De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijAan de algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde kerk.ingezonden door Mr. C.J. van Heusden, Oud-Ouderling en President van het Provinciaal Collegie van toezigt op de kerkelijke administratiën bij de Hervormden in Noord-Braband, c.s.'s Hertogenbosch, 26 Junij 1848. Hoog Eerwaarde Heeren!
Steeds wenschten wij ons te doen kennen als voorstanders van volkomene vrijheid voor ieder om zijne godsdienstige meeningen te belijden, in de volle overtuiging, dat dit beginsel geheel en al met de echte Godsdienst en met het zuivere Christendom niet alleen overeenstemt, maar daarvan een volstrekt vereischte is. Het moest hierom onze bevreemding wekken, toen wij in het adres uwer commissie aan Z.M. den Koning, onder dagteekening van 18 Mei dezes jaars, met betrekking tot het ontwerp van gewijzigde Grondwet, de verklaring lazen: ‘onder de artikelen, welke de Godsdienst betreffen, komen er in dat ontwerp voor, die beginselen behelzen geheel en al strijdig met den geest, den toestand en de behoefte der Nederlandsche Hervormde Kerk; beginselen, die in de toepassing niet dan vreesselijke gevolgen doen duchten en zullen na zich slepen. Het beginsel van onbepaalde vrijheid, om godsdienstige meeningen te belijden (156), waardoor eene wijde deur voor het verspreiden en inscherpen van zedelooze grondstellingen en onchristelijke denkbeelden wordt opengezet; om alle godsdienst openbaar uit | |
[pagina 103]
| |
te oefenen (159), waardoor religiehaat en burgertwist zal worden opgewekt, die ligt in burgeroorlog uitbarst.’ Wij maken, Hoog Eerwaarde Heeren! even als de ontwerpers der Grondwet, onderscheid tusschen Godsdienst, ‘als de belijdenis door elk bijzonder persoon van zijne meening omtrent de heilige betrekking, waarin de mensch tot den oorsprong van alles - tot God, staat,’ en tusschen eeredienst, ‘als de uitoefening van godsdienst of de uitwendige handeling dier belijdenis.’ De godsdienst wenschen wij volkomen vrij; de eeredienst mede zoo vrij mogelijk, maar onderworpen aan wetten ter verzekering van orde en rust. Ook uwe Commissie heeft deze onderscheiding in het oog gehouden, maar zij verklaart zich zoo wel tegen het beginsel van onbepaalde (volkomen) vrijheid in belijdenis van een ieders godsdienstige meening, als tegen openbare eeredienst. Tegen het eerste, omdat hierdoor eene wijde deur voor het verspreiden en inscherpen van zedelooze grondstellingen en onchristelijke denkbeelden wordt opengezet; en tegen de laatste, omdat daardoor religiehaat en burgertwist zullen worden opgewekt. In de eerste plaats zou dus, volgens het adres, het belijden, dat is: ‘het met mondGa naar voetnoot1) en schriftGa naar voetnoot2) uiten van godsdienstige meeningen’, aan een ieder niet volkomen vrijstaan. Men zou zich alzoo daarbij moeten schikken, niet enkel en alleen naar eigen meening, maar, althans ten deele, naar het begrip van anderen. De belijdenis zou gedeeltelijk aan het gezag, de magt en den wil van anderen ondergeschikt moeten blijven, en derhalve geene volkomen eigene belijdenis meer zijn! - Zou zoo iets bij de Grondwet verordend, in het algemeen niet met den naam van ongodsdienstig verdienen bestempeld te worden? - Zou zoo iets zich, in het bijzonder niet lijnregt in strijd stellen met het apostolisch voorschrift: ‘een iegelijk volge de volle overtuiging zijns eigen gemoeds,’Ga naar voetnoot1) en dus niet tevens onchristelijk te achten zijn? Met opzigt tot openbare oefening