogenden invloed op haar uitgeoefend: in het eerst echter toen zij in de kajuit, die haar nu tot woning verstrekte, tot het leven en daarna tot het klare bewustzijn van haren toestand was ontwaakt, had het besef daarvan hare smart tot wilde vertwijfeling doen overslaan: straks was de rede weder gekeerd: die overspanning harer prikkelbare zenuwen, waaronder hare gezondheid zoozeer had geleden, had nu opgehouden: zij vreesde den dood niet, zij wenschte dien zelfs; maar wat zij vreesde was de woestheid diens mans, in wiens magt zij zich wist; aanvankelijk trilde zij van angst bij elke beweging aan de deur, duchtende dat hij de kajuit zou binnentreden: maar toen zij dag aan dag niemand anders zag verschijnen dan Daamke, voor wien zij eenige genegenheid had opgevat, omdat hij haar zoo meêwarig behandelde, toen was haar jagend gemoed ook langzamerhand tot meerdere rust gebragt, en kwelde haar bij die diepe smart over het verlies van haren verloofde en het afzijn van hare magen bovenal de volslagen onzekerheid aangaande hare toekomst.
Wat had Entens van Mentheda toch met haar voor? vroeg zij zich menigmaal zelve af, en telkens kon zij zich geen voldoend antwoord geven op die vraag. Vreemd genoeg, sedert den dag dat hij haar zoo wreed had ontvoerd, had zij hem nog niet voor hare oogen gezien; vreesde hij dan welligt voor haar te verschijnen? duchtte hij de verwijtingen van eene, die hem voor God en de menschen zoude aanklagen als haren martelaar?
En toch - het wordt tijd, dat wij zulks mededeelen - die man was eenmaal haar geliefde geweest. Toen Entens aan Groningen's Hoogeschool verkeerde, had hij daar Tetta leeren kennen; bekoord door hare bloeijende schoonheid - zij was toen nog in het prille der jeugd - had hij steeds hare gangen nagegaan, was hij bestendig om haar geweest, en had hij zonder ophouden om hare liefde gedongen; zij had hem ten leste toegestaan haar te beminnen en zij mogt zulks toenmaals veilig doen, want de jonker was nog smetteloos van zeden en rein van wandel; sinds had hij haar lief gehad met eene hartstogtelijkheid, eene heftigheid, die zoo geheel in zijn opbruisend karakter lagen. In het vuur zijner drift had hij haar de belofte afgevergd, dat hij alleen, en geen ander ooit ter wereld, de hare zou worden: jong en onbedachtzaam als zij was had zij, de zachtmoedige maagd, die bede niet durven weigeren aan iemand, wiens liefde zij niet eens begreep en wiens hartstogt haar zelfs eenigermate verschrikte. Maar juist bij eenen man zoo veranderlijk van aard als Entens was kon die liefde niet in diezelfde mate voortduren: zij verloor spoedig al de aantrekkelijkheid, al de zoetheid, die eene eerste min eenen tijd lang altoos schijnt te geven: het leven bood hem nog andere genoegens aan, die hij nog niet had gesmaakt; de nieuwheid daarvan verlokte hem; hij vond bekoring in de uitspattingen van woeste makkers; hij zocht straks hunnen omgang, en weldra overtrof Entens van Mentheda hen allen in bandeloosheid, zoo zelfs dat het gerucht hem noemde als eenen der losbandigste jongelieden. De mare daarvan bereikte welhaast Tetta,
| |
| |
die reeds bij Entens eene verkoeling in zijne liefde voor haar had opgemerkt; zij brak af met den onwaardigen en verliet kort daarna de stad om hem voor altoos te ontvlieden.
Juist die omstandigheid deed nog een vonk van den reeds sluimerenden hartstogt in den diepgevallen jongeling ontwaken; maar zijne liefde veranderde van aard en verkeerde in heftigen spijt. In zijnen wrevel zwoer hij zichzelven, om zich op Tetta, zoo zij ooit hare gelofte vergat, streng te wreken. En zij vergat die gelofte inderdaad: alleenlijk op haren trouwdag benaauwde haar uit een zeker instinct, dat sommigen menschen eigen schijnt te wezen, een angstig voorgevoel van een dreigend gevaar. Zij bedroog zich niet: Entens, die haar nooit uit het oog had verloren, verscheen op het oogenblik, dat zij den man harer keuze zou gaan toebehooren als een wraakheraut om haar met dubbele slagen te treffen.
De deur der kajuit ging open. Tetta zag niet op, want zij meende, dat hare gewone bediening, Daamke binnentrad; zij ontstelde hevig, toen zij op eens Entens voor zich zag en werd bleek als eene doode.
Ook Entens, wien het anders nooit aan stoutheid ontbrak, was op dit oogenblik verlegen: hij wist niet wat te zeggen, toen hij haar wederzag.
- En nog steeds zoo treurig, Tetta? sprak hij haar op eenigzins ontroerden toon toe.
- O, riep zij schier weenend, terwijl zij haar gezigt van hem afwendde, heb ik geene reden om zulks te zijn?
- Stel u gerust, Tetta, antwoordde Entens, u zal geen leed geschieden.
