De Tijdspiegel. Jaargang 5
(1848)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe studie der vrijheid.The proper study of mankind is man. Het tooverwoord vrijheid, met een paar andere die gewoonlijk in zijn gevolg aangetroffen worden, is thans weêr op vele plaatsen de kreet geworden, die oogenblikkelijk wordt aangeheven, waar twee of drie vergaderd zijn. Welke verschillende beteekenissen moet dat woord wel niet hebben? Het was de leus van de roode republiek, toen mannen als Robespierre, Conthon, en St. Just, de proefstukken eener bedorvene vrijheid, op moordschavotten heerschten. Het was 't wachtwoord der Socialisten in de straten van Parijs, zoowel als van de Nationale gardes die hunne barricades bestormden. Vrijheid van godsdienst = godsdienstvrijheid is het geroep der Ultra-montanen, die voor eenigen tijd die roepstem wilden versmoren in den dikken verstikkenden rook der brandstapels. Vrijheid van godsdienst = geene godsdienst is evenzeer de kreet der zoogenaamde wijsgeeren, die hemelbestormend de Godheid willen ontgoden om den mensch te vergoden. De vrijheid schijnt wel te zijn das verschleierte Bild zu Sais; want telkens als de sluijer even wordt opgebeurd, komt een heir van rampen over de volken. Vrijheid zonder zedelijkheid is een onding. Als de volken | |
[pagina 97]
| |
uitwendig ontbonden, als de uitwendige steunpilaren van voogdij en gezag worden omvergerukt, wee dan het volk, wee den mensch, indien zij niet inwendig gebonden zijn door den redelijken band der zedelijkheid. Dat leert de geschiedenis van onzen tijd, treffender nog dan eenig vroeger tijdperk van de geschiedenis der menschheid. Het is daarom een ernstig, een zeer gepast woord, hetwelk de beroemde Ullmann heeft uitgesproken, tot de godsdienst-leeraren van zijn Duitsche vaderland: ‘Beleven wij een tijd dat er zeer velen zijn die tot het volk van zijne regten spreken, vergeet gij niet ernstig en getrouw aan hetzelve zijne pligten te herinneren.’ De ware vrijheid moet iets heerlijks zijn: volken hebben voor haar hun bloed gestort in den heiligen strijd voor godsdienst en vaderland, de edelsten en de besten van het menschelijk geslacht gloeijen voor haar van geestdrift, en de Eeniggeboren des Vaders stelde de vrijheid voor als de heerlijke vrucht der waarheid: de waarheid zal u vrij maken. Gevaarlijk is evenwel een eenzijdig of verkeerd begrip van vrijheid; de burgeroorlog die onlangs van Parijs, de zich noemende hoofdstad der beschaafde wereld, een slagveld maakte, is daarvan een waarschuwend voorbeeld. Verkeerde begrippen van vrijheid waren ook allerwaarschijnlijkst de praemissen van het stelsel van Spinosa enz. Zonder een zuiver Godsbegrip kan men geen goed idée van vrijheid hebben. Eene wijsbegeerte, die de godheid voorstelt als bewusteloozen, immanenten wereldgrond aanschouwt overal en altijd slechts eeuwige noodzakelijke natuurontwikkeling. En in het algemeen kan geene wijsbegeerte tot een hooger idée, dan eene formeele bepaling van vrijheid opklimmen, zonder tevens zich te verheffen tot aanbidding van den wereldschepper die wijsheid en liefde is. Zonder kennis van den absoluut vrijen God der Voorzienigheid en des Christendoms staat men altijd voor een afgrond van noodzakelijkheden. Waarom wil men dan toch altijd de godsdienst buitensluiten? Waarom verheffen journalisten en dagbladschrijvers, die zich zoo gaarne vleijen de organen van het volk te zijn, zoo dikwijls hunne stem, zelfs op eene min of meer versmadende wijze tegen godsdienstleeraars, wanneer ook zij hunne roeping gevoelen, om van het standpunt der godsdienst over de vrijheid te spreken? Waarom schijnt tegenwoordig bij velen een tegenzin tegen de godsdienst te heerschen, alsof godsdienst en pietisme, mysticisme, onverdraagzaamheid, woorden waren van dezelfde beteekenis? Waardoor heeft zij dat aan de menschheid verdiend? Is zij het niet die in tijden van voorspoed de grondslagen moet leggen van regt, orde