| |
| |
| |
Mengelwerk.
Hoe men nabij kan vinden, wat men dikwijls verre zoekt.
Stelt u dit voor een vaste wet,
Dat ghy op alle dingen let,
Dat ghy gestaeg u voordeel doet,
Met al wat yewers u ontmoet!
cats.
Julij-maand, hoe verlangend zag menigeen naar u uit, toen wij naauwelijks dit jaar waren ingetreden! Welke vrolijke vooruitzigten opendet gij in de salons van de grooten der aarde, toen, bij den knappenden haard, de cahiers werden geopend, die het prachtige plaatwerk bevatten der heerlijke natuurtafereelen, die men dit jaar in loco wenschte te aanschouwen. Hoe reikhalzend werdt gij te gemoet gezien als een afleider voor huiselijke verveling, of bevrijder van de banden der haute société! En hebt gij niet eerzame koopman, bedrijvige makelaar, accurate notaris, terwijl gij op het heet gestookte en des avonds door het lamplicht vol gestoomde kantoor zat te muffen, u bij voorraad verheugd, dat de zoogenaamde komkommertijd u in de gelegenheid zou stellen, om aan de boorden van den Rhijn of in de valleijen en op de bergen van Baden-Baden eens ruimer adem te scheppen, terwijl gij het loopende werk gedurende dien tijd gerust aan den oudsten bediende, dat groote drijfrad uwer machinerie, kunt overlaten? Vloeide er niet een stroom van nieuwen levenslust door uwe geleerde zielen, thans meer dan ooit gefolterde rector, in diepe studiën verzonken professor, toen gij bij het lezen der Romeinsche en Grieksche classici met uwe vlugge en stompe voedsterlingen der wetenschap naauwelijks den uitroep bedwingen kondet: ‘heilige vacantie-tijd, in u hoop ik den grond, waarop de wijste mannen der oudheid geleefd hebben, te betreden!’? Jeugdige edelman, teldet gij niet reeds, in uwen Voltaire-stoel gezeten, met Byron's Childe Harold in de hand, de weken, die u nog van de Julij-maand verwijderden, om dan dezelfde streken, maar, gelijk we u zouden toewenschen, met een reiner hart dan uw wegslepende dichter, te doorreizen? Mannen van aanzien en rang, zaagt gij niet reeds vol zielsverlangen uit naar den tijd, wanneer gij, in het schitterend gezelschap op de voornaamste badplaats
verzameld, uwe diplomatieke grootheid en tóen nog veel beteekenende ridderlijkheid den vreemdeling in het breede ordelint, het kleine of groote sterretje op de borst kondet doen lezen, of den hoogen adel van uw geslacht in de weêrkaatsing der Julij-zon op het gloeijend wapenschild van uwe rijke equipage of het prachtig gewaad en de vonkelende kleinodiën om hals en arm uwer gemalinnen kondet doen opmerken?
Julij-maand, hoe verlangend zag menigeen naar u uit, toen wij naauwelijks het jaar waren ingetreden, - en welke
| |
| |
teleurstellingen doet gij thans velen ondervinden! Één jaar teruggedacht, en de schitterende revolutie-kroon omstraalde nog uw hoofd en de luisterrijke feesten u ter eere aangerigt wiegden de duizendtallen der toegestroomde massa's in den zwijmel-slaap van steeds wisselend genot. Één jaar teruggedacht, en het heilig ontzag voor den burgertroon der grande nation was de stevige grondzuil waarop geen der vorsten-troonen waggelden. Zijt gij dan tot revolutie-maand gedoemd, die de grootste omwentelingen in de plannen van zoovele reislustigen thans teweeg brengt?
Wel zag men in den aanvang van dit jaar dreigende onweêrswolken opkomen; wel gevoelde ieder aan de drukkende lucht, die naar eene zuivering deed hijgen, dat er een onweder broeide; maar wie had gedacht, dat het zoo spoedig, zoo onverwacht zou losbreken in de winterachtige Februarij-maand, en dat de bliksemschichten, die het uitschoot, zooveel verwoesting teweeg brengen, zijne schorre donderslagen, wier dreuning heinde en ver werd gehoord, zoo vele trotsche gebouwen verpletteren, zijne uitgestorte plasregens zoovele wegen overstroomen en onbruikbaar maken zouden?
‘Van reizen komt dit jaar niets!’ hooren wij een huisvader tot zijne familie zeggen. ‘De Fransche vrijheid, gelijkheid en broederschap heeft mij het vrij gebruik mijner kapitalen ontnomen, zal mij met moeite eene gelijke uitkomst op mijne balans doen verkrijgen en heeft mij van de broeders, die ik dit jaar wenschte te bezoeken, zóó ver verwijderd, als te huis blijven van uitgaan verwijderd is.’
