omtrent den ongenoemden schrijver, doch dien wij overal meenen te herkennen, gegrond is.
Eene beoordeeling, die den schrijver het geheele werk door op den voet volgt, zal men wel niet van ons verwachten. Het is daartoe weinig geschikt. Men is in het boek, als op een' drukken dag, nu met den een' dan met den ander' bezig; en toon en voet verschillen, naarmate der verscheidene menschen waarmede men in aanraking komt. Wij vonden op menige plaats eenen helderen blik en naauwkeurige opmerkingsgave, zoodat het ‘naar het leven geteekend’ er niet onder behoefde te staan. De stof is evenwel, om een wat medischen term te bezigen, niet genoeg gedigereerd. Het ontbreekt aan die fijne trekken, die eerst regt de gelijkenis daarstellen, en waarin een Sterne b.v. een zoo zelden bereikt model mag worden genoemd. - De schrijver is te subjectief gebleven, en heeft ons te veel van doctor Rovius' eigen-ik, eigenbelang, en misschien wel van zijn' eigenwaan en gevoel van eigenwaarde gegund. Er is veel in omtrent bijzondere personen, b.v. omtrent de leden van de Geneeskundige Commissie in Stampelaar, omtrent den predikant te Sennerhorn, omtrent het gezelschap ‘dat men zeide dat een kerkeraad was,’ in het hoofdstuk: de kostbare proef, wat te zeer onder de zeldzaamheden, indien al tot de juiste, volle waarheden behoort, dan dat wij het zoo onbepaald medegedeeld gaarne kunnen hooren. Wil men zulke dingen publiek maken, dan kome men des noods liever met namen voor den dag. Dat is meer cordaat, en zoo doende werpt men geen vlek, geene verdenking op eenen geheelen stand of betrekking, die alleen aan eenen of weinige daaronder kleeft.
De schrijver kan iets beters leveren. Enkele greepen in de stukjes ‘het Nachtelijk Rumoer,’ zeer enkele in ‘Neef Sloep,’ meerdere in ‘de Zelfmoord’ dragen daarvan de blijken. Hij vermijde het outreren! De bontheid en het hooge der kleuren maken den schilder niet.
In de reflectiën, die veelal aan het hoofd van ieder tafereel zijn gesteld, vonden wij geenszins het fort van den schrijver, niettegenstaande (of moeten wij soms zeggen: ‘omdat?’) die naar de lamp rieken. Daarin is iets gezwollens en toch plats, iets gezochts en toch iets lams. Er is jagt op gemaakt om anders te spreken en andere gedachtensprongen te doen dan de gewone menschen. Om aan te duiden dat iemand van droefheid niet kon eten, wordt er gezegd ‘geen enkele bete kon het slokwerktuig passeeren, dat de ijzeren hand van het diepe zielelijden scheen digt te knijpen.’ - Van schapen die de nabijheid des wolfs bespeuren lezen wij: ‘de wollige vacht ontkrult zich tot stijve borstels.’ Wij dachten een oogenblik, dat wij in Ovidius' Gedaante omscheppingen lazen. - Wij vonden ook gesproken van lelieblanke snorren en groene blikken eener kat. - Als dat descriptieve poëzy moet heeten uit de nieuwere school, dan zou ik, even als bij de valeriaan en rabarber, welke men in de nieuwere keuken bezigt om den haut goût te wijzigen of te verhoogen, vragen: doe er in 's hemels naam, als het er in móet, zoo weinig mogelijk bij! - Een enkel vers, dat in het boek verdwaald schijnt, heeft iets van ondermeesters-poëzy. In de woorden des priesters is goeds, maar deze zijn ook
De schitterende zonnestraal,
Die speelde door de lichte zaal,
Met graauwe nevelen omtogen.
Verre van blasé te wezen (zie dat groot stuk kasteleins- en dokterskrijt met twee punten bl. 200), is het er toch ook verre af,