- Of mij niet reeds leeds genoeg geschied ware, riep zij driftig, en vervolgde daarna op verwijtenden toon: hebt gij mij niet ontsleurd aan Ocko - aan mijnen grijzen vader - aan mijne magen, aan mijne woonstede? heeft niet uwe schendige hand mijnen geliefde bloedig getroffen? hebt niet gij mijn geluk voor altoos verwoest? en ben ik niet uw gevangene, heer Entens? - en zij zag op dit woord dezen aan - want zij had tot nu toe haar hoofd steeds afgewend gehouden - om te zien, welken indruk hare woorden op hem zouden maken, en toen zij in zijne gelaatstrekken een zweem van deernis meende op te merken, ging zij op smeekenden toon voort: o Barthold, zoo er nog eenig gevoel in uw hart voor mij, die eens uwe verloofde was, overig is gebleven, o, hergeef mij dan aan mijne magen, aan mijn vaderland - en ik zal er u eeuwig voor danken, u mijnen weldoener heeten, en bidden voor het behoud uwer ziele, o doe dat, Barthold; en zij stak hare vermagerde handen naar hem uit en zag hem met eenen zieldoordringenden blik aan.
Entens voelde zich getroffen door de woorden, die zij tot hem rigtte, en over dat lijdend voorkomen, dat nog sprekender hare diepe smart uitdrukte; hij scheen besluiteloos; hij scheen zelfs genegen aan haren wensch toe te geven; maar daar ontwaarde hij aan haren vinger den verlovingsring, en die aanblik scheen hem eensklaps van gedachte te doen veranderen, want snel hervatte hij:
- Tetta, gij spreekt daar een waar woord; eens was ik uw verloofde, die ben ik nu niet meer; doch gedenk aan uwe gelofte, herinner u wat ik u toen heb toegezworen. Toen gij mij ontrouw zijt geworden, heb ik aan mijzelven dien eed telkens herhaald; had ik dus geen regt zoo met u te handelen als ik deed?
- Neen, dat hebt gij niet, heer, ant- | |
| |
woordde driftig Tetta op die aanmerking; gij hebt geen regt mij ongelukkig te maken: gij zult u, als gij voor den regterstoel van God moet verschijnen, nimmer kunnen verantwoorden wegens het ongelijk mij en de mijnen aangedaan. Toen ik die belofte, waarop gij nu uw vermeend regt grond, aan u aflegde, was het zoo veel anders heer, dan nu, vervolgde zij met warmte; gij waart toen ter tijde nog een braaf jonkman; ik nog een onnoozel maagdje, wij hadden elkander lief, gij hebt mij toen eene belofte afgeperst, die ik, kind als ik was, u, zonder te bedenken, wat ik deed, gegeven heb; maar sinds gij van lieverlede verbasterdet, en ten leste de Booze zich geheel van u meester maakte, en gij zijn trouwe dienaar werdt, - want gij zijt wis met hem in verbond getreden - en zij sprak deze woorden op scherp verwijtenden toon - sinds, ik herhaal het, was het mijn pligt met u te breken. Geen woord kon mij meer binden aan eenen man, die van een hoffelijk, welgemanierd edelman een lage, gemeene roover geworden is, ja, wat erger is van een godvreezend jongeling een gruwzame ketter, die den spot drijft met mijn geloof en op eene hemeltergende wijze zijne schendige handen aan het allerheiligste slaat.
Tetta had met al het vuur eener innige overtuiging gesproken, en zelfs met welsprekendheid hare verdediging gevoerd, maar zij voelde ook nu hare krachten als uitgeput en zonk vermoeid voor een poos achterover in haren leuningstoel.
- Tetta, sprak Entens gelaten, nadat hij haar met kalmte had aangehoord, gij hebt een hard woord tot mij gesproken, en zoo mijn bloed op die taal niet ziedend kookt van drift, het is omdat gij eene vrouw zijt, en eens mij dierbaar waart; maar hoor ook mij. Zie, ik zal mij niet verantwoorden, omdat gij mij een roover, mij een ketter scholdt; gij zoudt mijne woorden niet kunnen noch ook willen begrijpen, omdat gij eene Katholijke zijt; geloof mij alleen dit, dat ik handel uit opregte gezindheid voor mijn vaderland en de gezuiverde godsdienst, al mogten de middelen, die ik bezig, ook aandruischen tegen mijn beter gevoel; ik heb mij daaraan moeten gewennen; de nood, mijne vijanden hebben mij daartoe gedwongen. Maar ik wil u rekenschap geven, waarom ik u ontvoerde aan uw's vaders huis; het was niet slechts om aan mijnen eed gestand te doen, niet uit booze zucht om u en de uwen te kwellen, maar het was bovenal om reden, dat gij, Tetta, mij steeds dierbaar zijt gebleven. Te midden van de bloedige en gruwzame tooneelen, waarvan ik gedurende mijne omzwervingen getuige ben geweest, zelfs aan de vrolijkste en drokste maaltijden is mij uw beeld verschenen als de Genius van zaliger levensdagen, als eene herinnering aan betere gevoelens: bij dat herdenken voelde ik mij dan weder voor een poos gelukkig en tevreden, hetgeen anders zoo zelden het geval mogt wezen! Hij sprak die laatste woorden uit met eenen zucht, en vervolgde toen schier smeekend: o Tetta, ik gevoel het, in uwe magt alleen staat het mij weder aan het geluk en aan de gemoedsrust te hergeven: gij alleen kunt mij beter doen worden, o ik bid u dan in 's Heeren naam, neem mij weder aan tot uwen geliefde, tot uwen echten man, en straks wanneer het vaderland zijne vrijheid herwonnen heeft, wanneer de zuivere Evangelieleer ongehinderd mag uitgeoefend worden, zeg ik dit rusteloos leven vaarwel en ga ik vreedzaam met u wonen, waar het u
| |
| |
zal gelusten uwe woonstede te vestigen.