‘Van reizen komt dit jaar niets!’ zegt een ander, vrij ontevreden op de vorsten, die de stem van den tijdgeest in het gedruisch der hoffeesten hebben gesmoord, en door den Sirenen-zang van eigenbatige vleijers verlokt, niet wilden begrijpen, dat de volken denken, en dat hunne denkbeelden voortwerken, en zich door de ijzeren poorten, die te lang den vooruitgang afsloten, niet laten stuiten. ‘Waar zouden wij naar toe reizen? Hier waait ons een republikeinsche luchtstroom te gemoet, die zoo hij ons niet half blind, toch te duizelig maakt, om, zonder gevaar, op de been te blijven; daar klinkt ons uit elken hoek schier tegen:
Und das Band der Länder ist gehoben,
Und die alten Formen stürzen ein!
en wij moeten vreezen van het een of ander instortend gebouw de steenen op het hoofd te krijgen; ginds in het land der bergen hooren wij nog te veel zuchten over de gevolgen van den heeten vrijheidskamp, om het genot te smaken, dat uit de harmonie der wonderschoone natuur met den mensch, die in haar ademt, voortvloeit; elders onder dien blaauwen hemel loopen wij gevaar in de barricades verward te raken, door den kruiddamp bedwelmd te worden, of met den voet in menschenbloed te treden. Waar zouden we, in half Europa althans heengaan, waar wij de vreesselijke Nemesis niet zouden ontmoeten, die een schrikkelijk oordeel houdt over wie het gebod van wijsheid en gematigdheid roekeloos in den wind hebben geslagen?’
‘Te huis blijven dus!’ Want het eigen land te bezoeken, is al te burgerlijk geworden, vooral nadat de spoorwegen ieder in de laarzen van zeven mijlen geschoven hebben. ‘Te huis blijven!’ dat is wat te zeggen voor wie er vervreemd zijn van het voorvaderlijke zalige hoekje
| |
| |
van den haard; dat is wat te zeggen bij de heerschende reis-manie van onze dagen.
Men meene echter niet, dat ik, die dit schrijf, tegen het reizen ben ingenomen. Integendeel met Claudius zeg ik:
Als iemand eene reize doet,
Dan kan hij wat vertellen.
En geeft nu de vrome Asmus zulk een voortreffelijk middel aan de hand, om, wanneer de voorvallen van den dag zijn afgehandeld, en de gesprekken in het gezellig verkeer gevaar loopen tot het peil van nietsbeduidendheid te zinken, niet verlegen met zichzelven te zijn, - of beweert de geestige Jean Paul, dat het reizen het stokkerige uit den mensch wegneemt, even als het stokkerige van de kool weggaat met het verplanten, - wie zou dan nog wenschen te blijven zitten aan het hoekje van den haard, ‘....... daar moeder eten kookt;’ of aan niet verplante en daardoor stokkerige en knoestige kool gelijk te zijn?
Op mij althans bleef de geest dier mannen niet zonder invloed. Dikwijls werd ik door reislust overmeesterd. En heeft men eenmaal de oevers van den Rhijn bezocht, dan gaat het ons als met een spijs of drank waar men op verlekkerd is geworden: wij rusten niet voordat wij er van verzadigd zijn. Ik ontken zelfs niet, dat er wel eens een communistisch denkbeeldje bij mij is opgerezen: bezat ik iets van den overvloed dier rijken, die met onverzadelijken lust hunne schatten oppotten, om door geld-aristocratie nog magtiger te worden, dan door het meer en meer verouderend gezag van hooge afkomst en aanzienlijke geboorte, - dan zou ik met de mijnen een genot kunnen smaken, dat thans tot de privilegiën van de uitverkorenen behoort. Evenmin wil ik ontveinzen, dat er in het denkbeeld: nu althans is te huis blijven eene res communis geworden, een zweem van gelijkheid, een weinigje vertroostende Schadenfreude voor mij gelegen is. Doch gelijk het met zulke opwellingen gaat: het zijn palliatieven, die na de uitwerking de kwaal nog erger maken; troebele bronnen, die geen zuiver, verkwikkend water opleveren.