en burgerlijke veiligheid, die in den tegenspoed de menschheid troostte door het vertrouwen op de wijsheid en magt des hemelschen Vaders? Is het niet de godsdienst die het Nederlandsche volk vrij en groot heeft gemaakt? Is het niet de godsdienstzin onzer vaderen, die zoo vele inrigtingen en gestichten van weldadigheid heeft gebouwd voor weezen, grijsaards en zieken? Is het niet de godsdienst, die als eene troostvolle dochter des hemels de laatste oogenblikken verhelderde en verzachtte van uwen stervenden vader? Is het niet de godsdienst die ook u wil vormen tot ware hemelsche vrijheid? Dan als voor al de schatten der aarde geene minuut levens te koopen is, als geene vorstenkroon u troosten kan, dan is zij het die u nadert, die u ver- | |
[pagina 98]
| |
zoenlijk de hand biedt, ook als gij haar vroeger hadt teruggestooten. Vrijheid zonder godsdienst is de Satanische die beeft en siddert. Vrijheid zonder godsdienst is slavernij. Vrijheid is des menschen eigene, hartelijke, geheele overgave aan God, waardoor hij verlost wordt van de meest onteerende slavernij der zonde. Vrijheid en liefde in de godsdienst geworteld zijn de groote factoren der zedelijke schepping. Naar eene zoodanige vrijheid streefde ook Dr. Heinroth; als geneesheer had hij zich vooral de beschouwing en behandeling van zielskrankheden ten doel gesteld. Door de opmerking, dat vele van deze ziekten gevolgen zijn van het verliezen der heerschappij over neigingen en begeerlijkheden, schijnt hij tot de overtuiging gekomen te zijn dat de mensch moet streven naar vrijheid, naar spontaneiteit. Dagelijks dacht hij daarover na en op het laatst van zijn leven schreef hij zijne gedachten op; zij werden uitgegeven na zijn dood door Dr. G. Herman.Ga naar voetnoot1) ‘De hoofdgedachte, zegt Dr. Hermann (Voorr. VI), die in dit geschrift overal op den voorgrond treedt, is deze: dat de mensch naar vrijheid moet streven, dat: is zich aan de heerschappij van al die dingen moet onttrekken, welke in het leven hem van alle kanten belemmeren en gevangen nemen, en, indien hij niet bestendig over zichzelven de wacht houdt, hem des te ligter in hare magt krijgen, naarmate zij, 't geen dikwijls het geval is, geheel onbeduidend en onverschillig schijnen te zijn.’ De eerwaarde vertaler noemt het een dagboek, wij zouden ons evenwel teleurgesteld vinden, als wij hier een dagboek zochten in den smaak van het geheim dagboek van Lavater, of dat van Feith. Het bevat aphoristische opmerkingen, bijna allen met betrekking tot vrijheid, levensondervindingen, bespiegelingen, die in geene geregelde orde voortgaan, maar dagelijks opgeteekend zijn, (van 27 Januarij 1841 tot 27 Januarij 1842). Alleen in dezen zin kan men het dan ook een dagboek noemen. Het dagboek van een denkenden, dankbaren, Christelijken grijsaard, zoude meer bevatten dan zoodanige bespiegelingen. Indien des schrijvers vriend ons niet verzekerde dat het boek gedachten behelst, die de schrijver dagelijks nederschreef, dan zouden wij tot het vermoeden gebragt zijn, dat hij dezen vorm slechts gekozen had, om zijne gedachten mede te deelen, zonder zich aan eene logische orde te moeten binden. Zoo schrijft hij op den eersten dag: ‘zij zal mij voor den oogenblik nog niets objectiefs zijn, deze vrijheid: enkel iets subjectiefs. Zij zal mij niet eens iets positiefs wezen: enkel iets negatiefs,’ enz ‘maar zij verandert ongemerkt in iets positiefs: in leven en zaligheid.’ Hoe konden bij des schijvers vromen zin de eerste aanteekeningen zoo weinig godsdienstigs bevatten in vergelijking van het volgende? En aan den anderen kant zijn er tegenstrijdigheden die alleen kunnen verklaard worden door den vorm dien het boek heeft. De vorm behaagde ons dan ook het allerminste. Deze is de oorzaak van vele herhalingen, van eene zekere eenvormigheid, die den lezer vermoeit enz. Wij vinden hier levensstudiën eenigzins in den smaak van Socrates en Seneca. Gelijk de scheikundige proeven neemt met zijne stof, zoo nam onze schrijver experimenten met zijne ziel. Hij begint met beperkingen van gekunstelde gewoonten, als tabakrooken enz. Nietigheden! | |