van eeredienst, gelooven wij, dat deze, voor als nog, niet onbepaald vrijgelaten kan worden, immers wij moeten, tot ons leedwezen, ontwaren, dat ook de Christenen onzer dagen nog niet verdraagzaam genoeg zijn jegens elkander; dat nog niet elk een, die God vreest en geregtigheid betracht onder ieder volk bij allen aangenaam is; dat men nog te zwak is in het vertrouwen op de eigene kracht der waarheid, zoodat men het nog niet durft wagen het onkruid te laten opgroeijen tot den oogst, noch den raad van eenen Gamaliël op te volgen. - Buiten twijfel, zoo lang men hem nog voor goddeloos, onchristelijk of ongeloovig houdt, die, ten aanzien der godsdienst verschillend met ons denkt, en in zijne eeredienst verschillend van ons handelt; - zoo lang men niet tot eene onbepaalde verdraagzaamheid in het godsdienstige gekomen is, zoo lang ook zal er, meenen wij, uit hoofde van de hardheid der harten, geene onbepaalde vrijheid van eeredienst kunnen toegelaten worden. Doch wij meenen tevens, dat de ontwerpers der grondwet niet zulk eenen toestand als een behoorlijk uitgangspunt mogten beschouwen, en zoo zelfs de hoop op eene schoonere toekomst opgeven. | |
[pagina 104]
| |
Maar het adres heeft niet alleen ons bevreemd, het heeft ook onze bezorgdheid in hooge mate gaande gemaakt. De Synodale Commissie, vertegenwoordigende de Nederlandsche Hervormde Kerk, stelt het beginsel van volkomen vrijheid om godsdienstige meeningen te belijden, voor, als geheel en al strijdig met den geest, der toestand en de behoefte der Nederlandsche Hervormde Kerk. Deze door de Commissie aan het hoofd van den Staat gedane verklaring komt ons in beginsel allergewigtigst, maar tevens in zijne gevolgen allerbedenkelijkst voor. Wat moet men verstaan door: de kerk? Zonder bepaalde en duidelijke beantwoording dezer vraag, valt het moeijelijk te beoordeelen, of godsdienstige vrijheid strijdig te achten zij met haren geest, toestand en hare beboefte. De Commissie verzekert alleen, dat dit ten aanzien der door haar bedoelde Kerk het geval is. Die Kerk moet dan zulk eene zijn, met welke geene volkomen godsdienstige vrijheid bestaanbaar is. Had uwe Commissie regt de Nederlandsche Hervormde Kerk als eene zoodanige te kenmerken? Wij voor ons nemen dat kenmerk niet aan, en spreekt de Commissie van strijdigheid met den geest en toestand der Nederlandsche Hervormde Kerk, dan zij het ons vergund even vrijmoedig ons gevoelen over dit ontwerp aan uwe vergadering bloot te leggen, als de leden uwer Commissie daaromtrent hun woord tot den Koning rigtten, en te belijden, dat die strijdigheid niet te wijten is aan het beginsel van volkomene godsdienstige vrijheid door de ontwerpers der Grondwet gehuldigd, maar aan den bekrompen geest en den treurigen toestand der Nederlandsche Hervormde Kerk. Letten wij toch op de godsdienstige schriften en de kerkelijke twisten, ook binnen die Kerk, daar zien wij wel algemeen, alle geloofsbanden verbroken, maar hooren niet te min de bijzondere zienswijze van velen uitkrijten als goddeloos en onchristelijk. Zoo wel de aanhangers van formulieren en catechismussen, als de voorstanders van wijsgeerige opvatting des Christendoms in gelijke mate veroordeeld. Van zeer verschillende zijden hoort men de verzekering: niet dáár, maar hier is de Christus! Beroepen sommigen zich op het bloote gevoel, als op den eenigen grond van alle godsdienst, dan stellen daarentegen anderen de afgetrokkene rede tot bron van alle Godsdienstig weten, terwijl elders eenigen