Hij plaatste zich, toen hij uitgesproken had, voor haar, nam hare hand, die zij niet terugtrok in de zijne, en zag haar teeder aan, terwijl hij er met vurigheid bijvoegde:
- o Spreek, spreek, wilt gij de mijne wezen, voor nu en voor eeuwig?
Tetta was aanvankelijk diep bewogen bij die uitstorting van het zielsgevoel van dien anders zoo ruwen man: toch sprak zij later, hoewel op zachten toon:
- Hoe kan ik de vrouw wezen van eenen ketter als gij zijt, heer Entens?
- Noem mij niet ketter: wij dienen beide denzelfden heer: ik belijd zoo wel als gij de Christelijke godsdienst, maar de Christelijke religie ontdaan van alle menschelijke vonden; ook gij zult die aankleven, Tetta, ik ben daar zeker van, wanneer gij slechts mogt onderrigt worden van de eenvoudige waarheden van het Evangelie.
- Waarlijk heer, uwe daden wederspreken uwe woorden: gij zegt de Evangelieleer te belijden en die predikt immers liefde; hoe betracht gij die? dus doet gij der nieuwe leer slechts schande aan, en zijt gij den naam eens Christens niet waardig.
- Ben ik geen Christen, of houd ik mij niet, gelijk een Christen betaamt, zoo wil ik nogtans Christus' zaak voorstaan en het vaderland dienen met mijn lijf en bloed. Zie, Tetta! ik vergelijk de kerk dikmaals bij eenen kruidtuin en mijzelven niet bij een dier kruiden, die daarin wassen, maar voor het minst bij den hagedoorn, groeijend in de hegge, die den tuin beschut, antwoordde Entens op plegtigen toon.
- Maar wat erger is, hernam Tetta, gij zijt de moordenaar van mijn wettigen gade, van Ocko, reeds den mijnen. Neen, neen, vervolgde zij heftig, terwijl zij in eene opwelling van toorn snel hare hand terugtrok, ik kan geene gemeenschap langer hebben met iemand, aan wiens handen het bloed kleeft van hem, wien ik liever had dan mijn leven, neen, neen ik kan uwe vrouw niet wezen, nimmer ofte nooit! en zij wendde met afkeer haar gezigt van hem af.
- Hoe, zeide Entens, die zijne drift voelende herleven een stap terug trad, gij weigert mij!
- Ja, ik weiger u, ik veracht u, antwoordde Tetta op fieren toon.
- Gij weigert mij, gij veracht mij, sprak Entens langzaam, als verwonderd over die taal, en hernam straks: - onvoorzigtige! weet gij niet tot wien gij spreekt, weet gij niet, dat gij in mijne magt zijt?
- Dat weet ik, antwoordde Tetta, onverschrokken, maar liever de dood dan uwe gade.
- De dood! o gij begeert hem niet, Tetta, aan mijne zijde wacht u nog geluk, o volschoone, o gij zult, gij moet de mijne wezen; ik begeer het, riep in vervoering Entens, die zijn eenmaal opgevat voornemen niet scheen te willen opgeven.
- Neen, neen, nooit, riep andermaal Tetta.
Maar Entens was reeds naar haar toegetreden, en terwijl hij haar krampachtig den arm drukte, wilde hij haar in zijne armen sluiten. Luid gilde de ongelukkige bij die uitbarsting van hartstogt van den gevreesden man, en vol vertwijfeling trachtte zij zich te ontwringen aan zijne omarming.
Op dit zelfde oogenblik werd aan de deur gebonsd, knarrend sprong deze open, en daarvoor stond een man van een eenvoudig maar deftig voorkomen, die de burgerkleeding van dien tijd droeg: hij
| |
| |
wilde de kajuit binnentreden, doch op het zien van het tooneel, dat daarin plaats greep, bleef hij verwonderd bij den ingang staan.
Entens liet op de komst van dien man aanstonds van Tetta af, en staarde hem met een eenigzins gramstorig gelaat aan, als ware hij ontevreden dus verstoord te worden.
- Wat beduidt dit? heer Entens? vroeg deze.
- Hoe, gij hier, heer de Rijk! luidde het antwoord, dat op hooghartigen toon werd uitgesproken.
- Ik kom uit naam van Lumey, zeide de ander, die inmiddels de kajuit was binnengetreden.
Entens wilde antwoorden, maar hij brak af, want terwijl die twee deze weinige woorden met elkander wisselden, had Tetta, door wanhoop tot het uiterste gebragt, hare kans waargenomen, was zij ijlings door de geopende deur weggevlugt, en met bliksemsnelheid den trap naar het verdek opgevlogen. Entens eene vlaag van razernij bij zijne gevangene duchtende, spoedde, gevolgd door zijnen gast, haar aanstonds achterna, maar toen hij het verdek bereikte, zag hij slechts even het kleed van Tetta over het boord van het schip henengolven; - de ongelukkige had zich in zee geworpen.
- Op, op, mannen! redt haar! redt haar! brulde Entens met eene vervaarlijke stem.
Door angst en vertwijfeling gedreven, wilde hij zichzelven in de golven werpen, om zijn slagtoffer aan den dood te ontrukken: maar de krachtige hand van den man, die hem was komen bezoeken, hield hem terug. Inmiddels waren de scheepslieden heengesneld, en Entens riep hun nu andermaal toe:
- In 's hemels naam! redt haar! redt haar! ik zal u rijkelijk beloonen!