[pagina 99]
| |
zal menigeen uitroepen. Eletherometers (vrijheidsmeters)! antwoordt Heinroth. Eenige zijner experimenten mogen dan ook aan sommigen minder belangrijk voorkomen, zij zijn toch in allen gevalle wat meer Christelijk dan die van den Atheenschen wijsgeer, welke zooals bekend is, zijne Xantippe nam om zich in den omgang met lastige menschen te oefenen. In den vrijen wil hebben alle zedelijke begrippen hun middelpunt. De vrijheid is het hoogste goed en de absolute voorwaarde van den zedelijken mensch. Zij is niet iets dat onmiddellijk voorhanden is of wordt: zij is onderscheiden zoowel van de wereld der dingen, der doode voorwerpen als van het natuurleven. Hare ontwikkeling staat niet gelijk met den wasdom der planten of met de levensverschijnselen der dieren; zij is en wordt slechts datgene, waartoe zijzelve zich maakt.Ga naar voetnoot1) Oorspronkelijk is de vrijheid alleen het vermogen van kiezen, hetwelk ontaarden kan in eene van God verwijderde overhelling tot het kwade, en slavernij der zonde wordt, of ontwikkeld wordt tot eene geestelijke, zedelijke kracht, tot vrijheid van zonde, verlossing ven de magt van alles wat den zedelijken wil dwingt en onderdrukt, - de vrijheid van vrije zonen Gods. Naar die vrijheid streefde de edele Heinroth met den ernstigen wil van den denkenden Christen. Op 68 jarigen leeftijd gloeit zijn hart van geestdrift voor de ware hemelsche vrijheid, gelijk een edelaardige, vurige jongeling voor de vrijheid van zijn vaderland. Zijne hooge jaren verzwakken de kracht zijns geestes niet, neen met het oog op God, is hij een voorbeeld van zelfstandige werkzaamheid voor het goede ware en schoone. ‘Wij hebben, zoo zegt hij, eene kracht des geestelijken levens, die zelve van geestelijken aard is, de kracht der vrijheid, de zedelijke kracht, die in den wil en in de zelfbepaling door den wil werkzaam is. Deze kracht, de geneeskracht onzer ziel, moeten wij handhaven, door verzet tegen alles wat ons bepaalt, zonder dat wij ons zelven daartoe bepalen.’ ‘Matigheid is dus de sleutel der vrijheid, gelijk de vrijheid de sleutel is tot het Hemelrijk.’ De schrijver beklaagt zich over zijn vroeger leven; het was geen leven, het was lijden. Men had van den beginne aan zijne spontaneiteit moeten opwekken; dat had men niet gedaan, daarom was het karakter van zijn leven lijdelijkheid geweest. Nu wil hij ernstig in den aether der geestelijke vrijheid omhoog streven, om zijne lijdelijkheid te overwinnen en een vrije te worden. ‘Eene kleine schrede dan en de poort der vrijheid is geopend. C'est le premier pas qui coute.’ Hoe wenschten wij dit door onze ervaring te kunnen bevestigen! De eerste schrede op den weg der ondeugd maakt eene tweede gemakkelijker, want de weg der zonde loopt met eene sterke helling naar beneden, maar de weg der deugd, der zelfverloochening, der ware vrijheid is een weg naar boven. Hoe dikwerf doet de mensch, in wien het licht nog niet geheel duisternis geworden is, eene schrede op den weg der deugd? Hoe dikwijls deden wij een stap op den weg der matigheid, der vrije werkzaamheid, der overwinning van traagheid, een ernstig gemeenden vasten stap. De moeijelijkheid der zelfverloochening, menigvuldige verleidingen, onverwachte gebeurtenissen waren zoo dikwerf oorzaken van stilstaan, van teruggaan. De geest is wel gewillig; maar het vleesch is zwak. | |
[pagina 100]
| |