de grammaticale uitlegkunde des Bijbels uitsluitend aanbevelen als den eenigen vasten grondslag van alle Christelijke kennis. - De strijd over dit alles wordt niet gevoerd in dien zin, als trachtte men door onderlinge voorlichting de waarheid te naderen, maar zóó, dat elk der twistenden beweert, de waarheid gevonden te hebben, en daarom zijn tegenstander een ongeloovige noemt. Zoekt men nu, bij alle deze verschillende beweringen, te vergeefs naar een' degelijken grond, naar een vast en algemeen geldend beginsel, dan mag het verwondering baren nog te hooren gewagen van eenen geest der Kerk, maar die men òf nergens òf overal verschillend vindt. Velen noemden daarom onze hedendaagsche Nederlandsche Hervormde Kerk geesteloos, en gaven als hare kenmerken op: beginselloosheid, onzekerheid, laauwheid en twijfelzucht, in zoo verre, dat hij, die thans een vast Godsdienstig beginsel verlangt, dat niet bij de Kerk, maar door eigen onderzoek moet trachten te vinden. | |
[pagina 105]
| |
Zulk een gemis van innerlijke kracht en eigen leven kan zeker geenen frisch bloeijenden uitwendigen toestand doen verwachten. De tegenwoordige Hervormde Kerk mist dien, naar aller gevoelen, dan ook ten eenemaal. Half gescheiden, half verbonden met den Staat, zonder bepaald democratischen, republikeinschen, aristocratischen of welken anderen vorm, is hare uitwendige gesteldheid ingerigt naar reglementen, welke aan niemand meer voldoen, maar welke hebben toegelaten, dat het bestuur der Kerk veel meer in eenen aristocratischen dan in eenen democratischen zin werd uitgeoefend, met eenen steeds wankelenden, temporiserenden en ontwijkenden gang, zoo dikwijls het op beslissing van hooger punten en op eene krachtige werking aankwam. Van waar, vragen wij met velen, zulk een treurige en bedroevende toestand der Kerk? Naar onze innige overtuiging is die alleen toe te schrijven aan de steeds voortdurende practische miskenning van het eerste en groote beginsel van het Protestantismus: volkomene godsdienstige vrijheid voor allen. - Men erkent wel theoretisch dat beginsel, maar het mist zijne toepassing in het dagelijksche leven, omdat men nog te veel eene bepaalde uitwendige, zoogenaamde kerkelijke eenheid behouden wil; schoon men overigens de onmogelijkheid van gelijke vormen erkent, wil men toch in het Godsdienstige zulk eene gelijkheid; omdat men er nog niet toe gekomen is, om in iederen vorm slechts het wezen te eerbiedigen, kan men om het wezen nog niet elken vorm verdragen. Wat bij zulk eenen geest en toestand der Kerk, behoefte voor haar is, dat is welligt juist door het adres aangewezen, namelijk verbod van volkomene vrijheid tot belijdenis van zijne Godsdienstige meening voor een ieder. Een verbod, dat niet alleen den Jood zou beletten, zich onchristelijk te uiten, maar ook den wijsgeer zou verhinderen de nog in geschrift bestaande kerkleer te bestrijden; geschikt almede, om bij nog meer toenemenden aristocratischen invloed, zelfs alle grondstellingen en denkbeelden te onderdrukken, welke de gezagvoerders in de kerk mogten goedvinden als zedeloos of onchristelijk aan te duiden. Maar, om zulk een verbod in uitvoering te brengen, zou de Kerk den wereldlijken arm behoeven; om geloofsonderzoek te schragen en kerkelijke uitbanning of meer te verzekeren zou uitwendig geweld te baat moeten genomen worden, - eene Staats-kerk zou langer onmisbaar zijn. Kan het verwondering baren, dat onze bezorgdheid gaande gemaakt is door de verklaring van hen, die zich vertegenwoordigers der Nederlandsche Hervormde Kerk noemen, dat: ‘het beginsel van onbepaalde vrijheid om Godsdienstige meeningen te belijden, geheel en al strijdig is met den geest, den toestand en de behoefte der Nederlandsche Hervormde Kerk?’ Wij wenschen, Hoog Eerwaarde Heeren, steeds pal te staan voor datgene, wat wij, uit overtuiging, als waarheid in het godsdienstige aannamen, maar zullen wij het van de zijde der Kerk steeds met volkomene, onbepaalde vrijheid mogen doen? - De weifelende geest der Kerk noopte ook ons naar een eigen vast godsdienstig beginsel te zoeken. Maar zal het ons, vragen wij, als lidmaten der Hervormde Kerk, vergund zijn en blijven dat, wat wij naar onze opvatting voor Christelijke waarheid houden, met onbepaalde vrijheid openlijk te belijden, aan anderen in te scherpen en daarop ons godsdienstig geloof verder te bouwen? | |
[pagina 106]
| |
De verklaring uwer Commissie moet het ons doen in twijfel trekken. Wij mogen en willen echter uwe instemming met die verklaring betwijfelen. Hoe vaak ook in de practijk miskend, blijft toch nog het beginsel van volkomen godsdienstige vrijheid onder ons geldend geacht. De Hervormde Kerk bleef zich steeds de Christelijke bij uitnemendheid noemen. In het Christendom nu is liefde het hoogste beginsel, het koninklijk gebod, de band der volmaking en de vervulling der wet; doch liefde, als uitvloeisel van dwang, magt of gezag is ondenkbaar, want zij is de vrije, ongedwongene overeenstemming van den mensch met den mensch en van alle menschen met God. Zulk eene overeenstemming kan echter onmogelijk plaats grijpen zonder verdraagzaamheid jegens andersdenkenden en in belijdenis van ons verschillenden. Het rumoer der volken in Europa moge veelzijdig vreesselijke oogpunten opleveren; maar toch, wie zal in datgene, wat zoo ongedacht, als in één punt des tijds, bij zoo vele verschillende volken plaats had; van Rome uitging en de gedaante van Oostenrijk geheel en al deed veranderen; wie zal in dat alles de voorzienige hand van God durven loochenen? en toch zijn grondtoon en leus (hoe vaak verkeerd toegepast) van al die beweging: vrijheid, gelijkheid en broederschap. Deze zijn de magtwoorden die alle de volken drijven; zij maken den stroom uit, die in zijne vaart millioenen gemoederen met zich sleept. Zal men in Nederland trachten dien stroom te stuiten, zoo niet in het Staatkundige, dan toch in het Godsdienstige? - Zou men het wagen, zóó, als ware het de hand tegen den Almagtige op te heffen? Moet het niet veel verstandiger geacht worden, dien stroom weldadig te leiden, dan dammen op te werpen, die slechts eenen vernielenden vloed kunnen te weeg brengen? - En wie, Hoog Eerwaarde Heeren! zijn door hunne stelling beter en meer in staat om tot die weldadige leiding der vrijheidszucht in Nederland mede te werken, dan gij? Wij smeeken u daarom, handhaaft en bevordert de vrijheid, welke wij met u aan Christus dank weten, die tot overeenstemming en verdraagzaamheid leidt; die geene losbandigheid evenmin als onverschilligheid is; maar die allen vereenigt door den band der liefde, en die wil dat ieder, voor zichzelven Gode rekenschap gevende, zijne Godsdienst doe blijken uit zijne werken, zijn leven en zijnen wandel, opdat de aanwijzing door Jezus Christus zelven van de ware geloovigen gegeven, blijve: ‘zoo zult gij hen dan aan hunne vruchten kennen;’ en opdat de Hervormde Kerk in Nederland nooit het kenmerk verlieze, dat de geest des Heeren in haar woont, 't welk is: vrijheid. |
|