Ik was nog op verre na niet genezen van mijne reislustige kwaal, en klaagde met velen over de slechte tijden, die zoovele plannen verijdelden, toen mijn goede genius mij ter goeder ure verscheen en mij toefluisterde: ‘Bekrompen klager, die om de kleine teleurstelling, die gij ondervindt, de geheele wereld wel zoudt willen veranderen! kortzigtige tevens, die in de verte wilt opzoeken, wat ge zoo digt in uwe nabijheid hebt! Gij wilt de wereld zien in het groot, terwijl gij de kleine wereld, die u omgeeft, ter naauwernood misschien kent. Gij wilt in verre landen overblijfsels van voormaligen roem aanschouwen in onder de asch bedolven steden en met mos overdekte ruïnen van trotsche burggevaarten, terwijl gij ze nabij u hebt en ze telkens als met een' tooverslag voor uw oog ziet ontstaan. Gij wilt in vreemde streken oudheden en nieuwigheden zien, wereld- menschen- en zelfkennis opdoen, terwijl gij dat alles in uwen naasten omtrek, in uw eigen huis kunt vinden. Wilt gij dit jaar volstrekt reizen, welaan, onderneem dan eene reis door uw huis; want wat de wereld in het groot is, is een bewoond huis in het klein.’
't Is waar, dacht ik, na deze teregtwijzing: men kan nabij vinden, wat men dikwijls vèr zoekt; en nadat ik de couranten nog eens had doorgeloopen, riep ik als een van reistogten vermoeide uit: Oost, West, t'huis best! Neen, niet naar elders, maar door mijn eigen huis ga ik
| |
| |
reizen. 't Is zeker wel wat warm in deze maand voor zulk een reisje, en aangenamer zou het zijn een buitenluchtje te scheppen, maar waar is het tegenwoordig niet warm? Al was de Julij-maand nog zoo koud en guur, in menig land zou ons het zweet toch kunnen uitbreken. In mijn huis kan ik het indringen der heete zonnestralen nog afsluiten; tegen het gure weder mij beveiligen, en zoolang mijn dak nog digt is, tegen plasregens gedekt zijn.
Het reisplan was spoedig gemaakt, en weldra droomde ik mij gelukkig over al hetgeen ik zien, hooren en ondervinden zou.
Aan eene huisreis zijn eenige voordeelen verbonden: vooreerst reist men nergens meer op zijn gemak. Geen bagaadje, waar men op spoortrein, in stoombooten of diligences gedurig het oog op moet houden; geen pas, die men telkens in stad en dorp moet laten viseren, geen last van ambtenaren en tolkantoren, geen.... parapluie zelfs; maar in zijn chambrecloacq en met de pantoffels aan des noods, kan men de reis ondernemen en vervolgen.
Ten tweede, reist men nergens goedkooper, dan in zijn eigen huis. Want het is en blijft waar, wat Vondel zeide:
De wereld is wel schoon en waardig om t'aanschouwen;
Maar 't reizen heeft wat in; de kosten vallen zwaar.
Bij deze voordeelen komt een derde: tijdwinst namelijk. Er is misschien geen volk op aarde, dat zooveel prijs stelt als het onze op het welbekende spreekwoord: tijd gewonnen, veel gewonnen. Doch voor het tegenwoordige is tijdwinst een onwaardeerbare schat, nu de tijd sedert eenige maanden met arendsvleugelen vooruitsnelt, alsof elk twaalfde gedeelte van het jaar een eeuw was.
Regt in mijn schik met al die voordeelen aan eene huisreis verbonden, aan gevaren, ongemakken, noch onaangename ontmoetingen denkende, aanvaardde ik den togt, ging uit de achterdeur naar buiten, om vóór in mijn huis ingaande mijne reis te openen. Gelijk de meeste reizigers doen, hield ik ook eenige aanteekeningen. Zij bevatten slechts losse opmerkingen en wenken. Misschien kunnen zij den een of ander dienen, die een soortgelijk togtje wilde ondernemen, en het is daarom, dat ik de vrijheid neem ze publiek te maken.
Daar stond ik dan nu voor het doel mijner reize, en gedachtig aan hetgeen vader Cats zegt:
Ghy doet niet als de meeste hoop,
Maar doet met aandacht uwen loop;
In 't korte, waar ghy d' oogen keert,
Siet, dat je 't een of 't ander leert.
