| |
Brievenbus.
I. Brief over eene hoogst wenschelijke populariteit van de Leden der Staten-Generaal.
WelEdel Heer!
Het is aardig of bedroevend om te zien, hoe er in onze dagen dikwerf quaestie wordt gemaakt van dingen, die voor het gezond verstand gemakkelijk zijn op te lossen, hoe men peinst en zoekt naar weg en pad, dat door het gevoel van billijkheid van zelfs wordt getraceerd. Een dier betwiste en eigenlijk reeds besliste dingen vond ik in de door den heer Roest van Limburg opgeworpen en ook tegengesproken bewering, dat het Ontwerp voor de Herziening der Grondwet níet aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal moest worden aangeboden, maar dat de discussie over en de aanneming van het Ontwerp van de competentie eener daartoe bijeen te roepen vergadering van Notabelen zou zijn.
Wat tot dusverre met de ontwerpen van wet gebeurde pleit voor de Staten-Generaal, wat eens met de Grondwet plaats had pleit eenigermate voor de meening van den heer R.v.L. - Wij zeggen eenigermate, omdat de geschiedkundige bodem en de stand van zaken in 1816 eenigzins anders was dan tegenwoordig. Was er sprake van eene geheel spiksplinternieuwe Grondwet, dan moesten de leden van de Tweede en Eerste Kamer, na de aanneming van eene provisoire Grondwet, waarvoor de tot hiertoe bestaande tijdelijk kon worden gehouden, aftreden en bij de nieuwe organisatie hunne ál- of níet benoeming afwachten. Immers met veel meer regt en nog noodzakelijker dan het in Frankrijk heette: ‘le Roi ne meurt pas,’ mogen wij beweren: ‘la loi ne meurt pas!’ Er mag in geen geval wetteloosheid zijn. - Daarmede toch kreeg het staatsligchaam eene beroerte. Want hoevele dingen daarin ook hunnen gang mogen gaan, omdat zij dien zoo lang gingen, en hoeveel sleuren slenderachtigs er onder hebbe geloopen; daarmede werd het eerste levensbeginsel aangetast en werden alle organen van hunne kracht beroofd. Eene totale slooping om daarna te vernieuwen kan dáár bezwaarlijk worden geveeld. Dit of
| |
| |
iets dergelijks zal dan ook wel door den heer R.v.L. zijn gewild.
Maar eene andere vraag is het, of de Staten-Generaal ter bediscutieering van het Ontwerp der Herziening in hun goed regt zijn. Al wil men daartoe eene dubbele kamer bijeenroepen, het zou bij die uitbreiding van regtverkrijgenden nog altijd behouden blijven van een regt, dat ik geloof dat aan dat hooge staatsligchaam niet toekomt. Immers de meerderheid dier Kamer, en daarmede die Kamer zelve heeft zich bij het vroeger daartoe strekkende voorstel tegen zoodanige Herziening verklaard. Sommigen hunner mogten zulks doen op uitgedrukten grond, dat zij het er voor hielden dat de Troon het initiatief moest nemen; anderen verklaarden zich minder voorwaardelijk daartegen. Bij dezen moet men dit toeschrijven aan beginselen, inzigten. Die toch moet men bij Leden der Tweede en Eerste Kamer vooronderstellen, omdat zij zonder die allerminst dáár (wij willen niet zeggen wáár), zouden te huis behooren.
Nu verandert de staat van zaken. Het verlangen van enkelen blijkt meer en meer de begeerte der natie te wezen. - Men erkent als de stem der waarheid wat vroeger in het oog van mannen des behouds als ketterij gold Men komt tot het inzigt, dat het hooge staatsligchaam den wil des volks, niet van het plebs maar van het populus niet gekend ten minste niet erkend heeft, van datzelfde volk welks plaatsbekleeders en vertegenwoordigers zij zijn. Wij ontveinzen niet, dat wij het er voor houden, dat hiermede is gebleken, dat die heeren meer vertegenwoordigers uit en door het volk, dan van en voor het volk waren. Zij moeten inzien dat zij, blijvend hetgeen zij naar hunne zienswijze zijn, niet kunnen blijven wat zij naar hunne betrekking zijn. Zij moeten inzien, dat hun een hoofdvereischte, het regte vertrouwen des volks ontbreekt, dat hunne stem niet meer als de vox populi kan gelden, maar daartégen als een snijdende wanklank klinkt. Zij moeten het voorbeeld dat een lid des Senaats in Belgie dezer dagen gaf volgen, en - voor goed aftreden, of ten minste zich aan eene herkiezing onderwerpen.
