| |
| |
| |
Entens van Mentheda.
Eene geschiedkundige Novelle.
I.
- En op den schoonsten dag van mijn leven, den dag, waarop zich allen met mij verheugen, zijt gij alleen niet blijde, mijne Tetta? waarom die wolk van droefheid op uw lief gelaat, melieve?
Hij, die deze woorden sprak was een jonkman van eenen forschen en gespierden ligchaamsbouw, statig van gestalte, blond van hairen en blaauw van oogen; blijkbaar was hij een Fries, doch hij had in zijn uiterlijk voorkomen niets van de plompheid, die in die dagen velen van zijnen landaard, zelfs de aanzienlijksten onder hen kenmerkte, maar hij onderscheidde zich integendeel in zijne manieren door veel hoffelijkheid en met deze scheen zich geestbeschaving in hem te vereenigen. Hoe zacht - tot verteedering toe - zijne gelaatstrekken ook op dit oogenblik waren, zij waren toch gansch niet innemend; daar lag zelfs iets in, dat naar norschheid, zoo het geen trots mogt heeten, zweemde, iets dat meer terugstuitte dan wel tot zich trok. Zijn hart scheen niet voor iedereen geopend, maar voor wien het zulks was, des te meer opregtheid en trouw te voeden. In zijne groote blaauwe oogen was eene gemengde uitdrukking van goedaardigheid en van opbruischende hartstogtelijkheid: aan hun vurigen opslag, aan de heftigheid, waarmede hij sprak en aan zijn levendig gebarenspel was dan ook duidelijk te bespeuren, dat drift en opgewondenheid tot zijne eigenschappen behoorden, en dat hij in dit opzigt zijn volkskarakter niet verloochende. Zijne kleeding was uiterst net en hij had ze oogenschijnlijk aangetogen voor eene feestelijke gelegenheid: de rok, die hem tot de kniën reikte, was van zwart fluweel, zijn korte broek van eene fijne stoffaadje van dezelfde kleur en zijne kousen van zwarte blinkende zijde: zijne lubben en halskraag waren met de keurigste kanten omzet, terwijl het gevest van zijnen degen en de gespen aan zijne schoenen van louter goud waren; in één woord alles in hem duidde den man van vermogen en van deftige geboorte aan.
Zijne woorden waren gerigt tot eene jonge maagd, wier kleederdragt verried, dat ook zij eene Friesche was. In eene mijmerende houding was zij nedergezeten in een armgestoelte; droevig zag zij voor zich heen, zonder dat zij den jonkman, die vlak voor haar stond, eenen enkelen blik schonk. Terwijl zij met de regterhand haar hoofd ondersteunde liet zij den anderen arm achteloos over het gestoelte hangen, en zoo mogt men, daar de mouwen van haar gebloemd jak slechts tot den elleboog reikten, en dit ook de borst vrij liet, de bevallige ronding van haren arm en de volheid van haren boezem bewonderen. Beide waren zoo blank en zoo teeder van kleur, dat men als ware het den bloedstroom zag vloeijen; ook aan haren overigen welgevormden ligchaamsbouw, zoo ver men daarover oordeelen kon, zou men zeggen dat gezondheid en frischheid der Friesche eigen moesten zijn.
| |
| |
Zij hief nogtans hare oogen op, toen de jonkman andermaal op innigen toon tot haar sprak:
- Tetta, mijne lieve, zeg mij, wat deert u?
Blaauw en zacht als die oogen waren, ontbrak het dezen niet aan levendigheid; ook die wangen - nu bleek en dof - sierde anders wel een blos, en die lippen - nu eenigzins strak - plooiden zich vaak tot een lach van blijheid; maar nu scheen zij droevig, of liever, een inwendig verdriet, eene ongekende zielsbeklemming, eene heimelijke bezorgdheid scheen haar het gemoed zoo zeer te prangen, dat haar het bloed in de aderen stolde en hare kaken nu zoo mat en flets waren. De jonge maagd, anders zoo bloeijend, zoo frisch en nog zoo jeugdig, zij had naauwelijks twee en twintig zomers zien ontluiken, geleek nu der bloeijende roos, wier tengere blaadjes, bevracht met den morgendauw, voor een poos kleurenschittering en gloed verloren hebben.
- o Ocko, antwoordde zij op de herhaalde toespraak van den jongeling, terwijl zij hem aanzag met eenen blik, waarin weemoed en teederheid zich te gelijk afspiegelden, het is mij, alsof een duister voorgevoel mij spelt, dat deze dag niet die van ons huwelijk zal wezen.
- En van waar dit vermoeden, mijne Tetta? vroeg de jongeling.
- Herinnert gij u dan niet dien akeligen droom, dien ik onlangs had en dien ik u aanstonds mededeelde?
- Hoe! antwoordde Ocko lagchend, als om hare ligtgeloovigheid te bespotten, gij gelooft aan eenen droom? gij Tetta, gij, die zoo verstandig zijt, gij hecht aan dit ijdel spel der verbeelding?
- Neen, neen Ocko, spreek zoo niet, hernam deze met veel warmte, als om zich te verdedigen, mijn droom was al te levendig, dan dat hij onwaar zoude wezen. Zie, ik gedenk het nog met schrik, in dien nacht droomde ik, dat op het oogenblik, dat ik mijne hand legde in de uwe, er op eens een booze geest, een duivel in menschelijke gedaante toeschoot, die scheurde ons van elkander en voerde mij weg uit uwe armen...
- En toen? wat gebeurde er verder? vroeg Ocko als zij ophield met spreken.
- Toen, antwoordde Tetta, ontwaakte ik met eenen gil van angst.
- Wel nu, hernam Ocko, wie zegt, of gij niet weder van dien boozen geest werdt verlost; uw droom was immers niet uit. Heugt het u dan niet uit de sprooken van ouds, die wij zamen lazen, hoe de reuzen en aardmannetjes aan de ridders hunne schoone jonkvrouwen ontroofden; maar die ridders togen uit met lans en zwaard en ontnamen hun weder hunne bruiden, of wel de booze geesten moesten ze vrij laten, bezworen door de kracht van het geloof. - En zoo zal ik ook doen, besloot Ocko met een glimlach - wanneer men u, Tetta mijne, mij afsteelt!
- Spot niet met mij, Ocko, hernam Tetta, die niet was gerust gesteld. Ik houde dien droom voor eene waarschuwing, mij door de Heilige Moeder Gods gegeven. Of werd mij de dood mijner zalige moeder ook niet door eenen droom gespeld, en zij stierf immers kort daar na?