Al wat men hoort, of wat men siet:
Die leeren wil, die leert er yet!
was het eerste waar mijn aandacht op viel de door een ring in den muil gebreidelde halve leeuwenkop (het laatste model van het Hollandsche wapen), die wanneer men hem aanraakt en naar zich toetrekt geen woest gebrul, maar het deftig geluid eener huisschel laat hooren. Als schelknop tegen een der posten van de voordeur geplaatst is hij als ware het een type van gelijkheid en broederschap. Want is het niet, alsof hij eene buiten het huis uitgestrekte vriendenhand vertegenwoordigt, die aan allen zonder onderscheid, aanzienlijken en geringen, rijken en armen wordt aangeboden, om hen met gelijke dienstvaardigheid te hulp te komen en als met de snelheid van een electro-magnetische telegraaph aan de bewoners van het huis het verlangen der buitenstaanden te doen weten?
| |
| |
Ook mij bewees hij zijne diensten, - en de huisschel ging over. Eer de deur geopend werd had ik nog tijd om eens na te denken, hoe de huisschel de gemeenschap binnen- en buitenshuis onvermoeid levendig houdt en menig hart van blijde verwachting of angstige vrees tegen posttijd doet kloppen; hoe zij der moeder, bezorgd voor hare slapende kinderen, wel eens een schrik op het lijf jaagt of de bezige dienstmaagd in drift doet uitbarsten, wanneer zij zich met onstuimig geweld of wat schielijk achtereen laat hooren, maar toch steeds eene gedienstige en nuttige kamerjuffer is, die den bezoeker behoorlijk aandient, om hem te ontvangen of te woord te staan. ‘Door u’ riep ik uit, ‘kan men zijne nieuwsgierigheid eerst voldoen, om te weten, wie gehoor verlangt, den onwelkomen gast (een leugentje om best wil is geen zonde) een ‘niet t' huis!’ geven, en den schuldeischer een oogenblik laten wachten, om eerst te overleggen, waarmede men hem ditmaal weder zou kunnen afschepen....
Nog was mijne lofspraak niet ten einde, toen de deur geopend werd en ik op den drempel stond. Zonderling was ik hier te moede. ‘Hoe menigeen’ dacht ik, ‘die u vóór mij betrad, is niet meer! Gij hebt den luchtigen tred van den blijmoedige, die over u zweefde, gedragen en den deftigen stap van den adellijke en rijke gevoeld; maar ook u drukte de voet van den treurende, ongelukkige en bekommerde, die met schroomvalligheid of diepe ontroering daar stond, om raad, troost of ondersteuning te vragen.’
‘Gelukkig, dat gij hier zoo glad niet zijt, als de glibberige drempel van ons tegenwoordig ministerie, waar zoo menige voet op uitglijdt en zoo menig ministerieel hoofd den grond raakt. En hoeveel veiliger sta ik hier, dan op de trappen van het Luxemburg of het verlaten paleis van den schuilhoekje spelenden keizer!’
Een booze vijand, die mij in mijne huiswereld meer vervolgt, de togt, rukte mij uit mijne gepeinzen. Ik sloot de deur achter mij toe, en daarmede mijn vijand gemakkelijker er buiten, dan andere verstoorders van rust en vrede zich laten verdrijven.
Mijn huis begroet met zijn voorpui het glansrijk oosten. Ik deel deze bijzonderheid mede, omdat ik, volgens mijn ontworpen plan, besloten had eerst zuidwaarts te reizen, en dus met den rug tegen het oosten gekeerd links afslaan moest, om mij te begeven naar een oord, waar ik mij verbeeldde veel kennis van de huiswereld op te doen, - de huiskamer.
Eer ik haar binnentreed, een enkel woordje aan den lezer. Is hij al te nieuwsgierig, dan wapene hij zich tegen eene ligte ontevredenheid, als hij mij misschien te achterhoudend vindt; is hij bescheiden, dan zal hij mij gereedelijk toestemmen, dat ik niet alles kan mededeelen wat in eene huiskamer voorkomt en voorvalt.
Vóór de deur mijner huiskamer staande herinnerde ik mij, dat ik in vroegeren tijd van een eigen gezin droomende het voornemen had opgevat, om vóór den ingang der huiskamer als motto te plaatsen de dichtregelen van Bilderdijk:
Een liefde zoo haar God aan 't zalig Eden schonk,
Wen zij met d'elpenglans der reinste onschuld blonk,
En aard, en englensfeer tot één gezin verbond.
Maar ik begreep toen nog niet, dat de poëzy des levens zonder een goede dosis prozaïsche werkelijkheid in een huiskamer evenmin bestaanbaar is, als de paroles d'or et de pourpre van Lamartine zonder geld in de schatkist en werk voor
| |
| |
de menigte het Fransche met de republiek dweepende volkje bevredigen kunnen.
Ik treed de huiskamer binnen en bevind mij op een gewigtig punt mijner reize. Haar zou ik de hoofdstad der huiswereld noemen. Hier toch is de zetel van het Bestuur, dat in sommige huiswerelden despotisch, in andere monarchaal, in nog andere aristocratisch of democratisch is. Welken regeringsvorm ik dáár voor de beste houde? Om den knoop door te hakken zou ik met Cicero kunnen zeggen: ‘eorum nullum ipsum per se separatim probo, anteponoque singulis illud, quod conflatum fuerit ex omnibus.’ Misschien verschil ik niet veel van hem, als ik, getrouw aan mijn politiek beginsel, den monarchaal- constitutionelen roem. Volgens dat regeringsstelsel is de man het hoofd, de vrouw de nek,
die het achtbaar mannenhoofd doet heffen of laat buigen.