Reeds had zich een jong, kloek varensgezel, niet door het uitzigt op belooning, maar door deernis gespoord in zee gestort; te gelijker tijd lieten zich anderen van boord neder om in de boot te springen. De ongelukkige vlotte nog op de schuimende golven, zij stuwden haar, die in haren schoot den dood zocht, telkens weder naar omhoog, terwijl hare kleederen oorzaak waren, dat zij op de oppervlakte bleef drijven. Er was dus alle kans op behoud: haar moedige redder was haar alreê nabij; maar ook hij worstelde met de onstuimige golven: tot driewerf was hij weder digt bij haar, doch ook tot driewerf wierp hem een woedende baar weder van haar terug; hij hield nogtans onversaagd vol: ten leste gelukte het hem de reeds zinkende te grijpen: Tetta was behouden; maar neen! de last scheen te zwaar voor de armen van den jongeling, beide dreigden in de diepte weg te zinken.
Met kloppende harten aanstaarden de zeelieden van het verdek die bange worsteling. Entens, die zichzelven reeds aanklaagde als haren moordenaar, liep radeloos heen en weder; eindelijk, o vreugde! daar naderde de boot, en het mogt na eenige vergeefsche pogingen den manschappen gelukken den arm te grijpen van den jongen zeeman, en redder en geredde behouden aan boord te brengen.
Druipnat, wezenloos, strak en bleek als een lijk lag Tetta op het verdek neder. Het was een droevig, een deerniswaardig gezigt haar - de nog kort geleden zoo gevierde en aangebedene bruid - in dien toestand te aanschouwen, haar, steeds omringd door liefhebbende magen en vrienden, te zien overgeleverd aan de handen van ruwe zeegasten, die alles in het werk stelden om haar terug te geven aan een aanzijn, dat zij moede was geworden,
| |
| |
voor altoos had versmaad. Ook Entens gevoelde zulks: hij stond daar als verpletterd onder het gewigt zijner eigene schuld; hij dorst niet uit te zien naar haar, wier toestand nog steeds hagchelijk bleef; hij sprak geen enkel woord, en het was zelfs als schaamde hij zich voor zijne matrozen, want hij bleef geheel achteraf staan, en nam ongemerkt alleen de gelegenheid waar aan den jonkman, die haar gered had, zijne erkentelijkheid te betuigen.
Ook de man, dien wij als Jakob Simonszoon de Rijk hebben leeren kennen, was diep bewogen met de ongelukkige: hij gaf aanhoudend aan degenen die haar omgaven middelen aan de hand om haar tot het leven terug te roepen. Het meest echter hield zich Daamke met haar bezig: onvermoeid in zijne pogingen, rustte hij niet voordat hij haar hart weder kloppen en haar vervolgens zacht hoorde ademen.
- Goddank! Goddank! zij is gered! riep de knaap in vervoering van vreugde uit, toen hij de levensvonk zag teruggekeerd.
Al de aanwezigen vernamen die tijding met blijdschap, en bovenal scheen zij Entens te verheugen, die nu aanstonds bevel gaf, om Tetta naar de kajuit over te brengen en haar met de meeste zorgvuldigheid te verplegen; hij deed zulks te gereeder, omdat hij een einde wenschte te maken aan een tooneel, dat voor hem zoo drukkend was.
- Hoe moet ik mij dit verklaren, heer? zeide de Rijk, toen hij zich met Entens, met wien hij zich naar de voorplecht van het schip had begeven, alleen bevond. Wie is die ongelukkige?
- Wie zij is, heer, antwoordde eenigzins verlegen Entens, het is de dochter van den Drost van Emden en te gelijk mijn bruid.
- Uw bruid! zeide verwonderd de ander, zij schijnt zulks ondanks zichzelve te wezen, en den dood boven uwe liefde te verkiezen, voegde hij er met eenen glimlach bij.
- Kan ik het helpen, heer! ik vermeende regt te hebben op haar bezit, en roofde haar daarom uit haars vaders huis: zij schijnt zich zulks aangetrokken en geen behagen gevonden te hebben in het leven ter zee.
- Ha! zeide de Rijk, nu begrijp ik waarom de graaf van Oost-Friesland ons uit zijne havens heeft geweerd. Voorwaar, vervolgde hij hoofdschuddend, hij had eene geregte reden tot gramschap! zoo wordt de goede zaak, waarvoor wij strijden, bedorven; zoo scheldt men ons met reden voor piraten; en hieraan hebt gij bovenal schuld! duwde de ronde koopman Entens op verwijtenden toon toe.
- Gij liegt, heer! dat ik daaraan schuld heb! Het was eene zaak tusschen haar en mij, en kon ik er voor, dat de graaf Edzart partij trekt voor eene, die haar gegeven woord heeft geschonden; sprak Entens, die zijne gewone onbeschaamdheid had hervonden. En gij zegt heer dat ik de goede zaak bederf, vervolgde hij met warmte, maar ik tart u er een te noemen, die er meer voor gedaan heeft dan ik, die van den beginne af aan goed en bloed daarvoor veil heeft gehad, en die hier niet gelijk menig ander op de vloot is gekomen uit nooddrang, omdat hij zich aan 's lands wetten vergreep, voegde hij er op sarcastischen toon bij, zijdelings doelende op de Rijk, die een banvonnis ten zijnen laste had.
- Twisten wij niet verder, heer Entens, zeide de voormalige Amsterdamsche koopman, die begreep dat het zaak werd aan hunne woordenwisseling een einde te maken - laat ons zulks tot gelegener tijd uitstellen. Ik ben, zoo als ik u zeide,
| |
| |
gekomen uit naam van Lumey, en de tijding, die ik breng, is gewigtig.
- Laat eens hooren, wat het is? heer, vroeg de ander blijde van de zaak af te wezen.
- Ik kom u boodschappen, dat de koningin van Engeland ons bevel heeft gezonden, om zonder eenig verwijl hare havens te verlaten.