En zij blikte weder even droevig als te voren; toch zou men zeggen, er moest iets meerders zijn dat haar beklemde, dan wel die angst, veroorzaakt door een louter droomgezigt, maar het was duidelijk, dat zij zulks wilde verhelen.
Ocko nogtans scheen zulks niet te bemerken; hij was alleen verlegen, wat te antwoorden op den aangevoerden bewijsgrond: hij plaatste zich voor het venster der landwoning, waar het medegedeelde
| |
| |
gesprek plaats had, en die even buiten Norden gelegen was; hij zag uit naar buiten; het was in het begin der maand Maart, en reeds een dier zoete dagen, waarmede het voorjaar zijne liefelijke komst aankondigt, een dag, waarop de zon reeds verwarmt en koestert en zich de hemel helder en klaar zonder wolken noch vlagen vertoont; de aanblik der schoone natuur bezielde hem; hij snelde henen naar Tetta, vatte haar ijlings bij de hand, hief haar als ware het van haren stoel op en voerde haar naar het venster.
- Zie, Tetta, zeide hij, ook ik heb mijne voorteekens, waaraan ik hecht, zie eens, hoe vrolijk de zon schijnt aan den effen hemel! hoe zij zich terugkaatst in de wateren van de Eems, hoe zij glimlacht op de groene graanvelden! Is dat geen gelukkig voorteeken? De zon, zoo prachtig schijnend op onzen huwelijksdag, en dat wel op eenen tijd, dat zij zich anders achter wolken pleegt schuil te houden? o Tetta, vrees niets, de Hemel is met ons!
En hij sloeg zijne hand om de ranke gestalte zijner bruid en hij blikte haar in de blaauwe oogen, die nu voor een wijl weder hoopvol glansden en hij drukte met zoo veel innigheid, dat men wel kon zien, dat hij haar opregt lief had, haar een kus op de lippen, waarlangs nu weder een glimlach van geluk zweefde.
- Bravo, bravo! dat mag ïk zien! riep eene krachtige stem en toen de geliefden opzagen, ontwaarden zij voor de deur, die zij in hunne zoete bedwelming niet eens hadden hooren opengaan, eenen man met reeds grijze hairen, gezet en lijvig van postuur, ernstig zelfs eenigzins barsch van wezen en over het geheel van een deftig voorkomen, dat nog werd bevorderd door zijne statige kleeding. Op dit oogenblik echter glinsterden zijne kleine oogen van genoegen en was zijn norsch gelaat bij het aanschouwen der jonge lieden als verhelderd.
- Mijn vader! riep Tetta verheugd uit, terwijl zij naar den ouden man heensnelde.
- Heer Drost, zeide Ocko, beleefd buigend.
- Mijne kinderen, sprak deze, weest van harte gegroet, en hij drukte Tetta een kus op het voorhoofd en schudde den jonkman trouwhartig de hand.
- Maar hoe Tetta, zeide de nieuw aangekomen gast, nadat hij zijne dochter had opgenomen, nog niet gereed; het zal toch dra tijd wezen.
- Het is goed, dat gij mij daaraan indachtig maakt, mijn vader, zeide deze, en na haren vader en bruidegom vaarwel te hebben gezegd, spoedde zij zich ijlings van daar.
- Gij hebt eenen schat aan haar, zeide de eerste, haar met welgevallen naoogende.
- Dat heb ik, heer, en een, dien ik zorgvuldig zal bewaren, antwoordde de ander.
Beide zetten zich nu neder en knoopten een gesprek aan, dat wij onzen lezers liefst niet mededeelen, daar het meest liep over plannen de toekomst betreffende der aanstaande echtgenooten.
Hij heeft echter regt, om te weten, wie die personen zijn, die wij zoo even sprekend noemden, en terwijl twee hunner zamen kouten en de andere haar bruidsgewaad aandoet, zullen wij trachten hem met hen in kennis te brengen.
Het gesprek dan, door ons medegedeeld, had op eenen morgen plaats in de voorkamer van een aanzienlijk landhuis, dat, zooals wij reeds zeiden, even buiten Norden, niet ver van de rivier de
| |
| |
Eems, was gelegen. Het behoorde aan den Drost van Emden, Oene Frese - den man, dien wij het laatst zagen binnenkomen - iemand, die om zijne bedrijvigheid en om den ijver, dien hij in dezen moeitevollen tijd betoonde bij den graaf Edzant van Oost-Friesland in groote eere stond en om zijn aanzienlijk vermogen niet minder bij zijne stad- en landgenooten gezien was. Heden zou op zijn landhuis het huwelijk zijner dochter Tetta met dien jongeling, Ocko Hammingha geheeten, worden gevierd, want Tetta had verkozen, dat zulks niet in de stad, maar daar zoude plaats hebben. De Drost, die zijne vrouw had verloren, had een talrijk kroost; Tetta was de oudste zijner telgen; aan hare opvoeding had hij moeiten noch kosten gespaard, zij had die te Groningen genoten; daar was hare jonkheid toevertrouwd gweest aan de zorgen der Abdis van een klooster. In die stad had ook Tetta naderhand meermalen vertoefd, want zij had er vele bloedverwanten en toegenegene vriendinnen. Zij zoude daar, zoo als men wel wilde zeggen, eenen geheimen minnehandel hebben gehad met eenen Ommelander edelman, die aan Groningen's Hoogeschool studeerde, maar die liefdesverbindtenis zou ontknoopt zijn geworden ten gevolge van diens onwaardig gedrag. Wat daarvan zij, naderhand had zij te Emden kennis gemaakt met den zoon van een rijk koopman uit Norden, die zich in de eerstgenoemde stad op den handel toelegde, het mogt den jonkman, die vele voortreffelijke hoedanigheden bezat, gelukken hare liefde te winnen: nu onlangs was hij teruggekeerd van eene reize, die hij in Duitschland gedaan had, om meerdere bekwaamheid in den handel op te doen; hij had daar in vele koopsteden verkeerd, met de aanzienlijkste familien omgegaan, en zoo zijne kennis en geestbeschaving vermeerderd. Na zijne terugkomst was zijn huwelijk met Tetta bepaald en heden zouden beide door den echt worden verbonden.
Op den middag had de groote voorzaal van het landhuis van Emden's Drost een vrolijk aanzien: de bruid en bruigom waren daar thans niet alleen, maar met en om hen een breede stoet van verwanten, geburen en vrienden, om dezen heugelijken dag te vieren: allen waren op het statigst en rijk uitgedost; het ruischte er van zijde, het golfde er van fluweel en het blonk en schemerde er van goud, zilver en juweelen; het oog van een nieuwsgierig toeschouwer zou daar gaarne rondgeweid hebben, want het was een nog veel treffender gezigt, om de weelde en pracht dier dagen te aanschouwen dan die van onzen tegenwoordigen tijd; de smaak was toen zooveel eenvoudiger en gekuischter als hij nu vaak bont en wanstaltig is.