O gij ijverige voorstanders der republiek vertegenwoordigt u eens voor een oogenblik in eene republikeinsche huiskamer, waar het gezin vereenigd is. Ontwerpt daar uwe schetsen voor uwe grootsche plannen. Voegt eenige duizendtallen van zulke huiskamers bij elkander om uwen staat te vormen en zegt mij dan eens of gij consequente doorvoerders uwer geliefkoosde ideën wilt blijven! Maar vindt gij die duizendtallen eens geoefend tot ‘regt en orde, tot liefde en inschikken, tot billijk regeren en gereed volgen,’ daar hebt gij er mijn hand op, dàn roep ik met u mede: leve de republiek!
Wij keeren tot de hoofdstad der huiswereld terug: van hier gaat het bestuur over het geheele huisgebied uit; hier worden orders uitgevaardigd, decreten genomen, depêches afgezonden, geheime comités gehouden met geslotene deuren, klagten aangehoord, petities ingeleverd, pleitredenen gevoerd en twisten bijgelegd.
Hier worden vier à vijfmalen 's daags geregelde bijeenkomsten gehouden, die gewoonlijk van een' vreeTzamen aard zijn; hier worden budgetten gemaakt, plannen ontworpen en zoete rust en heilzame verpoozing na drukke werkzaamheid genoten.
De reiziger, die naar vreemde oorden trekt, verlangt altijd iets te zien, wat hij in zijn eigen land niet zien kan, of niet weet op te merken. Hij denkt aan de trotsche natuurtooneelen, die hij aanschouwen zal: steil stijgende bergen, dreigende rotsgevaarten, vallende sneeuwklompen, onstuimige zeeën, of hij droomt zich gelukkig in het hemelsch Arcadie, het zoete Tempe, het kunstrijk Attica.
Plaatst u naast mij in de huiskamer, geachte medereizigers! dan behoeft gij zoover niet te reizen, om hooge bergen te aanschouwen en steile rotsen, wier beklimming met schier onoverkomelijke zwarigheden gepaard gaat; dan behoeft gij zoo vèr niet te reizen, om stormen te hooren loeijen of hemelhooge golven dreigend op u te zien afkomen. Maar dan behoeft gij ook niet naar de welige landouwen van Griekenlands vruchtbaren bodem of van Helvetiës betooverende valleijen te trekken, om de zoetste rust te smaken aan helder vlietende beken bij het zachte licht der maan, of in de weêrkaatsing van den Westerzonnegloed. Neen, wat halen vèr opgezochte murmelende watervalletjes, ruischende beekjes, spiegelende maantjes, flikkerende sterretjes, zacht lispelende zephyrtjes en dichterlijke hutjes met schaapjes en bokjes bij een gelukkig tafereel, dat een huiskamer oplevert, waar liefde en eendragt wonen!
Daar grepen een paar dartele jongens
| |
| |
mij aan, om met hen te spelen, daar vatte mijne vrouw mijn' arm en wees mij op de onschuldige lieveling, die als het klimop zich aan haar hechtte.... ik ontwaakte uit mijne gepeinzen, en werd als van zelve gedrongen om tot mijne vrouw te zeggen: o, die bedilzieke schrijvers, die zulke scherpe aanmerkingen maken op het huisselijk leven, hebben voorzeker hunne opstellen niet in eene vreedzame huiskamer gemaakt!
Ik verliet de huiskamer, om, noordwaarts trekkende, mijn' reistogt te vervolgen. Ik open eene kamer, die niet elken dag gebruikt wordt, en, even als een land, dat minder bezocht wordt, daarom ook ongezelliger is, er mij niet in die opgeruimde stemming deed vertoeven, waarmede ik zoo even de huiskamer verlaten had. En dat mag de reden wel zijn, waarom mijne aanteekeningen hier ernstiger en somberder geworden zijn.