- Dat haar de hel verderve, die vervloekte Elizabeth, riep Entens oogenschijnlijk uiterst verstoord over dit berigt. En waartoe dat?
- Zij heeft vrede getroffen met Alva, en eene der voorwaarden is, onze verwijdering uit hare reeën.
- Voorwaar, het staat haar fraai zoo te handelen! doch wat nu begonnen?
- Het is juist dit, wat Lumey in den raad der hopluiden wenschte te doen beslissen: hij heeft mij deswegens herwaarts gezonden om u uit te noodigen met mij naar het admiraalschip te zeilen, om daar met de overigen te beraden wat te doen.
- Ik ben bereid u te volgen, heer; gun mij nogtans dat ik mij voor één oogenblik naar het vooronder begeef om daar eenige bestellingen te doen, zeide Entens zich haastig verwijderende.
Doch het was niet zoo zeer daarom, dat hij naar de kajuit afdaalde, maar hij brandde van begeerte om nog vóór zijn vertrek te vernemen naar den toestand van Tetta. Toen hij geruststellende tijdingen omtrent de drenkelinge had erlangd, spoedde hij zich weder naar het verdek, om af te stijgen naar de boot, waarin hopman de Rijk hem bereids wachtte.
| |
III.
Het bevel van Engelands koningin, dat den Watergeuzen allen toegang in hare havens ontzeide, was hun geheel onverwacht overkomen, zoo onverwacht als een donderslag bij helderen hemel. Tot nu toe had Elizabeth hen oogluikend in hare havens geduld; want even weifelend als de koningin in haar karakter was, was zij het ook in hare staatkunde. Zij had zich niet openlijk durven verklaren voor de zonen der vrijheid, voor wie zij als hare geloofsgenooten in haar grootmoedig hart opregt sympathie gevoelde: toen nu Alva bij haar aandrong om de zeeschuimers uit hare havens te verwijderen, had zij, die op dit oogenblik in moeijelijkheden met Schotland gewikkeld was, eene botsing met Spanje vreezende, door den nood gedrongen aan dit aanzoek toegegeven en de arme zwervers aan hun lot overgelaten. Haar bevel mogt op dit oogenblik dubbel wreed heeten, niet slechts omdat nu alle havens voor hen gesloten waren, maar ook omdat het gepaard ging met het verbod aan hare eigene onderdanen, om eenig proviand aan hen te leveren. En juist hiervan waren de Watergeuzen zoo slecht voorzien, en zij, die alle ongemakken, de woede der golven en de hitte des strijds hadden doorstaan, zouden nu ook nog de scherpte des hongers gevoelen. Zij waren nu ballingen van alle landen; ballingen te land, ballingen ter zee.
Maar ook datzelfde bevel gegeven in zulke omstandigheden zoude onder de leiding des Almagtigen, wiens bestierende hand gedurende den geheelen Nederlandschen vrijheidsoorlog zigtbaar te bespeuren is, de ballingen nopen tot eene stoutmoedigheid, tot eene daad, waartoe zij zich in voorgaanden tijd nog te onsterk dachten; het zou het middel wezen om weldra de verlossing voor te bereiden van het verdrukte vaderland.
Op het verdek van het admiraalschip
| |
| |
waren een dertigtal hopluiden bijeen. De meesten hunner stonden aan groepen geschaard met elkander te kouten, enkelen echter hielden zich meer afgezonderd van de anderen, of gingen naar zeemanstrant met afgemeten tred het verdek op en neder. Aan de drukte hunner gesprekken en de levendigheid hunner gebaren bespeurde men aanstonds, dat de ontvangen tijding eenen diepen indruk op hen had gemaakt; maar geene verslagenheid - niet een enkel dier stoute mannen had zijne geestkracht verloren - maar veeleer woede en gramstorigheid scheen zij te weeg te hebben gebragt. Daar stonden nu de afstammelingen van Hollands edelste geslachten, mannen wier voorzaten beroemd waren in de gedenkboeken van voorgaanden tijd, en wier namen de poëzy en geschiedenis van volgende dagen om strijd zouden vereeuwigen; zij, gewoon op hunne trotsche sloten in weelde en overvloed te leven, en bij openbare feestelijkheden zich door het volk geëerd en gevierd te zien, moesten nu aan ellende ten prooi, door hemel en aarde als ware het verstooten, ronddobberen op het wisselziek element. Maar al had de druk der tijden en het woeste leven, dat zij leidden, hunnen stempel afgedrukt op hunne gelaatstrekken, waarvan er sommigen door wonden geheel waren ontsierd, toch waren zij niet geheel afgestorven van hunne ridderlijke afkomst, en was er nog iets overig gebleven in hunne houding en manieren, dat van eene beschaafde opvoeding en van treffelijke hoedanigheden getuigde. Ook hunne kleeding was niet bij allen die van de edellieden van dien tijd. In stede van den deftigen mantel droegen velen de pij of het misgewaad eens priesters, en ook geen gepluimde hoed maar eene monnikskap dekte hunne kruinen, bij allen hing nogtans aan de heup ridderzwaard of degen, iets hetgeen zonderling afstak bij hun overigens zoo vreedzaam gewaad. Geen hunner schaamde zich echter over dusdanige dragt, integendeel zij schenen er behagen in te scheppen zich door den nood gedrongen te zien tot zulk eene
gedaanteverwisseling
Drie mannen traden in druk gesprek het verdek op en neder. De middenste was een van eene vervaarlijke grootte en van een bijzonder woest voorkomen: het was de admiraal der vloot Willem graaf van der Marck, heer van Lumey; aan zijne regter- trad Adriaen van Zwieten, die door Alva gebannen, omdat hij de Hervorming was toegedaan, zich eerst onlangs op de vloot der Watergeuzen had begeven, terwijl aan zijne linkerzijde ging Lancelot van Brederode, de bastaardbroeder van den beroemden Hendrik van dien naam, een edelman, die bij den lof zijner daden den roem paarde van een der schoonste mannen van zijnen tijd te wezen.