Dat zijn de heeren onzes inziens aan hunne eer, ja, aan de eerlijkheid verpligt. Zij kunnen dit, naarmate hunne overtuiging is, terstond doen, óf wanneer er artikelen ter spraak komen, die tegen hunne vroeger te kennen gegeven denkwijs indruischen. - Daarmede zullen zij hunne voormalige houding wettigen, voor het tegenwoordige de loyaliteit huldigen, en zich voor de toekomst het vertrouwen verzekeren. De Kamer zal zoodoende populair worden, iets wat zij voorzeker nu, althans in het oog van zeer velen, niet is. Zoo spoedig mogelijk worde de wijze van verkiezing, al is dit provisoir, vastgesteld. Of zal eene vergadering die eene orde van zaken voorstond, welke blijkbaar aan behoeften en verlangens des volks niet voldeed, aan welke men de belangen die meer belangen voor het oogenblik waren niet gaarne toevertrouwd ziet, die belangen voor eene God geve zulks! lange toekomst regelen? Zal men veler bedenkingen, hunne afkeuring mogelijk, niet met argwaan vernemen? Zal het niet timeo Danaos et dona ferentes zijn?
Al ontbindt de Koning de Kamer niet, dan zijn hare leden toch geroepen om niet enkel naar boven, maar ook naar beneden te zien. Mogen er wezen die bij dien blik het hooge standpunt onder hunne voeten voelen wankelen; het is immers verkieslijker zulk een wankel punt zelf tijdig te verlaten, dan er later wel- | |
| |
ligt afgebonsd te worden, of er met weêrzin op te worden gezien. Er zijn er die hunne plaats te goed bekleedden, dan dat zij niet met grond kunnen verwachten dat die hun bij eene herkiezing gaarne zal worden gegund. Wij verlangen geene omkeering maar eene zuivering, en deze in het belang van allen, in de eerste plaats van het hooge staatsligchaam zelf en in dat van vorst en volk beide.
Gebeurt dit niet, hetgeen wij trouwens na vroegere ondervinding zelve hoogstonwaarschijnlijk achten, dan blijft er niets anders over voor zoo velen als er met ons verbetering wenschen maar geweldige omkeeringen schuwen, dan geduldig te wachten totdat de tijd der aftreding voor de genoemde heeren komt en dan de heugenis der vroegere bezwaren te verlevendigen, de redenen te zoeken, die hen welligt tot hunne staatkundige houding bewogen, de gronden van verdenking aan het licht te brengen en vooral den ontwaakten volksgeest wakker te houden, om zoo doende met den tijd te verkrijgen wat het oogenblik niet geeft.
Met achting als steeds
de Uwe.
14 April 1848.
| |
II. Brief eener Dame over het afschaffen der fooijen aan de dienstboden van anderen.
Mijnheer de Uitgever!
In het leesgezelschap van mijn' echtgenoot is, sedert verleden jaar, uw Tijdspiegel opgenomen en ik heb daardoor gezien, dat de redactie zich, nu en dan, met de omstandigheden en voorvallen - en somtijds met den geest en de gebreken van den Tijd bezig houdt. Dat laatste mag ik wèl, mits het met bescheidenheid geschiedt en niet op vitten en bedillen uitloopt, en ik ben geene vriendin van het bekende spreekwoord: ‘de waarheid wil niet altijd gezegd wezen!’ maar des te meer van dat, hetwelk ons aanmaant: ‘een steeg een steeg en geen straat te noemen.’