Een zoogenaamd best vertrek wordt gewoonlijk afgezonderd, om bezoekers en gasten te ontvangen, en, zoo als men vrij zonderling gewoon is te zeggen, menschen te zien. Het is waar, men is deze onderscheiding en beleefdheid aan zijne medemenschen verschuldigd en toch, ik kon de gedachte niet van mij afzetten: tot in het gebruik der kamers toe verzaakt de mensch zijn natuurlijk eigen niet, om zich namelijk aan anderen op de beste wijze voor te doen. Kon de eene of andere gast uit de receptie- of onthaalkamer eens een' geheimen blik slaan in sommige huiskamers, hoe zou hij versteld staan, in denzelfden norschen, ontevredenen en onstuimigen huisvader, den beleefden gastheer, den vriendelijken man, den voorkomenden echtgenoot, den zachtzinnigen huisvader, of omgekeerd in de twistzuchtige gade, de hebzuchtige vrouw, de ijverzuchtige bedilster, de liefdevolle echtvriendin, de gulle gastvrouw, de zachtzinnige beoordeelaarster van andere gebreken te aanschouwen!
‘O best vertrek!’ riep ik uit, ‘hier ben ik op het juiste punt, om wereld- en menschenkennis op te doen. Want die kunst bestaat vooral in het opligten der maskers, waar de menschen, als zij bij elkander zijn, zich mede bedekken.’ ‘Alsof het zoo gemakkelijk ware,’ zeide ik tot mijzelven, ‘alsof gij de waarheid door het digte kleed der dusgenaamde beleefdheid en wellevendheid, als door een dun gaas kondt heenzien; alsof gijzelf door vergevorderde zelfkennis en zelfbeheersching reeds magt genoeg over uzelven verkregen hebt, om voor de tong, die u roemt, als voor zoete vleitaal het oor te sluiten; alsof gij...’ doch al genoeg tegenwerping om mij ontevreden te maken, en in eene niet zeer goede luim zou ik het vertrek verlaten hebben, ware mijn oog niet op den spiegel gevallen, die mij met stomme taal vertelde, dat ik er thans niet uitzag als een vriendelijk en wel tevreden gastheer betaamt.
Een spiegel bezit eene aantrekkende kracht. Ik plaatste er mij een oogenblik voor, en, mij herinnerende, wat zeker schrijver zeide, hield ik nagenoeg met zijne eigene woorden, de volgende lofspraak op hem: ‘wat de menschen ook van elkander te zeggen hebben, gij zijt nog door niemand berispt geworden; voor allen die u bezien, zijt gij een volmaakt beeld, waar niets op te zeggen valt. Het is voor u, dat de liefde hare pijlen scherpt, hare mijnen aanlegt, hare bewegingen berekent en beproeft. Gij alleen vleit of lastert niemand, en onder alle raadgevers der grooten zijt gij het alleen die de waarheid zegt,’ - en met den wensch, dat er ook een spiegel mogt bestaan, waar men
| |
| |
zijne inwendige gesteldheid even duidelijk kon aanschouwen als zijne uitwendige gedaante, maar met de vrees tevens, dat zulk een meubel welligt nutteloos zou zijn, omdat, zoo weinig men doorgaans aan zijn uiterlijk te berispen vindt, men het vooral niet meer aan zijn innerlijk zou vinden, - verliet ik het best vertrek, om mij naar de slaapkamer te begeven.
Het eerste en voornaamste, dat ons hier in het oog valt, is de legerstede, waar na den arbeid van den dag rust en verkwikking in de armen van den slaap genoten worden. Gelukkig zij, die hier ongestoorde rust kunnen smaken, van wier matte oogleden de zoete slaap door drukkende zorgen, pijnlijk harteleed, of, wat erger is, door een knagend geweten niet wordt verdreven! Weemoedige ernst vervulde mij, toen ik daar voor de legerstede stond. ‘Gij,’ dacht ik, ‘ziet ons geboren worden, - gij zult ons zien sterven. Beurtelings zijt gij ons eene met rozen omkranste wieg en - een graf!’
‘Gij zijt de zachte troosteresse van lijdenden, bedroefden en ongelukkigen, als stille rust in uwe nachtelijke woning heerscht en de slaap als een liefelijke Engel in uw verblijf nederdaalt. En laat het geweten ons in u zijn scherpen angel niet gevoelen, dan rust men op u zacht en kalm; want spreidt ook de nacht zijne vale vlerken over het aardrijk uit en hult hij de natuur in het kleed des doods,
Ein heitres Aug die ganze Nacht.’
‘Viel de avond misschien reeds,’ vraagt ge welligt, ‘toen gij uw slaapvertrek bezocht?’ Ofschoon ik die vraag ontkennend beantwoorden moet, zoo herinnert zij mij het verloop van den tijd, die mij wenkt, om verder te gaan.