Gelijk Lumey in rang boven de anderen uitstak, zoo ook deed hij zulks in zijne handelingen. Hij was op dit oogenblik het doldriftigst van allen, ziedend van toorn en woede was hij niet in staat een geregeld gesprek te voeren, maar uitte hij slechts afgebroken woorden en gaf hij zijne gramschap lucht in de ijsselijkste smaadredenen en lasteringen. Even ruw als zijne taal was geheel zijn uiterlijk, slechts zijn lange neus en zijne groote oogen, die als ware het vlammen schoten, waren te onderscheiden, voor het overige was zijn gelaat bewassen met eenen ruigen baard en overschaduwde zijn lang hoofdhair bijkans zijn voorhoofd; want naar het voorbeeld der oude Germanen had Willem van der Marck gezworen zijn hair en baard niet te scheren, voordat hij den dood van Egmond en Hoorne
| |
| |
had gewroken. Hoe hij aan die gelofte gestand deed, getuigt zijn woelziek leven, het was eene aaneenschakeling van gruwelen en moorden, de geschiedenis noemt hem als den vreesselijksten vijand van Alva en Spanje, als den heftigsten hater der dienaren van Rome. Lumey was het sprekendst voorbeeld dier woelige tijden, en leverde een treurig bewijs op, waartoe de woede van den godsdienstoorlog den mensch kan vervoeren.
- En het is bij den hemel, sprak hij, zich tot den heer van Zwieten wendend, alsof de hel al hare jammeren op ons heeft uitgebraakt. Nu krijgt het die vervloekte koningin in 't hoofd om hare havens voor ons te sluiten, zij deed zulks wis op aanblazing van dien snooden Alva, wiens ziel de Satan moge hebben. Maar wat het ergst is, wij mogen ons zelfs geen proviand meer in Engeland halen. Voorwaar thans wacht ons zelfs hongerdood! Voor dat ongehoord gebod, vervolgde hij op bitteren toon, moge een regtvaardig God dat hardvochtig wijf straffen met eene eeuwige verdoemenis.
- Ik erken heer, antwoordde bedaard de heer van Zwieten, het is ongehoord, het is wreed van haar, maar wat baat ons dat schelden en smalen, laat ons veeleer handelen als kloeke mannen en op middelen peinzen, hoe ons te redden uit dien bangen nood.
- Gij hebt goed praten, heer! hernam Lumey, maar eilieve wijs ons dan eens aan, waarheen nu den steven te wenden.
- Waarheen? naar het vaderland! gaf van Zwieten kloekmoedig ten antwoord.
- Naar het vaderland! naar Holland dus, zeide verwonderd Lumey; doch daar is ons alle toegang geweerd, daar heerscht immers Alva met zijne vloektrawanten?
- Nemen wij dan met geweld, wat men ons niet goedwillig wil geven, antwoordde op even krachtigen toon van Zwieten.
- Regt gesproken, zeide Lancelot van Brederode, ook mij hangt het hart naar het vaderland.
- Ha, ha, mijn waarde neef, zeide Lumey op spottenden toon tot Brederode, even als achtte hij diens woorden niet, wis begeert gij bij vrouw en kinderen op uw huis te Kleef te wezen, maar bij God, ik zit ook liever aan den gastvrijen disch met vrolijke vrienden en zoetelijke maagdekens, dan hier op het verdek, maar die vervloekte Spanjool heeft ons wel gedwongen het pekelnat te bewonen.
- Ik haak niet slechts naar vrouw en kinderen heer, hernam op ernstigen toon Brederode, maar ik verlang er ook naar om iets beters te doen dan dit wild bedrijf. Wat wij nu uitrigten is noch ten nutte van het geloof noch ten oirbaar van het land; slechts roof en plundering is ons doel en ons streven. Zie, dat verdriet mij sinds lang; dat, ik beken het, voegde hij er plegtig bij, ergert mijn eerlijk gemoed.
- Maar wij kunnen immers niet van den wind leven, hernam even luchthartig Lumey: wat wilt gij dat wij doen. Wat wij niet voor geld kunnen krijgen, moeren wij immers wel met geweld nemen, dat is het regt van den oorlog, besloot kortaf de admiraal.
- Doch zoo verdienen wij met regt den naam van piraten, dien men ons alom geeft; ik wenschte ons een edelen naam te verwerven heer, sprak op fieren toon Brederode.
- Regt zoo, regt zoo, dat is eerst mannentaal, beijverden zich twee jonge hoplieden te zeggen, die zich nu bij het drietal voegden. Het waren Frederik van
| |
| |
Dorp en Johan van Duivenvoorde, beide afkomstig uit het geslacht der Wassenaren, beide nog in bloeijende jongelingschap, beide met eere bekend onder de bevrijders des vaderlands.
- Ja, ja, zoo is de jeugd, altijd voortvarend en driftig, hernam wederom Lumey, maar eilieve, vervolgde hij spottend, mijne heeren gij die zoo wijs zijt, toont gijlieden ons eens aan, wat ons in dezen nood te doen staat.