De gasten verbeidden het oogenblik, dat het klokkengelui zich zou doen hooren, om alsdan het jeugdige paar naar het altaar te geleiden. Zonder ons met al die aanwezigen op te houden, vestigen wij slechts de aandacht op een hunner, te weten op den vader van de bruid. De Drost, die - wij merkten zulks reeds op - geheel het uitzigt had van een straf en geducht regter, was op dit oogenblik in den hoogen leuningstoel nedergezeten; hij scheen los van alle de moeitevolle zorgen aan zijn ambt verbonden en bereid zich toe te wijden aan al de genietingen die het huwelijksfeest zonde opleveren; toch moeide hij zich weinig met de genoodigde gasten, de vadervreugde, die zijne schijnbaar koude borst warm doortintelde, deed hem hen vergeten, hij had
| |
| |
slechts oogen en hart voor ééne; het was voor de bruid, voor zijne dochter. Met een blik vol welwillendheid staarde hij aanhoudend naar haar: op zijn gelaat lag zigtbaar de uitdrukking eener hartelijke genegenheid van den vader tot zijn kind. In die aanschouwing was hij diep verzonken, want hij scheen te peinzen; welligt ook overkwam hem eene zoete herinnering uit de dagen zijner eigene jeugd en gedacht hij het tijdstip, dat hij zijne gade, nu leider! niet meer, ten altaar voerde, eene herinnering die des te dierbaarder moest wezen voor hem, wien het zoo weinig gegund was, ze zich voor den geest te roepen. Tetta zag er nu geheel anders uit dan dezen morgen, met het kostbaar bruidskleed, dat zij had aangetogen, had zij ook een blij gelaat aangenomen: de drukte en het gewoel hadden een levendigen blos op hare koonen gejaagd en hare oogen schitterden van maagdelijk genoegen bij het aanschouwen van al den luister, die haar omgaf op haren bruiloftsdag. Toch moest er te midden van al dien glans nog iets zijn overgebleven, dat, even als een wolkje aan den nu kalmen hemel den storm kenmerkt die is voorafgegaan, zoo ook op haar gelaat de gemoedsaandoening verried, die haar nog pas had bewogen. Haar vader ten minste, beter in staat zulks te beoordeelen dan iemand anders, merkte het aanstonds op.
- Tetta, zeide hij, terwijl hij zijne dochter tot zich riep, hoe is het, mijn kind, deert u iets, prangt u iets het gemoed? o zeg het dan aan uwen vader!
- Niets, niets, mijn vader, haastte zich deze om te zeggen, niets, of het mogt zijn de volheid van mijn geluk: maar toch ik heb eene smart....
- O, ik begrijp die! viel haar de Drost snel in de rede: gij dacht aan uwe moeder! ook ik gedacht haar, zeide op weemoedigen toon de oude man, toegevende aan eene oogenblikkelijke opwelling van droefheid.
Maar als schaamde hij zich die, en als wilde hij de blijheid van dezen dag niet verstoren, riep hij aanstonds Ocko tot zich en legde de hand zijner dochter, die hij tot nu toe gevat had gehouden in die van den jongeling.
- Daar, zeide de Drost, bevaar gij met haar voortaan de levenszee.
- O ik zal een goed stuurman trachten te wezen, antwoordde vrolijk Ocko, en veilig ons huwelijkshulkje door zee doen stevenen. Het kan niet anders, of onze vaart zal voorspoedig wezen; vrouw Venus en de minnegoodjes varen immers met ons meê: de Min zal ons kompas zijn!
- Moge de Heere u zegenen, mijne kinderen, sprak de vader, en u vele dagen schenken! Maar hoor! vervolgde hij, toen zich klokgebengel liet hooren - de klepel slaat alreê: wij moeten ter kerke.
Het jeugdig echtpaar was dan ook spoedig met den stoet der feestvierders op weg naar de naastbij gelegen kapel.
De kleine kerk, waarin de huwelijksinwijding zoude plaats hebben, was heden op het smaakvolst ingerigt: reeds de weg, die van het landhuis van den Drost daarheen voerde, was bestrooid met palm en loover en met het schaarsch gebloemte, dat het jaargetijde opleverde: van binnen waren de wanden behangen met keurige kleeden en kostbare tapijten, terwijl alle ornamenten der kerk daar waren ten toon gespreid. De toonen van het orgel doorgalmden reeds het gebouw, het Deo in excelsis klonk statig door de gewelven, en aan het altaar, waar de heilige waskaarsen brandden, verbeidde de eerwaar- | |
| |
dige priester, gekleed in zijn hoogmisgewaad, de aanstaande echtelingen.
Op dit oogenblik trad de feeststoet binnen: de bruid had zoodra niet den drempel der kerk overschreden, of zij ontwond zich ijlings aan den arm van haren verloofde en snelde, door den aandrang van haar hart gedreven, naar het altaar, waar zij aanstonds nederknielde hare handen vouwende tot een aandachtig gebed. Haar aanstaande echtgenoot had haar voorbeeld gevolgd en had zich naast haar nedergelaten. Het was waarlijk een treffend gezigt die beiden dus vereenigd te zien nedergezonken in het gebed, dat op de toonen van het koorgezang en op den adem van den wierook, dien de priester deed walmen, opsteeg tot den troon des Allerhoogsten.
De hooge mis was afgeloopen; het koorgezang had opgehouden; de priester zoude nu Ocko en Tetta, die omringd van hunne magen aan het altaar stonden, in den echt vereenigen. In de kerk heerschte eene plegtige stilte, want ieder luisterde aandachtig naar den eerwaardigen priester, die zijne woorden rigtte tot de verloofden, ten einde uit hunnen mond de bevestiging van beider voornemen te vernemen. Reeds hadden zij geantwoord: reeds begon de priester hunne ineengelegde handen met het heilig sacrament vast te snoeren, ter gewijde beteekenis dat hunne huwelijksverbindtenis onontknoopbaar was, toen zich aan den ingang der deur een gedruisch van voetstappen en een verward rumoer deed hooren. Dat gedruisch nam hoe langer hoe meer toe, zoo zelfs, dat men noode de woorden des priesters meer kon verstaan: men zag verwonderd op en keek naar den kant, van waar dat verstorend gerucht kwam: op eens stortte een aantal gewapende mannen in eene bonte kleeding en gansch niet vriendelijk van uitzigt de kerk binnen onder den uitroep: ‘Leve de Geuzen!’ Die kreet was voldoende om de geheele gemeente in diepe verslagenheid te dompelen en als van schrik te versteenen: men kende toch genoeg den woesten aard dier vrijbuiters: men wist hoe fel zij het geladen hadden op kerken en kloosters; men vernam menigmaal, hoe zij zich niet ontzagen hunne schendige handen aan het allerheiligste te slaan, en geen ander voornemen dan om te rooven kon hen op dit oogenblik herwaarts voeren: redenen genoeg om aan mannen, die geheel weerloos waren, angst en vertwijfeling aan te jagen.