‘Du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas’ zegt de lezer misschien, als ik hem verzoek mij op een' kleinen uitstap te volgen, naar de keuken, het groote rad, dat de physieke wereld in eene gedurige beweging houdt. Wee uwer! als hier anarchie heerscht. En waar valt het regeren moeijelijker dan dáár! Ik heb mij wel eens vermaakt met schermutselingen, die hier tusschen huisvrouw en dienstmaagd plaats hadden, wanneer beide, hoe ongelijk de strijd wegens rang en stand ook zijn moge, in het keukenrijk koningin willen zijn. Wilt ge een type van stand-abolitie, ga dan tegen etenstijd naar eene keuken, waar mevrouw wil, dat haar wil onbepaald geschiede, en de keukenmeid ten aanzien van haar gebied zegt, wat Lodewijk XIV van het zijne zeide: ‘l'état c'est moi!’
Een goede vriend hing mij eens een keukentafereel op, waar het op den genoemden tijd toeging, als tusschen de Christino's en de Carlisten vóór eenige jaren. Als hoofd des huisgezins wilde hij tusschenbeide treden, toen zijne vrouw hem in het Fransch waarschuwend toeriep: ‘Soyez prudent, le roi gouverne ici, mais ne règne pas!’ terwijl zij hem aanried, om wel altijd met eene interventie te dreigen, maar er niet toe te komen.
Bevreesd voor een veeg uit een pan of voor andere smeervlekken spoed ik mij uit de keuken, waar de rook mij daarenboven niet weinig kwelt en begeef mij naar den toegang tot den kelder. Niet ernstiger kan een onderzoekend reiziger naar de kostbare ingewanden van het Hartzgebergte afklimmen, dan ik in mijn' kelder nederdaalde. Dat nederdalen geeft eene zonderlinge gewaarwording, als men daar iets meer bij denkt. Het licht wordt allengs flaauwer; een vochtige en kille lucht komt ons te gemoet; stilte als die van het graf heerscht daar beneden. Nu
| |
| |
nog met zelfbewustheid, dacht ik, treed ik deze groeve in en eigenwillig scheide ik mij voor eenige oogenblikken van mijne levensgezellen, die zich boven mij bevinden en leven, af; - maar eens, ik zal er dan geene bewustheid van hebben, eens zullen anderen mij laten nederzinken in eene soortgelijke diepte, nadat ik ze met moeite en noode misschien verliet die mij lief en dierbaar zijn aan het harte. Bij die gedachte, wat rest ons anders dan de hoop: ‘Mais taisons-nous; la tombe est le sceau du mystère.’
Is het om de verkoeling, maar toch altijd ongezonde verkoeling, dan is het wel, maar anders is de Julij-maand niet de meest geschikte tijd voor een kelderbezoek. Het late najaar is daartoe aangenamer. Het is dàn, dat die mijngroeven, om bij mijne eerste vergelijking te blijven, het vruchtbaarste zijn. Hoe vele rijke aders vloeijen hier dan niet! Kuipen, tonnen, kisten, ze bieden als om strijd haren inhoud aan, die in bakken, manden en korven naar boven gedragen, dáár tot verder gebruik worden verwerkt en waardoor in onze noodwendigste behoeften beter voorzien wordt, dan door de edelste metalen, die de bergmijnen werkelijk opleveren.
In het vorige najaar stond een mijner kinderen op den uitkijk, wat vader uit het winter-magazijn zou medebrengen, toen ik den jongen tot mij riep en hem in ipso loco den lieven Winterzang van onzen van Alphen liet opzeggen. En toen hij met begeerige oogen rondziende nog eens bij herhaling opdreunde:
Winterpeeren, kool, en appels,
Boter, vleesch, ja wat niet al,
Ligt er reeds in onzen kelder,
Dat ons lekker smaken zal.
rigtte ik zijn kinderoog door het keldervenster naar boven, en met den vromen huisvader, dien Hebel ons schetst in zijn zoetvloeijend lied: das Habermusz geheeten, zeide ik tot hem: ‘dat dit alles gewassen en rijp geworden is, daar heeft uw vader niets aan gedaan, mijn jongen! - dat doet de Vader in den hemel.’
‘Hebben alle menschen zulke kelders,’ vroeg hij met kinderlijke eenvoudigheid, en ik dacht toen: mogt het welopgevatte, welbestuurde, van ware Christelijke liefde uitgaande communismus u eens het antwoord geven op die vraag.
Doch ik keer tot mijn tegenwoordig kelderbezoek terug: een paar schreden vooruit en ik stond voor het duisterste gedeelte van den kelder, gewoonlijk wijnkelder genoemd.
‘Geestrijke bron van licht en leven,’ riep ik uit, ‘wat al toovermiddelen bezit gij, om de zorg van het hart te drijven, geluk en genoegen te verspreiden! Wijn, artsenij voor den zwakke, Lethe voor den bekommerde, troost voor den met zijn' tijd verlegene, spraakwater, krachtverheffer, moedgever, - wat is aan u het gastmaal, de lange winteravond, het gezellig verkeer verpligt!’