Nu wilde ik een woord, over een bestaand gebrek of, zoo men wil, eene verkeerdheid, in 't midden brengen, waarvan wij, vrouwen, wel inzonderheid het slagtoffer zijn: een gebrek of eene verkeerdheid, die inzonderheid tot dezen tijd behoort, en daarom, naar 't mij bescheidenlijk voorkomt, door middel van den Tijdspiegel, wel eens ter sprake mogt gebragt worden. De eer niet hebbende met de redactie bekend te wezen, neem ik de vrijheid aan u, als Uitgever, te schrijven en mijn billet in uw' Brievenbus te werpen; van uwe beleefdheid jegens eene dame verwachtende, dat deze letteren door u ter kennis van de redactie mogen gebragt worden. Zie hier de zaak:
Er bestaat welligt geene klagt, wier algemeenheid en gegrondheid meer erkend wordt, dan die over de verkeerde gedragingen en gebreken der dienstboden. Denk nu niet, dat ik daarover, in 't breede, wil uitwijden, zooals, op zoo menig salet of dameskransje, maar al te vaak geschiedt; want het zou voor u eene vervelende en tevens nuttelooze lectuur uitmaken. Daarenboven geloof ik tevens, dat wijzelve, in al ons doen en laten, ten aanzien van onze onderhoorigen, veel zouden kunnen toebrengen, om hunne gebreken voor te komen en te verbeteren; maar de uiteenzetting daarvan, ik beken dit openhartig, gaat het bereik mijner krachten te boven. Ik had iets bepaalds voor de aandacht, waarop ik die van anderen wenschte te vestigen; een gebrek in onze wijze van handelen,
| |
| |
hetwelk, uit welwillendheid ontsproten, in plaats van ons, voor onze goedheid, met dank en erkentenis te loonen, niet zelden de rust des gezins verstoort en die zucht tot verandering bij de dienstboden voedt, waarover, in onze dagen, zoo teregt, geklaagd wordt. Ik bedoel: het geven van dusgenoemde fooijen.
Men versta mij wel: ik heb hier het oog niet op de giften, die wij, b.v. ter gelegenheid van nieuwjaar of kermis, aan onze eigene dienstboden schenken. Ik beweer niet, dat men, ingeval van het afsterven of het huwelijk van een der leden des gezins, onze onderhoorigen niet, door het schenken eener dusgenoemde draagplaats of eener zoogenaamde bruidsgift, eenigzins zou vergoeden de drukten, die een sterfgeval of een huwelijk, doorgaans eigenaardig en als iets buitengewoons, veroorzaken; maar ik bedoel het geven van fooijen door ons aan de dienstboden van anderen, ter gelegenheid van bijeenkomsten, partijen, maaltijden enz. Ik bedoel de fooijen, die doorgaans door leveranciers of werkbazen, bijhet voldoen van nieuwjaarsrekeningen aan de dienstboden worden uitgereikt.
Kon dit gebruik, allengs tot gewoonte, ja, schier tot wet geworden, algemeen worden afgeschaft; hoeveel zou daardoor niet voor de rust der huisgezinnen gewonnen wezen!
Wij leven op eenen zeer fatsoenlijken voet, mijnheer! maar zijn niet gewoon, gelijk men zegt, vele menschen te zien; wij wonen in ons eigen huis, maar bezitten overigens geene eigendommen; wordt ons iets geleverd, dan zijn wij gewoon den leverancier dadelijk te betalen, want mijn echtgenoot is geen vriend van nieuwjaarsrekeningen. Het spreekt dus van zelf, dat de fooijen, die onze dienstboden van anderen ontvangen, van geringe beduidenis zijn. Maar hoe geheel anders is het met den compagnon van mijn' echtgenoot gesteld; hoewel het fortuin van den een zeer geëvenredigd is aan dat van den ander.
De heer X. ziet dikwerf menschen, heeft een aantal eigendommen en laat alles, wat het gezin behoeft, op de nieuwjaarsrekening stellen. Zijne dienstboden kunnen derhalve op een groot - de onze slechts op een zeer matig verval rekenen, en in hoe vele deftige huisgezinnen ontdekken wij hetzelfde verschil!
En welke zijn daarvan de gevolgen? Ontevredenheid onder de dienstboden, die over een matig verval hebben te klagen en de daaruit ontstaande zucht tot zoogenaamde verbetering van dienst.
Dat mijne dienstboden een rustiger leven leiden, op hunnen tijd ten bedde kunnen gaan, zich niet behoeven te overwerken, is het hun uitgaansdag niet in huis moeten blijven, omdat er een diner of souper is; dit alles en wat ik nog meer zou kunnen noemen wordt niet in de minste aanmerking genomen. Mijne drie dienstmeisjes en één knecht denken alléén aan de fooijen en het verval bij den heer X., en, aangezien onze dienst hun die voordeelen niet oplevert, is het verhuizen naar elders, waar op grooter verval gerekend wordt, aan de orde.