Neen, wij kunnen niet door ons zelven vrij worden, zoo gaat dan ook onze schrijver voort, want wij wenschen geene absoluut vrije geesten te worden. Wij willen vrijheid met God, ware hemelsche vrijheid als Gods kinderen. Het voorbeeld van Christus, den zelfstandigen en vrijen, gelijk geen ander die uit eene vrouw geboren is, leert ons dat alleen in vereeniging met God de zekerheid des eeuwigen levens te vinden is. Weest volmaakt gelijk uw vader in de Hemelen volmaakt is. Ook reeds Plato heeft de gelijkvormigheid aan God als de hoogste bestemming des menschen voorgesteld. Maar de volmaaktheid van Christus heeft eene geheel andere strekking dan die van Plato. Het is de volmaaktheid welke Christus zelf volkomen bezat: de alles omvattende liefde. Zonder liefde is en blijft de mensch slaaf van zichzelven, (zonder liefde, kunnen wij er bijvoegen, is geene zedelijke gemeenschap van vrije wezens mogelijk). In en door de liefde wordt de mensch volkomen vrij. Hoe volkomen hangt nu de liefde zamen met matigheid. Matigheid is zelfbeperking en hoe minder wij onszelven beperken, des te zekerder zijn wij onderworpen aan vreemde heerschappij. Liefde nu is de hoogste zelfbeperking. Ons ik behoudt door de liefde niets uitsluitend voor zichzelf, maar juist daardoor gewint het alles, de volkomene vrijheid. Doch wij zouden te uitvoerig worden, indien wij den schrijver ten einde toe wilden volgen, het gezegde zal genoeg zijn om ons een denkbeeld te geven van de hoofdzaak, die in dit boek behandeld wordt. Eenige aanmerkingen willen wij ons nog veroorloven. Daar verlossing en overwinning van de zonde het doel is, hetwelk de mensch zich moet voorstellen, zoo is het noodzakelijk dat bij zijnen vijand kenne. Het is niet goed een gevaarlijken vijand gering te achten, daardoor zouden wij ons gerust nederleggen waar wij waken moesten, daardoor zouden wij te veel op onze kracht, op onze spontaneiteit vertrouwen, hetwelk voor onze nederigheid juist niet voordeelig is, daardoor verzuimen wij de wapenen aan te nemen die ons worden aangeboden. Het grootste gebrek nu in de levensstudiën van den ontslapenen, ook door den vertaler niet onopgemerkt gebleven, is, eene oppervlakkige, onwijsgeerige en onbijbelsche opvatting van de zonde. Daarom bouwt hij te veel op de kracht zijns geestes, daarom beschouwde hij de verlossingsleer eenzijdig, daarom begreep hij den grooten Evangelieschen weg der wedergeboorte niet, daarom is de leer van Gods genade voor hem duister, daarom eindelijk miskende hij op eene onbillijke wijze den Apostel onzes Heeren, die zulk een vermoeijenden strijd tegen de zonde gestreden en in Christus de verlossing gevonden had. Eene slechts oppervlakkige lezing doet ons dit reeds opmerken. ‘Het is immers, zegt hij (I. blz. 50), juist zwakheid waaraan wij lijden.Ga naar voetnoot1) Zouden dan de zwakste karakters ook altijd de boosaardigste zijn? o neen de mensch kan onverzettelijk sterk zijn in de boosheid. Zoo spreekt onze schrijver immers zelf (blz. 108) van menschen, die bij al hunne geestkracht diep te beklagen zijn. Gedurig komen in dit boek bespiegelingen voor aangaande den mensch, zijn drievoudig leven en zijne bestemming, aangaande de Openbaring, Evangelisten, en Apostelen enz, waartoe de veelzijdige ontwikkeling zijner denkbeelden van 's menschen vrijheid hem voerde. Deze kwamen ons niet voor de belangrijkste | |
[pagina 101]
| |
stukken van zijn boek te zijn, hoewel zij getuigen van zijn redelijk en zelfstandig geloof aan de Openbaring. Onder de spreuken vonden wij interessante gedachten, als o.a. De vreeze des Heeren is het begin der wijsheid, Hem lief te hebben hare voleindiging. Met verwondering merkten wij op dat de schrijver zich voorgenomen had evenmin iets philosophisch als theologisch meer te lezen. Wij kunnen ons begrijpen dat vele philosophische boeken van onzen tijd hem niet konden behagen. Vooral was de Hegeliaansche wijsbegeerte hem onaangenaam, ‘hij had die wijsbegeerte altijd gehouden voor eene soort van razernij, die zich nu als ijlhoofdige wartaal voordeed in den mond van een Feuerbach. Men wachte er zich voor zich in zulk een spinneweb te verwarren, men beschouwe dezelve wel van digt bij maar toch van buitenaf.’ Dat Dr. Heinroth zich in lateren leeftijd niet aangetrokken gevoelde door de producten van dergelijke dwaalgeesten kunnen wij heel goed begrijpen. Maar hij moest daarom niet onbillijk zijn jegens andere philosophische schriften. Hoeveel heeft hij niet van wijsgeeren geleerd? Hij erkent zelf veel aan Fichte verschuldigd te zijn. Ditzelfde geldt ook van theologische boeken; ja, zeer vele theologische boeken hebben vooral in Duitschland het licht gezien, aan de lezing van welke Dr. Heinroth zich met volkomen regt konde onttrekken. Maar om nu niets theologisch meer te willen lezen, - was dat wel een woord van vrijheid? Is dat niet een zeer onbillijk vonnis over de Duitsche theologische litteratuur geveld, des te vreemder nadat hij vroeger met zooveel ingenomenheid had gesproken over een werk van Ullmann, nadat hij hetzelve aan alle waarheidzoekenden had aanbevolen? Het stond hem volkomen vrij, geene theologische boeken meer te lezen; maar wanneer hij over Paulus zoo oppervlakkig, zoo onjuist, zoo minachtend oordeelt, omdat hij den man en zijne prediking van het geloof niet begrijpt, wanneer hij door het lezen van een tamelijken Commentar betere gedachten van Paulus had kunnen hebben, dan hij hier ter nederschreef, in zijn testament voor tijdgenoot en nakomelingschap; dan moeten wij zulk eene handelwijze onbillijk noemen. Neen, dat betaamt den wetenschappelijken en naar vrijheid zoekenden man niet. Het boek bevat eene menigte variatiën op het thema: vrijheid; vele gedachten worden herhaald met eene geringe verandering van uitdrukking. Zijn regel was: nulla dies sine linea; er komen dan ook wel eens opmerkingen voor die niet veel te beduiden hebben, en niet zelden groote tegenstrijdigheden zoo als zijn oordeel over de Apostelen: ‘zij waren mannen die alle menschelijke zwakheden hadden afgelegd, van alle menschelijke vlekken waren zij gereinigd enz’ vergeleken met zijn gevoelen over Paulus, aangaande welken hij onder anderen zegt. ‘Christus is de levenbrenger in een geheel anderen zin dan Paulus meent.’ (II. 162). In zijn beeldrijken stijl stoot men nu en dan wel eens op beelden, als standbeelden in welke de geest Gods leeft. (I. 13). Deze levensstudiën getuigen van des schrijvers vromen zin en werkzame Godsvrucht; zijn geloof aan Gods openbaring steunt op gronden die voor zijne overtuiging gewigtig waren. Wij vergunnen ons slechts eene enkele aanmerking. De schrijver zegt onder anderen van Mozes: ‘hij was zich bewust een dienstknecht van God te zijn, of gaf hij dit misschien slechts voor? hoe groot hij ware, was | |
[pagina 102]
| |
hij dan toch slechts een bedrieger, daar hij eene zending voorgaf die niet bestond.’ Dr. Heinroth stelde zich dus dit alternatief: hij was degene, dien hij zich zeide te zijn of een bedrieger. Op dezelfde wijze wordt meer in de apologetiek geredeneerd en zoo als wij vreezen onjuist. Wij beoordeelen die mannen te veel naar onze verstandelijke, bedaard overwegende, Westersche bewustheid, niet naar hunne Oostersche beschouwing. Wij zullen toch wel al die menschen uit het Oosten niet voor bedriegers kunnen houden die zichzelven Godsgezanten noemden, of hun woord als Gods woord predikten. Klimmen nog niet in onzen tijd de Indische Braminen, bij eene volstrekte zelfverloochening van het menschelijke, tot de Theosophische beschouwing op van mystieke verbindtenis met God, waarvoor zij hun leven zelfs opofferen? Wij bevelen gaarne deze levensstudiën van een denkenden braven aan een ieder aan, die een vrije worden wil, aan een ieder die vrijheid zoekt, niet die vrijheid, die met burgerbloed is geschreven op de banieren van anarchie, welke op Parijsche barricades wapperen, maar de vrijheid in geloof en liefde. De tempel der ware vrijheid heeft niet gelijk de middeleeuwsche kerken behalve den hoofdingang ook nog zijdeuren, maar gelijk de tempel der deugd van de classieke oudheid, gelijk het ware Christelijke Godsgebouw, slechts éénen hoofdingang, waarop dit opschrift staat: Waar de geest des Heeren is, aldaar is vrijheid. D-l. |
|