- Vergun ons te zeggen, heer, sprak van Duivenvoorde het woord opvattende, dat wij ons niet om roof en plundering op de vloot begeven hebben, maar om iets uit te voeren dat dienstig mogt wezen voor de regtvaardige zaak, waarvoor wij het zwaard hebben opgevat. Daarom niet langer eens vrijbuiters leven geleid, maar uitgezeild naar de vaderlandsche kust. Zoeken wij daar den vijand op, ons zal de zege zijn, want God, de helper der verdrukten is met ons en heeft Hij het in Zijnen raad anders beschikt, dan ten minste zullen wij met eere eens krijgsmans dood sterven.
- Zie, dat mag ik hooren, hernam de heer van Zwieten. Geloof mij heer, vervolgde hij zich tot Lumey wendend: die raad is gansch niet verkeerd, ik ken de gezindheid in Holland, nog onlangs kreeg ik kondschap van den prins: Zijne Hoogheid berigtte mij, dat de harten der landzaten reeds zoo afkeerig van den Duc d'Alva om zijne wreede tirannye, thans geheel tegen hem waren, nu hij den tienden penning wil heffen. Zoo wij dus den steven naar het vaderland wenden, vinden wij daar geopende harten en bereidwillige handen; mogelijk valt het ons ligt eene haven te winnen, die ons niet slechts tot schuilplaats kan verstrekken, maar waarin wij ook telkens na volbragten togt kunnen binnenloopen.
- Uw raad heer, zeide Lumey, die aandachtig had toegeluisterd, moge niet verwerpelijk, zelfs goed wezen, maar wat wilt gij uitvoeren met zulk een gering getal?
- Niet het getal, maar de moed die ons bezielt, de nood die ons dringt, de geregte zaak die ons ten strijde voert, zal de kans tot ons voordeel doen verkeeren, sprak op mannelijken toon de heer van Zwieten.
Het gesprek werd op dit oogenblik afgebroken door de komst van Entens van Mentheda, die met Jakob Simonszoon de Rijk het verdek optrad. Naauwelijks ontwaarde Lumey dezen, of aanstonds ging hij naar hem toe, blijkbaar verheugd hem te ontmoeten; hoe kon het ook anders of mannen van zulk een gelijk gestemd gemoed moesten met elkander bevriend zijn?
- Wat zegt gij er wel van, mijn waarde luitenant, zeide hij, terwijl hij hem trouwhartig de hand schudde.
- Wat ik er van zeg, riep Entens, moge Elizabeth ter helle varen!
En beide braakten op nieuw zulk een tal van verwenschingen en lasteringen uit, dat zoo de wind die alle hadde opgevangen en overgebragt naar Windsors kasteel, waar Engelands koningin omgeven door hare hovelingen in hoogheid zetelde, zij aan haar, slechts gewoon om vleitaal te hooren, ruw in de ooren zouden hebben geklonken; het trotsche gelaat der ijdele vrouw zoude van woede en spijt te gelijk zijn verbleekt, ontzet, als zij zoude geweest zijn in stede van loftuitingen slechts smaadredenen te vernemen.
Terwijl de beide bevelhebbers zich aldus welkom heetten, trok de Rijk Lancelot van Brederode ter zijde, en sprak tot hem op fluisterenden toon. Deze keek bij hetgeen hij hem mededeelde verwon- | |
| |
derd op en vroeg zelfs als ongeloovig:
- Hoe zou het waar wezen?
- Mijne eigene oogen hebben het gezien, verzekerde de Rijk.
- O gruwel! riep Brederode, en aanstonds van Zwieten tot zich roepende, gaf hij ook hem berigt van hetgeen hij gehoord had.
- Ha, zeide van Zwieten hoofdschuddend, nu bevreemdt het mij niet, waarom de graaf van Oost-Friesland ons zijne havens sluit. Bij God! het wordt meer dan tijd, dat aan al dat ruw bedrijf eens een eind wordt gemaakt. Mijne heeren, zeide hij zich daarop tot Lumey en Entens wendend: bedenkt het tij verloopt, bedaard overleg en welberaden moed kunnen ons alleen helpen, en geenszins die vloed van woorden, die gijlieden uitstoot.
- Ik ben tot uwe dienst, heer, zeide Lumey: wij moesten eerst ons hart eens lucht geven, niet waar, mijn brave luitenant? vervolgde hij Entens met een glimlach aanziende. En nu mijne heeren, ving de admiraal aan, zijne stem verheffende terwijl hij zich wendde tot de hopluiden, die zich om hem schaarden. Gij weet allen in welk eenen grooten nood wij verkeeren; nu is ons ook deze haven ontzegd; wij zijn thans van alle wijkplaats verstoken, zonder eenige proviand, noch amunitie, en ik heb u dus opgeroepen om u te raadplegen, werwaarts wij nu koers zullen rigten. Voor mij - en hij sprak deze woorden met eenige fierheid uit - ik ken geene vrees; waarheen gij wilt, daarheen zal ik den steven wenden; al verkoost gij te varen naar de poorten der hel, ik zal er u heen voeren.
- En al moesten wij de zeilen er bij zengen, wij volgen u heer, riepen vol geestdrift sommige hopluiden.
- Ik herhaal den raad, dien ik u zoo even gaf, heer Lumey, zeide van Zwieten terstond het woord opvattende: deze is, om te trachten eene haven aan Hollands kust te winnen. Daartoe is nu de regte tijd gekomen; want terwijl ons de nood dringt, vinden wij ten gevolge van Alva's dwingelandij ligtelijk bij den landzaat een gereed onthaal.
- Doch welke haven moet dat wezen? vroeg Lumey.
- Enkhuizen of wel Texel, gaf van Zwieten ten antwoord.