De oude Drost was woedend van drift en spoorde hen, die hem omringden, tot tegenweer aan: Ocko was insgelijks uiterst verbolgen en de doodelijke bleekheid, die zich over zijne trekken verspreidde werd minder teweeg gebragt door angst, dan wel door ziedende gramschap over die ergerlijke rustverstoring. Hij had echter te veel te doen met zijne bruid, die op het vernemen van den naam der Watergeuzen eenen doordringenden gil had geslaakt en daarop bewusteloos voor het altaar was nedergevallen.
Daar naderde een man van eene rijzige gestalte en wiens gebiedende houding en ordelijker gewaad deden vermoeden, dat hij de hoofdman der bende was, den Drost.
- Heer, zeide hij tot hem, terwijl hij zijne handen in de zijde zette en zich voor hem als in postuur stelde, zijt gij de Drost van Emden?
- Die ben ik, en wat wilt gij van mij? antwoordde deze met fierheid.
- Ha, zeide de Watergeus met eenen woesten lach, terwijl hij hem van het hoofd tot de voeten opnam, zijt gij die onverbiddelijke vijand der Watergeuzen? Zijt gij het, die aan ons, ballingen uit ons vaderland, geene enkele rustplaats op het
| |
| |
land hebt willen gunnen? Zijt gij het, die ons ook nog de eenige toevlugt, die wij nog overig hebben, de zee, hebt willen ontzeggen? Zijt gij die Oene Frese, die zich steeds zoo vinnig tegen mij en de mijnen gedroeg?
- Die ben ik; of verdiende uw woest bedrijf eene betere behandeling? antwoordde even onvervaard de Drost.
- Zoo dan, heer Drost, hernam de ander, wanneer gij schuld hebt aan al die ongeregtigheid jegens ons begaan, wanneer gij de man zijt, die beslag liet leggen op de schepen, uitgerust om Vlissingen en Enkhuizen te nemen, dan ben ik gekomen, om daarvoor wraak te nemen op u; en hij sprak deze laatste woorden op eenen zoo langzamen en plegtigen toon uit, als ware hij daar verschenen om regt over hem uit te spreken.
- En wie zijt gij, dat gij zoo spreekt? en wat is uw begeeren? riep de Drost eenigzins onrustig uit.
- Spreek niet op zulk eenen toon, alsof gij hier meester waart. Gij vraagt wie ik ben: gij kent mijnen naam wis bij geruchte: ik ben Entens van Mentheda, onder-admiraal op de vloot van den heere van Lumey, zeide hij met zekere trotschheid. Gij vraagt mij wat mijn begeeren is? vervolgde hij met nadruk: - gij hebt mij, wat mij het dierbaarste op aarde is, de vrijheid willen ontrooven, daarvoor zal ik u het dierbaarst wat gij bezit, ontnemen. Drost van Emden, ik zal uwe dochter met mij voeren.
- Mijne dochter, riep de vader met onuitsprekelijk angstgevoel uit, mijne dochter, o, ik zal u alles geven, heer, wat gij verlangt, al mijne schatten, al mijne rijkdommen, alles wat ik bezit staat u ten dienste, maar laat mij mijn kind! zeg, heer, welk rantsoen begeert gij voor haar?
- Neen, neen, riep de ander afwijzend: ik begeer uwe have en goed niet, ik vraag geen rantsoen, maar ik wil uwe dochter; zij zal het wijf van den hoofdman wezen! - En hij sprak deze woorden uit met eenen glimlach van wreede zelfvoldoening over de wraak, die hij nam op zijnen vijand, terwijl tegelijk zijne oogen schitterden van eenen zonderlingen gloed, die getuigde van den bitteren haat, die hem bezielde.
- Mijne dochter, gilde andermaal de Drost, zijne handen smeekend tot Entens van Mentheda uitstrekkend, o heer! wees toch niet zoo wreed, ontneem aan den vader niet zijn geliefd kind, niet aan dezen, en hij wees naar Ocko, zijne teêrbeminde vrouw.
Maar verwoed had de Watergeus zich reeds afgewend; hij was op Tetta afgegaan, die zoo even uit hare bezwijming ontwaakt, hem met schrik haar zag naderen.
- Tetta, fluisterde hij zich tot haar nederbukkend, deze in het oor, ik kom aan mijne gelofte gestand doen; maak u gereed met mij te gaan.
- o Heere, wees mijner genadig, riep de arme jonkvrouw, terwijl zij, hare handen vouwend, op de kniën nederzeeg.
Entens van Mentheda wilde haar in zijne armen opheffen, maar op dat oogenblik werd hij van achteren door eene krachtige hand aangegrepen en met eenen forschen ruk op den grond gesleurd. Er had eene worsteling plaats tusschen hem en Ocko, die het plegen van geweld voorziende zijne drift niet langer had kunnnen bedwingen: Entens zou dan ook waarschijnlijk het onderspit hebben gedolven, bijaldien de Watergeuzen niet aanstonds waren toegesprongen om hunnen hoofdman te ontzetten.
- Dat was verraderlijk, riep Entens van Mentheda, terwijl hij weder opsprong
| |
| |
en nu zijn pistool ter hand vattende, spande hij den haan en legde op Ocko aan, doch op het angstgegil van de arme Tetta veranderde hij zijn bloedig voornemen en riep hij zijnen gezellen toe: Houdt mij dezen vast, - en voegde er bij: bewaakt mij ook dien dollen grijskop daar, op den Drost doelende.
- En nu mannen, sprak hij een poos later de kerk rond blikkende, nu voort, sleept den buit bij elkaâr; deze, en hij wees op Tetta, beding ik voor mij en zal ik als mijne prooi meê scheep nemen.
De Watergeuzen hadden, zonder het bevel van hunnen hoofdman af te wachten, het kerkgebouw geheel leeg geplunderd; de kelken, de heilige offerschalen, de hostiën en verdere sieraden hadden zij aangevat en tot zich genomen: zij hadden zich zelfs niet ontzien den priester te mishandelen, terwijl zij hem ontdeden van zijn prachtig misgewaad. De verslagenheid der geheele schare, die toeschouwen van dit tooneel moest zijn, is niet te beschrijven: aan wederstand viel echter niet te denken, het aantal der bespringers was veel te groot.