‘Voor hoe velen waart gij de drievoet, waaruit hooge orakeltaal klonk! Hoevele helden vormdet gij in enkele uren tijds! Hoe veler bezitting verhonderdvoudigdet gij in weinige oogenblikken! Wie telt de duizende hyperbolen, die gij voortbragt, en het onnoemelijk getal dichters, dat door u den Helicon bestormde! Door het latwerk, waar de wijnkelders gewoonlijk mede zijn afgesloten, een' blik werpende, dacht ik aan onzen oud-vaderlandschen dichter Poot, die, als hij onder het tegenwoordige belastingstelsel leefde, misschien niet zoo onvoorwaardelijk zou gezongen hebben:
| |
| |
Gij woont zoo ver niet van den Rhijn,
Daar muskadellen groeijen!
want onwillekeurig rijmde ik op zijne woorden:
Maar altijd vèr genoeg, dan dat
Haar edel sap hier als van zelf zou vloeijen.
Met dezen uitroep had ik den wijnkelder den rug toegekeurd, was ik naar boven geklommen en bevond mij weldra in mijne studeerkamer, ditmaal het laatste doel mijner reize; want van een zolder- en vliering-bezoek had ik al aanstonds afgezien wegens de warmte onder het pannendak in de maand Julij.
Naauwelijks had ik de studeerkamer betreden, of ik beschuldigde mijzelven, dat ik, als het reizenden zoo dikwijls gaat, mij bij het begin mijner reis te lang had opgehouden. Hier toch behoefde ik slechts een oog te slaan op boekenkast en studeertafel, om duidelijk in te zien dat ik nergens verder had behoeven te gaan, om de wereld rond te reizen, met de beschaafdste, edelste, geleerdste en grootste mannen bekend te worden en wereld- menschen- en zelfkennis te vergaderen.
Ik wierp mij in mijn armstoel en dacht nog eens over mijn Julij-reisje na: ik had toch een weinigje van de wereld in het klein gezien. Voor eenige dagen had ik vader Cats uit zijn schuilhoek te voorschijn gehaald. Nog lag de foliant opengeslagen en mijn oog viel op deze regels:
De werelt is een wonder boeck,
Het maekt zyn lezer wonder kloeck,
Maar wie het sonder oordeel leest,
Die blyft gelyck hy is geweest.
Vraagt gij, lezer, waarom ik dit stukje schreef? Omdat ik wenschte, dat niemand een vreemdeling in zijn eigen huis bleve, maar nog meer, opdat niemand elders een geluk zoeke, dat aan den eigen haard zoo vaak miskend en voorbijgezien wordt. Of wilt ge een ander antwoord nog? Omdat de gegeven wenken misschien iets zouden kunnen bijdragen tot huiselijk geluk en huiselijken vrede, en tot welk geluk van den staat dit kan leiden en wat dit zegt in tijden van onrust, als wij beleven: gij verneemt het van den in wijsheid grijs geworden Broes in zijn extraalmanak voor den loop der maand Junij: ‘Ps. CXXXIII:1. Ziet, hoe goed en hoe liefelijk is het, dat broeders ook zamenwonen!...’ Bij dezen tekst en bij het lezen van geheel den fraaijen en lieven Psalm, zijt ge gereed te denken aan het onschatbaar genot van huiselijken vrede in tijden van onrust. O ja! deuren en vensters gesloten, is dáár de stormwind des tijds in merkelijke mate buiten gesloten; maar ik dacht aan nog iets anders: hoe op den huiselijken vrede de vrede van den staat als op zijn hechten grond gevestigd staat. Sparta zag dat voorbij, en toch is het zoo klaar; want voeg eenige duizendtallen van huisgezinnen zamen, die geoefend zijn tot regt en orde, tot liefde en inschikken, tot billijk regeren en gereed volgen, dáár hebt ge een staat in gouden eeuw, het zij, naar den vorm, koningrijk of republiek; gouden eeuw! mogt er ook aan de Grondwet nog wel iets te herzien zijn. Ook zal in dien staat de welvaart, immers doorgaans, niet ontbreken; want waar liefde woont, zegt onze Psalm, gebiedt de Heer den zegen. Uw huis dan, Nederlanders! strekke tot school, waar de burger, zoo als die zijn moet, gevormd wordt, of, wilt ge, strekke tot klub, om er het beste ontwerp van liefde en vrede, regt en orde in den Staat te beramen en te overleggen.’
H.
|
|