Aan de redactie van den tijdspiegel.
Mijnheer de Redacteur!
In no. 2 van uw geacht Tijdschrift, jaargang 1848, las ik eene recensie van de jongst uitgekomen Aurora. Terwijl van mijn stukje Mareike: eene Schets uit het Krijgsmansleven van Prins Maurits, eene loffelijke vermelding werd gemaakt, werd tevens opgemerkt, dat het zich evenwel niet onderscheidde door diepte van karakterstudie. Met dit oordeel kan ik mij zeer goed vereenigen; ik geef nogtans aan den geëerden beoordeelaar in bedenking of in zulk een luchtig daarheen geworpen tafereeltje als het bedoelde stukje is, eene diepgaande karakterschildering wel te pas kan komen, en daarin niet eenigzins hors de saison zoude geweest zijn. Wat daarvan zij, de gemaakte opmerking deed mij herinneren, dat ik voor eenige jaren eene schets schreef, genomen uit een belangrijk tijdsgewricht onzer vaderlandsche geschiedenis, te weten uit de geschiedenis der Watergeuzen. Ik had mij voor oogen gesteld hierin het karakter te schetsen van eenen man, die onder zijne tijdgenooten eene treurige vermaardheid heeft verkregen, eensdeels om zijne toomelooze losbandigheid, anderdeels om zijne opregte toewijding aan de zaak van godsdienst en vaderland, en die daarbij in de trekken, ons door de geschiedenis overgeleverd, het beeld vertoont van iemand, die hoe ook verbasterd en door de stormen van het lot geteisterd, nimmer geheel betere gevoelens en edeler gewaarwordingen verloochende en uit dien hoofde voor den romandichter een merkwaardig onderwerp van studie aan de hand geeft. Ik heb tevens willen aantoonen, hoe gemakkelijk die geschiedenis zich voor eene romantische behandeling leent, en hoe weinig het noodig is om zijne toevlugt te nemen tot verdichte personen en gebeurtenissen, daar zij van zelve voor de poëzy zulke voortreffelijke elementen bevat. Voor mijne schets koos ik juist een tijdstip, dat eene opmerkelijke keerzijde oplevert in de geschiedenis der Watergeuzen, namelijk de verovering van den Briel, welke die stoute mannen, waaraan
het vaderland zoo veel te danken heeft, van vrijbuiters verhief tot grondleggers der vrijheid.
Dit stuk kwam mij voor niet ongeschikt te wezen om als proeve van historische karakterstudie in uw Tijdschrift te worden opgenomen, en ik ben zoo vrij het u als zoodanig aan te bieden.
Op te geven wat in mijn verhaal historisch, wat romantisch is, acht ik onnoodig: ieder die de geschiedenis van den Nederlandschen vrijheidsoorlog en in het bijzonder het voortreffelijk werk van van Groningen: Geschiedenis der Watergeuzen (waaruit ik als zijnde eene uitmuntende bron vooral heb geput), slechts eenigermate kent, zal het ligt vallen zulks te onderscheiden.
Terwijl UWE. mij met de plaatsing zult verpligten, heb ik de eer te zijn
Mijnheer de redacteur!
UWE's Dw. Dienaar
w. van de poll.
Geldermalsen,
20 Junij 1848.