In den verschrikkelijksten toestand verkeerden evenwel de Drost en de arme Ocko: beide waren magteloos, want zij werden door woeste handen teruggehouden: beide uitten echter hunne smart op verschillende wijze, want terwijl de een tranen van bittere droefheid vergoot, knarsetandde en schuimbekte de andere van radelooze woede, vooral toen hij moest aanzien, dat Entens van Mentheda zijne bruid opnam en haar aan de ruwe handen van twee zijner vrijbuiters overleverde, om haar mede te slepen, God weet, naar welk eenen afgrond!
De hoofdman, zoo het scheen aan dusdanige tooneelen gewoon, bekommerde zich niet om den treurenden vader en den spijtigen bruidegom, wat meer is, hij scheen er behagen in te scheppen hun hart als ware het open te rijten en hun gevoel te tergen.
- Kom aan mannen, riep hij met eene forsche stem, terwijl hij zijne nog roovende benden bij elkaâr zocht te vergaderen, rept u wat, het wordt tijd, dat wij vertrekken.
En hij keek met zijn woest ligtblaauw oog de kerk in het rond, als wilde hij het terrein zijner ligt behaalde zege nog eens overschouwen. Zijn blik viel op een zilver crucifix, dat prijkend op het altaar door den glans der waskaarsen hem in de oogen schemerde. Hij strekte zijne hand aanstonds naar het gewijde verlossingsteeken uit en gaf het over aan een zijner om hem staande gezellen.
- Daar Douwe, neem dit en bewaar het zorgvuldig; het kan ons te pas komen.
- O gruwel, riep op dit gezigt op hartverscheurenden toon de priester, groote God! kunt Gij zulk een schanddaad gedoogen!
- Houd uwen mond, valsche Baälspriester, schreeuwde Entens met dreigend gebaar tot den geestelijke, zoo gij niet zwijgt, nemen wij ook u meê en werpen u over boord als spijs voor de haaijen. Komt mannen! riep hij andermaal, voort, voort.
En terwijl hij Tetta voor zich uit liet dragen, stapte hij zelf aan het hoofd zijner vrijbuiters de kerkdeur uit, om zich met hen naar de schepen te begeven, die in de Eems voor anker lagen.
Maar nog was dit tooneel niet ten einde. De Watergeuzen hadden naauwelijks de kerk verlaten, of Ocko wist zich door eene geweldige inspanning zijner krachten aan de handen zijner bewakers te ontwringen en snelde nu ijlings den Watergeus, die zijne bruid droeg, ach- | |
| |
terna om nog eene poging te wagen tot hare verlossing. Reeds had hij dezen aangegrepen, reeds hem zijne geliefde uit de handen gerukt, toen Entens van Mentheda woedend over die vernieuwde weêrbarstigheid toesnelde, in zijnen gordel greep en zijn pistool op hem losbrandde. Met een smartelijken kreet zeeg de ongelukkige jongeling badend in zijn bloed op den grond neder, de kogel scheen hem het hart getroffen te hebben. Tetta, die sedert hare ontvoering meer dood dan levend was, voelde zich, toen zij zich zoo onverwacht door haren verloofde ontzet zag op nieuw met hoop en moed bezield, doch toen zij dezen stervend zag nederzinken, werd zij door eenen nieuwen schrik bevangen. Zij sloot andermaal hare oogen en een eeuwige nacht scheen nu op de rampzalige te zijn nedergedaald.
De Watergeuzen ijlden echter met hunnen buit voort en bereikten zonder eenigen verderen tegenstand te ontmoeten hunne schepen.
Het bruiloftsfeest was nu droevig verstoord; de bruid geroofd, de bruigom ter dood toe gewond, zonder bewustzijn noch bezinning; verslagen zaten de gasten bij elkander, zij waren ten einde raad. Slechts één herkreeg spoedig zijne gewone geestkracht, het was de oude Drost van Emden, die nu besloten om op leven en dood de vijand der Watergeuzen te wezen, aanstonds op middelen bedacht was zich op hen te wreken.
| |
II.
Voor de reede van Douvres lag eene vloot van een veertigtal schepen voor anker. Die vloot was vreemdsoortig zamengesteld: schier ieder vaartuig verschilde in bouw van het ander, er was naauwelijks een, dat den naam van oorlogsfregat kon verdienen. De meesten waren getuigd als koopvaardij- of kofschepen, hoewel de monden der kanonnen, die uit hunne zijden te voorschijn kwamen, bewezen, dat zij niet voor den handel bestemd waren: enkelen zelfs dier bodems waren eenvoudig booten met twee masten en een slecht zeildoek voorzien; kortom al die kielen, die hier bijeen lagen, waren slecht gebouwd, armelijk getuigd en ordeloos toegerust. Zij schenen niet bestand tegen eenen krijg te water, en het was zelfs, als verschuilden zij hier voor de ruwe vlagen, die in de maand Maart nog vaak den Oceaan teisteren, en als waagden zij het niet de onstuimige zee te beploegen. Geheel dat schepental had dan ook noch het ontzagwekkend voorkomen, noch het majestueus gezigt, dat anders eene oorlogsvloot oplevert; toch was in het laatst der zestiende eeuw de zeemagt zoo onaanzienlijk en kleinstaltig niet als zij zich hier voordeed, en Engeland, ofschoon nog in lang niet de trotsche beheerscheres der zee die zij thans is, mogt reeds op eene geduchte scheepsmagt bogen.
Maar ook de vlag van dat koningrijk was niet geheschen aan de masten en stengen dier vaartuigen: de wimpels die daar wapperden waren onderling even onderscheiden als die schepen zelve: zij waren verschillend van kleur en voerden verschillende wapenen: hier en daar echter zag men den oranje-standaard fladderen op den adem des winds en dit reeds was genoeg om in deze schepen de vloot der Watergeuzen te herkennen.
Het is niet onze taak, om de geschiedenis eener zeemagt te schetsen, eenmaal zoo toevallig in wording, zoo arm in beginselen en straks onder de bestierende hand der Voorzienigheid, die groot
| |
| |
maakt wat klein is, zoo geducht voor den vijand en zoo zegenrijk voor het vaderland. Ter verduidelijking van ons verhaal achten wij het echter noodig te herinneren, wie de Watergeuzen waren op het tijdstip dat wij ze voorstellen.