- Maar daar ligt de vloot van Boshuizen, merkte hopman Brand aan.
- Sinds wanneer hebben wij gevreesd ons met den Spanjaard te meten? vroeg van Zwieten.
- Het ontbeekt ons nogtans aan leeftogt, bragt hopman Daam van Haren in het midden; mijn schip is slechts voor luttele dagen daarvan voorzien.
- Die kunnen ons Ameland en Oost-Friesland nog overvloedig verschaffen; daarheen slechts koers gezet, gaf Entens van Mentheda te kennen.
- Wij hebben voortaan wel iets edelers te doen, dan vrouwen te schenden en kerkenroof te plegen, heer, voegde van Zwieten Entens toe, terwijl hij hem scherp aanzag.
- Ha! dat hebt gij verraden! antwoordde hij zich toornig naar de Rijk keerend.
- Dat heb ik heer, zeide deze: uwe handeling is ook zoo onbetamelijk, dat zij niet verzwegen mag worden.
- Integendeel zij is betamelijk, verzekerde onbeschaamd Entens; ik had regt op die vrouw, die gij zoo even zaagt in mijne kajuit; zij is mijne verloofde.
- Eene vrouw in de kajuit! uwe verloofde! riep nieuwsgierig Lumey, wat hoor ik heer, gij verloofd!
- Verneem de waarheid heer, zeide Entens bedaard. De dochter van Em- | |
| |
den's Drost is sinds lang aan mij verloofd; zij wilde haar woord breken en met een ander huwen: op het eigen oogenblik, dat zij met hem door den echt zou worden verbonden, heb ik haar uit de kerk van Norden geroofd, om haar voortaan tot de mijne te maken.
- De dochter van Emden's Drost! welk een koen bedrijf! riepen eenige hopluiden vol verbazing uit!
- De ongelukkige! zeide op somberen toon de edeldenkende Brederode.
- Gij zijt in trouwe gansch keurig van smaak, daaraan herken ik u weder, mijn dappere luitenant, voegde Lumey er bij.
- Zoo nogtans heer, hernam met nadruk van Zwieten, wordt de goede zaak bedorven, en maken wij ons zelfs vrienden tot vijanden.
- Dat moge zoo zijn; maar niemand zal Entens van Mentheda straffeloos honen: was hierop het antwoord van den Ommelander edelman.
- Kom, kom, mannen, niet langer getwist ter wille eener vrouw; daar zijn er zoo vele op de wereld: de zaak is zooveel geredekavels niet waard, zeide Lumey, laat ons verder raad schaffen.
- Voor mij, zeide de Rijk, menigmaal heb ik God om een graf op het strand van mijnen geboortegrond gebeden; moge Hij het gehengen er mij een in deszelfs wallen te geven. Ook ik ken den geest in Holland, gij weet ik verliet eerst onlangs Amsterdam, nu men den landzaat ook den tienden penning wil afvorderen, is alles weêrbarstig tegen den Spanjaard en zal men de Geuzen, zoo zij het slechts wagen te komen, als verlossers begroeten.
- Ja, ja, gij kunt dat weten: gij die zelf koopman zijt, en zoo men dezen de beurs te na komt, beweert men, geraakt hij eerst regt in opstand. Maar honger, vriend, is een scherp zwaard, en hoe ons voor dien togt proviand verschaft?
- Nu dan, hervatte de Rijk, dan vooraf naar de Sond of de Oostzee gezeild, daar de koornschepen gevrijbuit; vervolgens voorzien van mondkost naar het vaderland den steven gewend en eene haven veroverd!
- Gij spreekt mannelijk, de Rijk, sprak van Zwieten, terwijl hij hem op den schouder klopte - voorwaar het wordt tijd, dat wij aan 's Prinsen begeerte voldoen en onze krachten naar iets beters rigten.
- Maar welke haven moet het dan gelden? vroeg wederom Lumey.
- Enkhuizen, antwoordde de Rijk, geloof mij, geene is beter geschikt dan deze, en eene haven moeten wij hebben; de nood dringt, laat ons niet vijg zijn heer en onze vroomheid eens op de proef stellen, sprak hij dringend.
- Ik voor mij, hernam Lumey, ben getroost het uiterste af te wachten en gij mannen! vroeg hij zich tot de overige wendend.
- Wij volgen! wij volgen u heer, was het algemeen antwoord.
- Nu dan niet langer gemard! De ankers geligt, de zeilen geheschen, en op Gods genade de zee in gevaren, sprak Lumey.
- Hij zal met ons zijn! zeide op vromen toon de moedige van Zwieten, nooit laat Hij de verdrukten in nood of heeft Hij niet gezegd: Roep mij aan in den dag der benaauwdheid en Ik zal er u uit helpen!
- Amen! spraken de overigen, terwijl zij eerbiedig hun hoofd ontblootten.
En de hopmannen gingen na een trouwhartig afscheid weder uit elkaâr, om elk zich te begeven naar zijnen eigenen bodem. Geen hunner duchtte de bange toe- | |
| |
komst; integendeel allen waren met frisschen moed bezield. Hoe zouden mannen, die zoo velerlei gevaren hadden doorgestaan, die gewoon waren om elken dag den dood onder de oogen te zien, ook de vreeze kennen? Onder al hunne lotwisselingen verzaakten zij ook nimmer dat vrome vertrouwen op het goddelijk Albestuur, dat een eigenaardig kenmerk was van al hunne gedragingen. En hoe kon het ook anders? Zij wisten dat zij kampten voor de zaak van het gezuiverd geloof.
(Het vervolg hierna.)
|
|