En die fooijen der nieuwjaarsrekeningen? Ja, leverancier en werkbaas geeft die; maar wie betaalt ze eigenlijk? immers wij. Of zouden die menschen niet zoo slim wezen, om het 1%, dat zij aan onzen knecht of dienstmaagd ter hand stellen, bij wijze van opcenten, ons in rekening te brengen? Wie er anders over denken mogt kent de menschen niet!...
Maar somtijds zijn leveranciers en werkbazen, naar 't oordeel onzer dienstboden, karig in het geven van fooijen;
| |
| |
somtijds geeft een gast, die ten onzent ter maaltijd was of wel een logé, naar de meening van knecht of meid, te weinig; en al dadelijk zijn hunne humeuren van streek, ten nadeele van onze huiselijke rust en die der onzen. Menig treurig voorval heb ik daarvan bij ondervinding gehad. De stem der redelijke overtuiging is alsdan buiten staat om die der eigenbaat tot zwijgen te brengen, en wij, vrouwen, worden, ondanks onszelve, wel genoodzaakt, al het verdrietige, dat daaruit voortvloeit, ons te laten welgevallen!
Het zij verre van mij, dat ik onze dienstbaren, in de billijkheid, eenig voordeel zou willen onthouden; immers is de arbeider zijns loons waard; maar het onredelijke van de vorderingen der hebzucht verwekt mij een des te pijnlijker gevoel, naar mate zij, al wat zij poogt bijeen te schrapen, zeldzaam voor een nuttig doel bestemt, maar meestal aanwendt om aan de zucht tot opschik of zinnelijk vermaak voldoening te geven.
Er is nog iets, dat ik niet onvermeld mag laten. Sommige individu's schijnen van hunnen welstand en fortuin, ook door het wegschenken van rijkelijke fooijen aan de dienstboden, een blijk te willen geven, en men kan hun dit onmogelijk beletten; maar niet alle onze vrienden zijn zóó welvarend en evenzeer gunstig door het lot bedeeld; deze geven dus, natuurlijk, minder; maar met welk gevolg? dat zij door onze dienstboden op de onbillijkste wijze beoordeeld en ten toon gesteld worden! Hoe vaak heb ik mij, over die scheve oordeelvellingen en het daarmede doorgaans verbondene kwaadspreken en belasteren van brave en achtenswaardige personen, geërgerd en daarbij den wensch gekoesterd, dat de gewoonte, om fooijen aan de dienstbaren van anderen te geven, met gemeen overleg, werd afgeschaft. Hoeveel zou daarbij niet, voor de rust en tevredenheid der huisgezinnen gewonnen worden!
Ik bedoel met den voorslag hiertoe niet, onze dienstboden eenig geldelijk nadeel te veroorzaken, maar, ware het mogelijk, de bron te dempen, waaruit, gedurig, zoovele onaangenaamheden voortvloeijen. De opbrengst der zoogenoemde fooijen is toch eene geheel onberekenbare bate voor onze dienstbaren. Beantwoordt zij aan hunne verwachting (eene verwachting die allen grondslag mist), dan zijn zij tevreden - wordt die verwachting teleurgesteld, dan zijn zij onvergenoegd en verlaten vaak de dienst, alléén omdat het verval, naar hunne manier van zien, te onbeduidend is.
Meest gepast ware dit onaangename voor te komen, wanneer men eenparig konde goedvinden het schenken van fooijen aan de dienstboden van anderen geheel na te laten, en, daarentegen het vaste loon, met eenige guldens, in 't jaar, te vermeerderen. Geldelijk nadeel zouden wij daarbij voorzeker niet lijden, daar het geld, dat wij nu, van tijd tot tijd, aan de onderhoorigen van anderen schenken, ten bate van onze dienstboden kon worden aangewend, en deze, hierin, eene schadeloosstelling, voor het gemis der fooijen, zouden vinden. Hieruit zou het voordeel ontstaan, dat elke dienstbode, zich ergens verbindende, dadelijk, met genoegzame zekerheid, zijne of hare vaste inkomsten zou kunnen berekenen, zonder dat desaangaande later onvergenoegdheid en geschillen zouden kunnen ontstaan.
Inmiddels heb ik de eer mij te noemen,
UEd. Dv. dienaresse,
Mevrouwe w. geb. h.
|
|