Waren de vaartuigen, die thans in de reede van Douvres lagen vreemdsoortig, niet minder was zulks het geval met de mannen, die thans die schepen bewoonden. Het waren zoowel Nederlanders, vooral zonen van het vrije Friesland als vreemdelingen, mannen van allerlei rang en stand, verjaagde edelen, van have en goed beroofde kooplieden, vreedzame poorters en dorpers, allen even verschillend van karakter als uit verschillende inzigten bij elkander gevloeid; velen gedreven door armoede, maar ook anderen om aan Alva's wreede vervolgingen te ontvlugten, om geleden onregt of den dood van geliefde betrekkingen te wreken, terwijl zich sommigen daarbij hadden gevoegd, die zóó iets meenden uit te rigten, strekkende tot verlossing van het dierbaar vaderland. Het waren, in één woord, allen ongelukkige ballingen, wier hoofdmisdaad was geweest, dat zij de prediking der Evangelieleer hadden aangehoord, en die nu op de zee een toevlugtsoord zochten, daar het land hun geen veilige schuilplaats meer aanbood. Daar waren ellendige vaartuigen hunne huizen en paleizen, maar de wraakzucht zat aan het roer, de vertwijfeling deed hen onbevreesd de soms holle zee beploegen; een door godsdienstig gevoel hooger opgevoerde moed hunne zeilen ruimer zwellen. Hunne leuze was de vrijheid van het geweten; hun doel de herstelling van de gezuiverde godsdienst, en nu waren hunne gedachten even vrij als de blaauwe baren, konden zij ongehinderd hunnen Heer met de lippen belijden, zonder dat zij behoefden te duchten voor priesterdwang of hatelijke inquisitie en mogten zij hunne lofzangen vermengen met het geklots der bruischende golven. De zee was dan ook hun element geworden: zij getuigde van hunne dappere daden, want stormen en gevaren hadden de harten verhard en den moed gescherpt van mannen, meestal aan vreedzamer bedrijven gewoon, en waarvan velen nooit een zwaard hadden getorscht. Trotsch blikten zij van de bodems hunner vliebooten af in het onmetelijk rijk der baren; elk
schip, dat zij bejegenden, beschouwden zij als hunnen buit, even als de gevreesde Vikings van den voortijd zwierven zij rond op den oceaan, en maakten zij hunnen naam geducht door hunne stoute bedrijven. Zij waren vrijbuiters, maar zij moesten immers zulks wel wezen om het ellendig leven te rekken en zich voor hongerdood te vrijwaren; want het land had hen uitgeworpen, de zee moest hen nu voeden; vandaar dan ook die roof gepleegd aan de schepen, onverschillig welke vlag zij voerden; vandaar die gedurige strooptogten op de kusten om kerken en kloosters leeg te plunderen: ondanks zichzelven waren zij zeeroovers geworden.
Op hen nogtans had Willem van Oranje, de Genius van den Nederlandschen vrijheidsoorlog, het oog geslagen. Hij had zijne ondernemingen te land deerlijk zien mislukken, er bleef hem nu nog overig eene kans ter zee te beproeven. De zee had eenmaal den grondslag gelegd van de welvaart des vaderlands, zou zij daaraan ook niet de vrijheid kunnen schenken? dacht de groote Zwijger; en in die gedachte had hij getracht het tot nu toe ordeloos en woest bedrijf der zeeschuimers dienstbaar te maken tot edeler doeleinde, te weten, om door hun toedoen
| |
| |
eenige vaste plaatsen op het land te veroveren, en in hunne rooverijen zich een middel te verschaffen tot verkrijging van geld ten einde zijne krijgstoerustingen tegen den hertog van Alva voort te zetten. Zijne pogingen hadden echter tot op dit tijdstip nog geene gewenschte vruchten voortgebragt, zij waren afgestuit op de bandeloosheid der Watergeuzen, die zonder zich eenig vast doel ten algemeenen nutte voor te stellen, slechts roofden tot eigen bate. De krachten dier vrijbuiters - hoe gevreesd zij ook waren op de zeekusten - waren nog veel te gering en niet bestand tegen het magtige Spanje. Oranje vreesde dus, dat hij met die mannen, die orde, wet noch krijgstucht kenden, niets goeds zou kunnen uitvoeren tot bereiking van zijn voornemen; maar de Voorzienigheid, die zoo dikwijls menschelijke verwachtingen te leur stelt, beschikte het anders. Zij deed uit de geringste middelen de rijkste gevolgen ontstaan: de zeeschuimers werden in hare hand de grondleggers van Nederlands opkomst.
De vloot der Watergeuzen, die op dit oogenblik voor het kasteel van Douvres lag, had zich daar niet slechts een schuiloord gezocht tegen het ruwe jaargetijde, maar ook eene wijkplaats opgespoord tegen 's vijands vervolgingen. Het was de eenige haven, die den armen ballingen nog gegund was. Emden noch Rochelle verleende hun den toegang meer in hunne reeën. De graaf van Oost-Friesland, beducht voor den hertog van Alva, in het eerst slechts in schijn hun vijand, was het nu inderdaad geworden, verbitterd als hij was over de aanhoudende rooverijen door hen in zijne staten gepleegd. In Frankrijk daarentegen was Oranje's vriend, Odet de Chatillon gestorven, de prins vertrouwde daarbij niet de gezindheid van het Fransche hof en evenmin die van den wankelmoedigen Karel IX, de Parijsche bloedbruiloft bewees dan ook overtuigend hoe gegrond dit wantrouwen was! Denemarken noch Zweden duldde de vrijbuiters, en de havens der vaderlandsche steden waren voor hen gesloten, want daar heerschte de vijand of een hun vijandige geest. Slechts Elizabeth, de maagdelijke Koningin van Engeland, scheen hen nog te begunstigen, want zij, die de hervorming in hare staten beschermde, was op dit tijdstip gansch niet vriendschappelijk gezind jegens Spanje en den hertog van Alva; zij ontving de kapers nog te gereeder in hare havens, omdat zij van hen voor luttel gelds den roof van kerken en kloosters kocht, en om diezelfde reden gunde zij den zeelieden van Condé deze binnen te loopen.
De vloot der Watergeuzen had thans tot admiraal den grimmigen vijand van Spanje, Alva en de Roomsche geestelijkheid, Willem van Lumey, graaf van der Marck, doch al mogten onder zijn bevel meer orde en krijgstucht heerschen dan voorheen, wat heils voor het vaderland was er te wachten van eenen man, slechts berucht om zijn' woeste bedrijven, die dorstende naar wraak zijne handen bezoedelde met het bloed van onschuldige priesters? wat in één woord van eenen afstammeling van het wilde zwijn der Ardennen?
Het was vroeg op den morgen; de nacht was stormachtig geweest, en ook nu nog blies er eene meer dan stevige koelte, ten minste de schepen der vloot gingen voor hunne ankers knarrend heen en weder; de masten kraakten even als de door den orkaan bewogen eiken; de zeilen fladderden met akelig gehuil en de golven kookten schuimend onder en om de bodems der kielen.
| |
| |
Op het verdek van een niet onaanzienlijk vaartuig trad op dit uur een man van een rijzig postuur heen en weder: hij was in eenen langen Spaanschen mantel en zijne kruin dekte een hoed met breede boorden, waaraan eenige vederen smakeloos waren vastgehecht; hij had over het geheel een barsch uitzigt; het was duidelijk, dat hij hier bevelhebber was, want hij deelde aan het hem omgevende scheepsvolk gestadig bevelen uit. De manschappen, die er even vreemd als zonderling gekleed uitzagen - velen toch droegen de pijen, kappen en kasuifelen van monniken of priesters - vlogen als op zijne wenken, deels uit toegenegenheid, deels uit ontzag voor dien man, die hun werk bestierde; deze sprak dan eens op eenen gemeenzamen, zelfs schertsenden toon tegen hen, was dan weder bits en viel vaak in ruwe vloekwoorden tegen hen uit, al naar dat hij geluimd was en zijne gemoedstemming hem ten goede of ten kwade neigde. Er was in hem een zonderling mengsel van hoogheid en laagheid; dat zulks eigenlijk de grondtrek van zijn karakter was zou men veilig kunnen opmaken zoo wel uit zijne overige kleeding als uit zijne wezenstrekken. Terwijl zijn rok en zijne hozen - van tijd tot tijd zigtbaar, wanneer de wind zijnen mantel openwoei - van de fijnste stoffaadje waren en hem gansch deftig stonden, waren daarentegen zijn halskraag en zijne manchetten slordig en zonder smaak geplooid en pasten gansch niet bij dat anders zoo hoffelijk gewaad; zijne lange bruine hairen fladderden haveloos om zijne kaken, hetgeen hem gepaard aan zijn rossen baard een woest voorkomen gaf. Hij scheen nog in de jongelingsjaren te verkeeren, doch hij was verouderd voor zijnen tijd: want zijn gelaat was bleek, zijne wangen waren mat en ingevallen, en over zijne oogen, die diep in hunne kassen lagen, was een doffe glans verspreid, allen zoo vele sporen van wellust en zwelgerij, En toch, wanneer hij - zooals zulks menigmaal plagt te geschieden - tegen den mast van het schip stond geleund, den blik naar den grond geslagen,
even als peinsde hij, dan had hij in die houding iets edels, iets dat als een overblijfsel was van vroegere betere gewaarwordingen: zijne overige gelaatstrekken vielen zoo minder in het oog en dan de statige gestalte, het verheven voorhoofd en den gekromden neus van dien man opmerkende, zou men geneigd zijn hem iets edels en ridderlijks toe te schrijven. Zelfs, als hij zijne blaauwe oogen ophief, lag er in hunnen opslag een zweem van zachtmoedigheid, die eenmaal mogelijk zijn deel was - maar naauw niet werd hij van zijne mijmering afgetrokken, naauw niet zijne drift of hartstogt gaande gemaakt, of zijn gelaat nam eene gemeene, zelfs hatelijke uitdrukking aan, en men ondervond eene onaangename gewaarwording bij deszelfs aanschouwing. Het was dan ook duidelijk, dat die man een spel was van de luimen en grillen des oogenbliks, dat hij ontvankelijk was voor alle indrukken, zoo wel voor goede als voor slechte, en dat hij, gelijk de menschelijke natuur zich sterker ten kwade neigt en zich spoedig met de ondeugd gemeenzaam maakt, zich liever en beter te huis bevond onder die ruwe zeebonken dan onder beschaafd gezelschap.
Die man - wij leerden hem reeds kennen uit eene zijner handelingen - was de onder-admiraal der vloot, was Entens van Mentheda.
Wij willen slechts een oogenblik bij hem verpoozen, al ware het alleenlijk om het harde vonnis, dat vele geschiedschrij- | |
| |
vers over hem hebben gestreken, een weinig te verzachten. Zij hebben hem voorgesteld als een laag, een gemeen roover, op wien zelfs de smet eens moordenaars zou kleven, in één woord als een man tot allerlei schanddaden in staat. Maar de Ommelander edelman, wij herhalen het, had vele voortreffelijke hoedanigheden: van nature was hij goed geweest, en welligt ware hij beter geworden dan hij nu was, hadde hij kalmer dagen beleefd; maar nu was hij als het slagtoffer geworden dier rampzalige tijden; hij had smaad, hoon, miskenning, bittere teleurstelling, lijden moeten verduren, deze hadden zijn hart opengereten en zijn gemoed verbitterd, en zoo had het lot zijn karakter van lieverlede misvormd. Zijne groote fout was, dat hij een slaaf was zijner driften, dat hij gereedelijk toegaf aan hartstogten, te ligter opgewekt door de rampspoeden, waaronder hij leed; vandaar die woestheid en wreedheid, die hem wraakzuchtig deden handelen jegens zijne vijanden, vooral tegen de Groningers, terwijl zijne toomelooze losbandigheid hem verleidde tot uitspattingen van allerlei aard. Door deze grove ondeugden werden zijne deugden, bovenal zijne onwankelbare gehechtheid aan Godsdienst en Vaderland, zijne trouw voor vrienden en zijne stoutheid, die - al paarde hij er niet altoos bedachtzaamheid en beleid aan - tot heldenmoed opklom, als ware het overschaduwd.
Toch was die man, die zooveel edels met zooveel laags in zich vereenigde, die een treffend beeld was van die bange dagen van Godsdiensthaat en vervolging, een der grondleggers van Nederlands vrijheid. Gesproten uit een roemrijk geslacht wijdde hij zich reeds vroeg aan de zaak der vrijheid: te Groningen had hij op de Hoogeschool vertoefd, maar daar een zeer weelderig en losbandig leven geleid; hij ging, zegt de geschiedschrijver van Meeteren, gemeenlijk in 't wit gekleed. Spoedig daarop trad hij op als mede-onderteekenaar van het verbond der edelen: dien ten gevolge door Alva gebannen hielp hij onder den ridderlijken graaf Lodewijk van Nassau de zege bij Heiligerlee bevechten, en leed hij met hem de nederlaag bij Jemgum.
Bijna naakt aan de handen der Spanjaarden ontzwommen, begaf hij zich op de schepen der Watergeuzen en nam hij deel aan alle hunne verrigtingen: als zoodanig heeft hij zoo door onversaagde bedrijven, als door wreede gruweldaden roem en smaad tegelijk op zijne nagedachtenis doen kleven. Wij hebben gepoogd in ons verhaal van beiden het bewijs te geven en het tweeledig karakter van dien altoos merkwaardigen man in zijne handelingen te ontvouwen.
Terwijl de matrozen hunne werkzaamheden verrigtten, bleef hun hoofdman tegen den mast geleund staan: hij staarde nu eens naar de wolken, die met snelle jagt aan het firnament voortdreven, even als wilde hij uit derzelver gang den storm voorspellen, dan weder blikte hij aandachtig naar den oceaan, als telde hij de golven, die onophoudelijk voortkrulden. Eene poos later zag hij weder in het rond en liet hij zijn oog gaan over de schepelingen. Onder dezen had zich thans een jong varensgezel gemengd, die zoo even het verdek was opgekomen en er nu behagen in schepte met zijne makkers te snappen en te schertsen. Naar zijne kleine ronde gestalte te oordeelen was hij nog maar een knaap: zijne kleeding, het zeemansbuis, de wijde hozen en de ronde hoed - gaf hem een luchtig voorkomen: op zijn gelaat stonden zoowel schalkheid als goedhartigheid te lezen en om zijne lippen
| |
| |
zweefde bestendig een glimlach als een kenmerk van zijn blijmoedigen aard. Hij scheen over het geheel een regte guit te wezen.
- Daamke! riep Entens van Mentheda, toen hij den knaap gewaar werd.
Deze trad snel toe en boog zich eerbiedig voor zijnen meester, terwijl hij hem vroeg:
- Wat is er van uw begeeren, heer?
- Zijt gij dezen morgen reeds bij haar in de kajuit geweest? vroeg hij zachtkens, terwijl hij naar beneden wees.
- Ja, heer, antwoordde Daamke, ik was zoo even daar.
- En is zij nog altijd zoo droevig?
- o Nog immer, en het is toch wonder, zeide de knaap lagchend: zij heeft het toch zoo goed; ik bedien haar even statelijk als een paadje de koningin van Engeland, en mijn meester behandelt haar ook zoo eerbiedig.
- Zij zal het niet naar haren zin hebben - Daamke!
- Dat geloof ik juist ook niet. Dezen morgen heeft zij, hetgeen zelden gebeurt, een woordeke tot mij gesproken.
- En wat zeide zij dan?
- Wel, zij heeft mij eens duchtig het jak uitgestoft, heer!
- Dan hebt gij het wis verdiend, ellendige guit, heb ik u niet bevolen haar met achting te behandelen, maar wacht u voor schade, zeide de meester op strengen toon.
- Bij mijne ziel, heer! ik heb het niet verdiend! verzekerde Daamke, ik zal u zeggen wat het was; ik bragt haar dezen morgen haar ochtendmaal en om haar eens regt prachtig te bedienen, had ik het brood op eene zilveren offerschaal gelegd en de melk in een zilveren miskelk geschonken; gij weet, heer, wij hebben die beiden uit de kerk van Norden gehaald; dat zal haar genoegen geven, als er zoo vorstelijk voor haar wordt aangeregt, dacht ik, maar ik vergat, dat zij eene Papistische was. Toen ik haar nu haar maal aldus aanbood weigerde zij het aan te nemen; zij wilde noch eten noch drinken, want zij wilde, zeide zij, hare ziel niet bezondigen.
- En wat hebt gij haar daarop geantwoord, Daamke? vroeg Entens, die opmerkzaam naar het verhaal van den knaap had geluisterd.
- Ik zeide haar, dat zij gerustelijk konde toetasten, want dat dit slechts ijdele dingen waren en altemaal verzinselen van die looze papen!
- Fij, gij domme knaap, dat hadt gij haar niet moeten zeggen, hernam op strengen toon Entens.
- En gij hebt mij dat steeds zoo voorgepredikt, heer, zeide Daamke verwonderd.
- Maar niet om zulks aan haar te vertellen, schavuit, doch hoe heeft zij dat opgenomen?
- Zij zag mij bij dit woord zoo ernstig aan, heer, dat het mij door de ziel ging, en zeide mij daarop, dat het schade was, dat een knaap nog zoo jong als ik en die er zoo goedaardig uitzag - en Daamke nam bij het vermelden dier lofspraak eene zoo beteekenisvolle en koddige houding aan, dat zulks eenen glimlach aan zijnen meester afperstte - zulke woorden sprak, dat ik aan het behoud mijner ziele moest denken en tot den schoot der Heilige Moeder de Kerk moest terugkeeren; anders ware ik voor eeuwig verdorven en dergelijke redenen meer, die ik niet bij magte ben alle terug te geven.
- Wat hebt gij haar op die vermaning gezegd, Daamke?
- Ik heb haar gedankt voor hare goedheid, en ik deed dit van ganscher harte,
| |
| |
want zie zij sprak zoo gemoedelijk en zij zag er zoo lieftallig uit, dat ik niet met hare redenen wilde spotten noch lagchen: ook nam ik eene zeer ernstige tronie aan en heb maar niet gepoogd te wederleggen, wat zij zeide, want ik kan niet zoo redekavelen als die predikanten en ook gij mijn meester doet. Maar waarlijk, vervolgde de snapachtige Daamke, zij is al eene zeer schoone juffer en hoe schoon moet zij niet wezen wanneer zij wat vrolijk en jolig is - jammer, dat zij nu zoo triestig ziet.
- Ja, dat is ook zoo, maar wat is daaraan te doen, Daamke? zeide Entens, schouderophalend tot den knaap.
- Wel heer! gij weet zoo sierlijk te kallen; ga gij haar eens troosten, zeide Daamke, zijnen meester olijk aanziende.
- Zoude dat baten, denkt gij? zeide deze glimlagchend.
- Gewis, gewis! zij vroeg nog dezen morgen naar u, haastte zich Daamke te zeggen.
- Naar mij? vroeg Entens verwonderd, en wat vroeg zij u dan?
- Of gij aan boord waart, heer?
- Anders niet, en wat hebt gij gezegd?
- De zuivere waarheid, heer, dat gij dezen nacht aan land hadt doorgebragt, maar dat men u ieder oogenblik terug verwachtte.
- Nu het is goed Daamke, ik weet thans genoeg, scheer u nu weg en ga aan uw werk, zeide Entens tot den knaap, die aanstonds aan het bevel zijns meesters gehoorzaamde.
(Het vervolg hierna.)
|
|